| |
| |
| |
Dolfs zonde
Het verleden leven? Er was niets dan zon in den aanvang. Een fleurige lentewei in de morgenzon. Ze waren schuldelooze kinderen, ze speelden samen, Dolf en Bette. Daarna gingen ze samen naar den kermisdans, en ze liepen hand in hand langs de wegjes tusschen de meidoornhagen. Ze trouwden. Ze woonden bijeen in hun klein wit huis en hadden in hun tuintje bessestruiken en stokrozen. De zon scheen. Ze wachtten. Pas in het zevende jaar van hun trouw werd Peterken geboren, hun eerste en voor altijd hun eenig kind. Na twee jaar stierf Peterken.
Toen was voor Dolf en voor Bette die weg begonnen, vlak en doodstil, waarover de zon niet één dag meer had geschenen. Niet eens stonden te weerszijden van die levensbaan boomen in hun bladerdos. Alles was leeg. Geen vogel zong.
Stil en zwijgend gingen zij naasteen. Hun voeten sleepten in gelijken tred alvoort, alverder. Ze sleurden den levenslast achter zich aan, zooals ze getweeën den ploeg trokken door hun akkergrond. Al verder, zonder lach of blijdschap, maar evenzoo zonder zuchten of zondigen.
| |
| |
Ze werkten.
Tot in den ouderdom.
Toen hebben ze hun akkergrond verpacht aan boer Dreesen, aan zwarte Marjan voor het andere deel. Die twee brachten hun alzoo wat ze nog noodig hadden voor het levensonderhoud. Daarbij lag er een groentenhofke achter het huisje, waar Dolf en zij nog werk vonden. 's Avonds zaten ze samen onder hun eigen dak. Het haardvuur brandde en het lampje.
Er was vrede in hun hart, een stille voldoening om dien welstand. Berustend wachtten ze het levenseinde.
Ze deden zoo hun avondgebed.
Maar op een laten wintermiddag werd er op de deur geklopt.
Er was een man, om Dolf te roepen bij zijn eenigen broer Andries. Sedert jaren waren ze vervreemd van elkaar, al woonden ze in dezelfde parochie. Nu had Andries zelf dien man gestuurd. Dolf ging mee.
Toen hij terugkwam, hield hij de lippen opeengenepen. In zijn oogen was een brand van onrust.
‘Andries ligt op sterven,’ kwam er eindelijk uit. ‘Hij gaat ons alles geven, wat hij heeft.’
‘Wat heeft hij?’
| |
| |
‘Wat zou hij hebben?’ hervroeg Dolf daarop, ontwijkend.
‘En Fina?’
‘Hij heeft haar laten roepen. Ze is niet gekomen. Daarom zal alles voor ons zijn.’
‘Maar wat dan toch?’ Andries was immers altijd maar een arme sukkelaar geweest.
‘Meer dan iemand zou denken,’ zei Dolf geheimzinnig. En zweeg.
Bette bleef over Fina tobben. Andries z'n eenig kind. Uit haar vaders huis ontvlucht, om tegen alle verbod en goeden raad te trouwen met dien Louis Tummers, den verloopen liederlijken niksnutter. Ze had zich daarna nooit meer in het dorp laten zien. Ze zwierf, wie wist waar. Maar haar vader had van hartzeer zitten verkommeren. Nu stierf hij er van.
Dien avond, - ze hadden zich al te slapen gelegd, maar konden den slaap niet vatten, opgewonden als ze innerlijk en heimelijk waren over de onverwachte erfenis, die hun ging ten deel vallen, - dien zelfden avond werd er opnieuw op de deur geklopt. Ze luisterden. Een stem riep huilerig: ‘Laat me erin.’ 't Was de stem van een jonge vrouw. ‘Fina,’ fluisterde Bette gereed om op te staan. ‘Ge zult het laten,’ gebood Dolf, en zelf stommelde hij het bed uit, om
| |
| |
door de duisternis over den leemen vloer naar den deurkant te sluipen.
Buiten klaagde de stem.
Bette was 't nòg niet vergeten, hoe die stem haar hart deed ineenkrimpen van medelijden. ‘Ze komt van zoo ver, ze heeft misschien dagen geloopen,’ waagde ze te mompelen.
‘Ge zult zwijgen, gij,’ grauwde Dolf tusschen de tanden. Ze had hem nooit zoo nijdig gezien.
‘En als ze nu komt om haar vader vergiffenis te vragen?’ Klappertandend had Bette op den spondekant gezeten, door Dolfs kwaadaardigheid weerhouden.
‘Laat me er in - nonk Dolf! Ik ben het, Fina van Andries. Ge moet voor me spreken. Me bij vader brengen. Ze doen me daar de deur niet open.’
‘Ge hoeft naar uw vader niet te gaan,’ zei Dolf daarop met goed-overdachte woorden: ‘Hij is dood.’
‘Da's gelogen, Dolf,’ had Bette toen gekreschen. Ze was opgesprongen en stond bij hem voor de deur, tastend naar de klink.
Dolf greep haar met geweld bij de polsen. Ze smoorde een schreeuw van pijn.
‘Hij is dood en begraven,’ begon Dolf weer tegen
| |
| |
Fina. ‘En vervloekt heeft hij jou. Ge deedt beter hier weg te gaan. Gauw en ver weg.’
De stem daarbuiten was verstomd. Even streek er iets langs de deur, als een hand die zocht. Met ingehouden adem stonden ze te luisteren naar de voetstappen, weg, over het klinkerpad door het voorhofke.
In dienzelfden nacht was Andries gestorven. De buurman, die bij hem waken zou, was in slaap gevallen en vond hem tegen den morgen dood.
‘Daar ziet ge 't nou,’ zei Dolf opgelucht. ‘'t Was geen leugen. Ik wist het.’ Dit herhaalde hij wel tien keeren dien dag, zoodanig dat Bette het begon te gelooven.
Dienzelfden eersten avond, dat Andries dood lag, - het lampje brandde en ze zaten er bij, tegenover mekaar aan de tafel - haalde Dolf schichtig het buideltje onder z'n hemd te voorschijn. Het hing hem met een vettig touwtje om den hals, dat rare onwennige ding. Bette keek met groote oogen. 't Was haar bang om 't hart. ‘Van Andries gekregen,’ knikte Dolf, zonder klank in z'n stem. Bette keek naar de grendels. Die zaten goed dichtgeschoven voor deur en blinden.
Er rinkelde geld. Dolf telde vijf-en-twintig goud- | |
| |
stukken op de tafel. Ze schitterden. Zijn handen beefden.
En Bette had met groote oogen gelachen naar dien schat. Ze waren opeens rijk!
Het armoedige inboedeltje van Andries werd verkocht, en van de opbrengst betaalden ze z'n begrafenis en het kruis op z'n graf.
Van den schat wist geen mensch ter wereld. Heimelijk had Andries dien tot zijn laatsten dag op het hart omgedragen, en zonder menschenweten hem toen aan Dolf gegeven. Dolf had hem in het beddestroo verstopt.
Van dien dag af zat Dolf met saamgeknepen lippen en wantrouwige oogen den schat te bewaken. Bette zag hem niet anders meer dan zoo op-wacht. Bang om te slapen. Bang om buiten te komen. Niet eens meer ging hij Zondags naar de kerk. Hij zat neer en zweeg. Alsof z'n lippen op elkaar groeiden.
Er kwam geen woord meer uit. Menschen kon hij niet meer zien. Als zwarte Marjan de wekelijksche huurcenten kwam brengen, zat Dolf haar schuw te begluren. Aldoor dieper gedoken, aldoor dichter tegen den besmookten schouwwand. Hij liet den haard uitdooven. Alleen achterdocht bleef in hem
| |
| |
leven. Bette voelde z'n blik haar overal volgen, of ze naar hem keek of niet naar hem keek. 't Benauwde haar. 't Benauwde haar evenveel naar hem te kijken of niet naar hem te kijken. Maar ze wilde dit voor zichzelf niet weten. Ze zei: ‘Het is de oude dag.’
Af en toe begon Dolf 's avonds opeens weer de goudstukken op de tafel in rijtjes te tellen, dat ze schitterden in den lampeschijn. Terwijl z'n vingers graaiden en schraapten, spleet z'n tandelooze mond breed open in een onnoozelen grijns. Dan hoorde Bette haar hart bonzen. Ze had het huis wel willen uitloopen. Alles wat ze deed of kon doen, was, star op haar plaats, naar de grendels kijken. Gelukkig dat er grendels waren. Die zaten goed dichtgeschoven. Daar zorgde ze wel voor.
Twee jaar gingen er zoo voorbij.
Toen schoof er, op een middag, een vrouw langs de haag. Schuw als een boosdoenster. Ze had een kind aan de hand, een arm klein manneke. Dat liet zich van moeheid voorttrekken. Bette had haar nageoogd.
De vreemde vrouw ging den veldweg over, naar ‘Onder den berg’, het armste gehucht van de parochie, zeven hutten aan den voet van den heuvel.
‘Weet ge, dat Fina van Andries ginder bij Sanne
| |
| |
de mattenvlechtster is komen wonen? Armoe bij armoe.’ Zwarte Marjan had het er over, de week daarna, en hoe Fina door haar man in den steek gelaten, dagen ver was komen loopen, ellendig en ziek, bedelend van het eene dorp naar het ander. Sanne had haar bij zich gehouden, omdat ze onmogelijk meer verder kon.
Nu was dat er nog bijgekomen: Bette zat te wachten op Fina, en durfde daar met Dolf niet over spreken. De eene dag volgde op den anderen. Eindelijk, in een schemeravond, meende ze zeker Fina met het kind weer langs de haag te zien schuiven, nog schuwer dan eerst.
Maar alles bleef stil.
Zoolang bleef alles stil, totdat Dolf daar op een morgen naast z'n stoel lag gezakt. Dood.
Versuft bleef Bette in haar verlatenheid achter.
Was ze na Dolfs dood, almaar bij het venstertje blijven zitten, waar ze nu zat? Ze had toch wel het dagelijksch werk in huis gedaan? Ze had immers trouw voor Meete de geit gezorgd, en aan den sok voor Dolf gebreid.
Zooeven was er een donkere gedaante langs de haag geschoven. En ze had opgezien, met kloppend hart: ‘Fina?’ Tegelijk onderscheidde ze, dat het
| |
| |
Fina niet was. De pastoor ging daar voorbij. Dadelijk te kennen aan z'n oud wit hoofd. Hij liep met z'n oud wit hoofd gebogen, en had den grooten zwarten mantel om. Een misdienaar ging hem voor, met de bel. Maar belde niet meer, hield de bel bij den klepel vast. Daaraan kon Bette zien, dat ze terugkwamen - terug van een laatste bediening. Dit alles samen had haar doen wakker worden, alsof ze heel lang had zitten slapen. En onderwijl was het leven dan toch verder gegaan. Buiten haar om bewogen de dingen van blijdschap en droefenis als immer te voren. Mijnheer pastoor werd ook met den dag ouder. Wie lag er op sterven, die hij had bijgestaan? Zou er een zalige ziel meer in den hemel komen?
't Was niet de aanvang van iets nieuws, maar 't ging verder waar 't gebleven was, vóór de slag viel. Ze keek om naar Dolf. En schudde het hoofd om haar dwaling. En toch keek ze weer opnieuw. Hoorde ze hem niet met de voeten schraven over het zand op den vloer? ‘Dolf, zijt ge wakker?’ Het lag haar op de lippen. Maar ze bezon zich. ‘Hij is sinds vijf weken dood en begraven.’
Ze wist het op den dag af. Ze had de dagen immers geteld. Ze had niets anders meer gedaan,
| |
| |
dien langen tijd door, dan de dagen tellen, tegelijk met de steken van het breiwerk, tegelijk 's nachts met de kralen van haar paternoster. Telkens maar weer opnieuw en van voorafaan. Elken dag weer één er bij. Het duurde te lang. Ze wilde zoo graag nu ook maar aan d'r eind komen, hoe eer hoe liever. Zoo moest het immers gaan met oude menschen, - na het lange leven tegelijk sterven...
Zij ook maar, het hoofd nu neerleggen, en dan - niet meer hoeven te denken aan het goud... dan zouden ze het wel vinden, dan kwam alles verder van zelf terecht.
Ja, dat had ze onderwijl allemaal heel goed geweten. En wist ze nu nog.
Hoe kon ze hier nu zitten wachten opeens, alsof Dolf zoo meteen door de achterdeur moest binnenkomen? Of was hij al binnen? - Was al het overige, ook het goud, en het leed, en de dood, alles wat haar nu het vagevuur vooraf leek, een kwade droom geweest?
Als ze door den schemeravond keek, zag ze hem dan niet daar op z'n eigen plaats onder de schouw, tevreden met z'n pijp en de rust?
Zeker, ze zag hem heel goed.
Ze zag z'n dor rimpelgezicht in den weerschijn
| |
| |
van het vuur. Maar niet rustig en tevreden als vóór den dood van Andries. Kenbaar te onderscheiden was z'n vreugdelooze oogopslag. Hij steunde de handen op de knieën en zat voorover te staroogen naar haren kant. Ze zagen elkaar aan. Vaal en bangelijk dat wezen van hem. Dieper en holler z'n oogen, en toch leven en weten er in. Hij wilde spreken. En kon niet. Alsof z'n kaken zaten vastgeklemd, z'n tanden opeen gebeten...
Ook Bette voelde haar keel dichtgeworgd.
‘Hij is dood en begraven!’ Radeloos snakte ze naar lucht. Ze sloeg een kruis.
Toen hoorde ze de stilte, zag ze de leegte. En 't was over.
‘Gods barmhartigheid,’ kreunde ze.
Daarna heeft ze beverig licht opgestoken. Dan de grendels voor deur en luiken geschoven. Aldoor half hardop aan 't bidden. Zij, die zooveel wist over omdolende geesten, over schuldige zielen, die rondzwierven zonder rust te vinden, achtervolgd door den vloek van hun voortlevende zonde.
‘Ontferm U onzer, Heer, ontferm U onzer.’
Nu was 't diep in den nacht en aldoor nog werd Bette door die koorts bestookt. Telkens schrok ze
| |
| |
wakker uit haar kwade droomen. Heftig, helder meende ze dan dat gansche verleden van hen beiden met één oogopslag te overzien, zooals God het zou zien bij het laatste oordeel.
Eén flits van fel licht over alles ineens; maar vóór ze bezinnen kon wat ze zag, lag het daar alweer in het duister verzonken.
Alleen Dolfs wanhoop bleef haar aanstaren.
Opnieuw begon ze te bidden voor zijn zielerust. Maar bij de geheimzinnige nachtgeluiden verdwaalden haar gedachten.
Toen... bleeker dan de duisternis, en bewegend, een vaag, vaal ding, tastend in den zwarten nacht. Ach God - ze zag het immers héél goed - een witte doodenhand, die wees, die wilde grijpen - daar naar het verborgen geheim van Dolfs doodzonde.
‘Gierigaard,’ kreesch een stem.
Bette schrok wakker.
Huiverend kroop ze op de knieën, en begon in den stroozak te wroeten: ‘Ze zullen er niet aan raken!’ Zóó vast omklemde ze het buideltje met de goudstukken, dat het haar hand pijnigde.
Met ingehouden adem lag ze weer te luisteren. Duidelijk immers hoorde ze voetstappen buiten. Dan
| |
| |
weer doffe stemmen. Maar boven alle heimelijk gerucht uit, begon die nieuwe gedachte te bonzen in haar hoofd: ‘De gierigheid leidt ten verderve.’ Een zin uit een preek van lang geleden. ‘Gierigheid?’ uit haar kinderjaren kende ze nog de zeven hoofdzonden ‘oorsprong en beginsel van veel andere,’ achtereenvolgend, zooals ze in den catechismus stonden geboekt: ‘hoovaardigheid, gierigheid, gierigheid...’ het bleef duren.
Er had eens een klein meisje recht gestaan in de schoolbank, en dat had met haar zuivere kinderstem zangerig die groote zonden opgenoemd, alsof ze een blij en onschuldig deuntje zong.
Dat eerst. Toen Dolf. Toen Peterken. Daarna de grijze weg. Toen de avondstilte. Niets meer, dan ten laatste dat kloppen op de deur en... ‘Fina!’ - ‘Ge zult zwijgen, gij.’ - ‘En als ze nu komt om haar vader vergiffenis te vragen?’ - ‘Ge moet me bij vader brengen.’ - ‘Hij is dood en begraven, en vervloekt heeft hij jou.’ - Drie stemmen dooreen. Dan opeens alles doodstil. Niets meer dan het geritsel van een zoekende hand tegen de deur. En de stilte van den dood.
Steunend op haar knokkels zat Bette recht. Verwilderd van angst. Tot ze bedacht, dat een mensch
| |
| |
bidden moet in zulken zielsnood van zich zelf of van anderen.
‘Ik zal Zondag voor het beeld van Sinte Barbe vier kaarsen aansteken,’ beloofde ze, ‘vier zuiver witte waslichten, goede God.’ 't Was te weinig. ‘Ik zal ook een beeweg doen naar de Moeder Gods op den berg, en er een heelen gulden offeren voor de zielen in het vagevuur en de arme zondaars op aarde.’ 't Was niet genoeg.
‘Naar Fina moet ik gaan om vergiffenis, en haar alles teruggeven.’
Daar was de vaste zekerheid. Het eenige wat haar te doen stond. En waarom zou ze dat niet doen? Morgen zou ze naar Fina gaan...
Bette had weer het hoofd op de peluw gelegd, de handen niet meer ineengekrampt om het geldbuideltje, maar al biddend er omheen gevouwen. Zoo was alles nu anders. 't Werd alsof ze iets heel gelukkigs had teruggevonden. Alsof er een kinderstem zong in de verte.
Toen Bette uit haar slaap ontwaakte, was het klaarlichte dag.
Door reten en kieren drong de zon. Tastbare zonnestralen, schuin neer op den vloer voor de bedstee.
| |
| |
Bette begon met het geldbuideltje, dat ze nog in de handen hield, weer diep in den stroozak te verbergen. Ze vond er een heimelijk genot in het te betasten. ‘Want eigenlijk was het toch wel haar eerlijk eigendom. Had Andries het niet zelf aan Dolf gegeven? En had Fina beter verdiend dan onterfd te worden...? Alles zou zijn zooals 't hoorde - zonder die stemmen in den donker: ‘Ge moet me naar vader brengen,’ - en dan Dolf: ‘Hij is dood en begraven.’ ... Het bedrog uit begeerigheid... Stil nu. Niet de dag beginnen met Dolfs arme ziel te beschuldigen. Ze had geloften gedaan vannacht, om alles goed te maken - en toen was 't immers al dadelijk beter geworden. Ze was er immers nooit zoo een geweest, die geloften doet om ze niet te vervullen...
Bette had zich verslapen en moest zich reppen aan haar dagelijksch werk in huis. Ze was al jarenlang een sukkel, onvast op haar gang en beverig in haar handen. Maar vandaag ging alles nog moeilijker. Zwaar was haar hoofd, overvol van gedachten. Haar handen hadden geen wil of macht meer. Maar denken kon ze wel veel beter dan anders. Ze had al overlegd, dat ze Zondag bij Pauwels in den winkel kaarsen zou gaan koopen. In den ijzeren offerluchter bij Sinte Barbe zou ze die te branden zetten en een
| |
| |
heel rozenhoedje blijven bidden. Voor den beeweg evenwel was het, nader bezien, nog veel te vroeg in 't jaar. Later - als de zomersche zon weer schijnen zou... De weg was lang en klimmend naar de Moeder-Gods kapel. Hoe zou ze er ooit kunnen komen? ‘Maar, goede God, ge weet immers wel hoe kortademig een oud mensch is, zooals ik.’ - Later die beeweg. Later ook naar Fina. Als ze eens precies zou weten hoe het aan te leggen. Ze kon toch zoomaar niet bij haar komen, en zeggen: ‘Hier hebt ge alles,’ en zoomaar Dolf van leugen en diefstal beschuldigen. Al te raar zou Fina haar aankijken. Dat ging niet. Zoo niet. - ‘Ik zal dat geld liever voor haar bewaren. Zou ik niet? Zij, ze weet immers niet beter. Ze is gewend aan haar armoe. Zou ik haar liever niet alles laten erven, alles en alles, na mijn dood?’
Beter denken dan werken kon Bette vandaag. Soms zag ze, dat de zon scheen. Dan weer vond ze zich zelf daar ergens stilstaan, echt suf geprakkezeerd.
't Is den ganschen morgen zoo doorgegaan. Ook buiten in den moestuin, en terwijl ze met den voorschoot vol slappe koolbladers naar Meete de geit, de schuur in, strompelde. Uit de schuur opnieuw weer
| |
| |
naar binnen om de aardappels op het vuur te zetten.
Nu was het middag, en zat ze met den breikous bij het venster. Maar ze keek niet het venster uit. Ze keek aldoor maar naar den haardhoek, naar Dolf z'n leege plaats. En 't werd een ijl weven van wonderlijkheden.
Een rozenhofke zag ze, niets anders, een fleurig frisch rozenhofke in de zomerzon. Bijen en vliegen gonsden haar zomerschen zang in de zoete geuren, en de rozebloemen bloeiden zoo rood als de hemel bij zonsondergang. Rozenranken hadden bogen en kransen gevlochten over de paden heen, slierden neerwaarts, weefden en warden dooreen.
Enkel een rozenhofke.
En zij stond voor het venster. Ze keek zich de oogen blind. ‘'t Is Gods schoone hemel zelf.’ Een kinderstem zong. Ze verstond het nu duidelijk, de kinderstem zong ‘gloria’ - hoog uit in de klare lucht. Dat wilde ze weten, waar vandaan die zuivere kinderstem wel komen mocht? Op den drempel ging ze staan uitzien, met de handen als een scherm boven de oogen. De kinderstem zong. En zij liep over de tuinpaadjes om overal achter de struiken te zoeken...
‘Peter, m'n manneke, zijt gij daar?’ vroeg ze eindelijk. Maar hardop durfde ze toch niet.
| |
| |
‘Gloria’ - uit een heel anderen hoek klonk de kinderstem dan. Ze ging dien kant uit. Ze vond niets. Maar zoowaar, ginder midden op het gras, - het was geen zinsbedrog - daar stond hij toch wezenlijk. - ‘Peterke!’ Met open armen liep ze op hem toe. Ze was jong opnieuw. Haar voeten raakten geen grond. - ‘Wacht nu, manneke, even braaf wachten.’ Ze zag het kind omzien haren kant uit. Z'n oolijke oogen straalden. En lachen, almaar lachen. Er was niets aan Peterke of het lachte. Z'n oogen, z'n handjes die hij omhoog stak in de zon. Z'n voetjes, die kwamen aandribbelen... En zij? één stap nog...
Meteen viel alles in een daverenden slag uiteen.
Wakker uit haar droom, zat Bette op haar stoel te beven.
De koperen klokgewichten verzakten. 't Had precies halfvier geslagen. De nagalm van den vollen dreunslag klonk nog na in de luisterstilte.
Bette schudde treurig het hoofd, en nam haar breikous weer op. De naalden hervatten hun vlug spel van voor-af-aan.
Bleek-gouden zonneplekken slopen schuin langs den muur. Er was een rimpelig bewegen in, alsof water weerglansde: vreemde vlakken levend licht op het doode wit. Het sloop stilaan verder, de klok langs naar de schouwplank.
| |
| |
‘Hoe wonderlijk en duidelijk een mensch toch droomen kan!’ Helder wakker nu, zag Bette de mooie dingen uit haar middagslaap herleven. ‘Wonderen gaan er om in een mensch.’ Terwijl ze zoo zat te denken, kwam er een heel ander leven over haar verweerd oud-vrouwen gezicht, een lach van goedigheid en geluk, echte moederlijke voldoening: ‘Het manneke had ze daar zien spelen, haar eigen lief Peterken...’ Maar al meteen verging die milde warmte van haar verjongd moederhart in tranen. Want, och arm, zoo groot was hij zelfs niet geworden, als ze hem daar gezien had. Twee jaar, en de dood was over hem gekomen, als de zucht van den lentewind over een kaarsevlam. En daarna niets meer, niets dan een leeg kribbetje...
En toch? Was hij toch met haar blijven meeleven, die kleine engel-in-den-hemel? Zonder dat ze 't geweten had of er op lette? Moesten eerst deze rouw en angst over haar komen, om het haar te laten beseffen - dat er een zalige zuivere kinderziel voor haar bad en zong en voorsprak bij den barmhartigen God daar boven?
Zoekend zag ze de kamer in. 't Was er anders. Geen dood meer, maar leven.
De zon op den muur, de zon langs de schouw, ze
| |
| |
leefde. De klok leefde, en Sint Jozef en Maria en het kruisbeeld in het midden op de schouwplank, ze leefden. Peterken moest hier werkelijk gelachen hebben, pas nog. Enkel immers bij lachen en praten van kinderen leeft alles zoo op...
Door het wit gordijntje scheen de middagzon van het prille voorjaar. Er stond een bloempot in de vensterbank, een geranium groen en vol in blad, maar nog zonder bloemen. Buiten op het gras tusschen huis en haag spikkelden al meizoentjes, en achter den weg en de velden, waar het land opglooide naar den lagen heuvelrug, begon frisch groen het bruin overjaarsch gras te verlevendigen. Die heuvels daar, ze sloten de wereld af, ze waren voor Bette het uiteinde der aarde zoolang ze hier al woonde op Dolfs kleinen hof, vijftig jaar dezen zomer.
‘Te groenen begint de berg!’ zag Bette, en reikhalzend bukte ze zich om een tip van het gordijntje op te lichten. ‘Nieuw voorjaar!’ Blijgemoed schuifelde ze op, en naar het haardvuur om den waterketel op te hangen. Daar, in den schemer, stootte ze tegen Dolfs leegen stoel. En tegelijk besprong haar de angst, stortten zich op slag al die kwellingen en benauwenissen van dezen nacht op haar terug... Voor ze 't wist, lag ze op de knieën voor Dolfs stoel, met het hoofd in de handen...
| |
| |
‘O God, wees ons genadig! Ik zal gaan - heel zeker en heel gauw - naar Fina gaan! Ik was 't alleen maar vergeten. Maar ik ben immers van goeden wil... Sla me niet neer, zooals Gij Dolf in uw toorn hebt neergeslagen. Laat me zoolang nog leven, om alles goed te maken - barmhartige God... Zonder uitstel... ja zeker, niet dat uitstel meer, niet meer al die mooie verzinsels om het goed te praten. Gaan - en dadelijk.’
Stond ze nu wezenlijk recht? Stond ze nu op haar twee voeten, helder wakker en klaar om te gaan? De goede God gunde haar dan toch nog, dat ze gaan kon en doen kon, wat ze niet laten mocht...
Ze stond in het stroo van den beddezak te tasten.
Ze ging.
Ze droeg den grooten sleutel van haar huisje mee, en onder haar jak verborgen, het koordje om den hals: Andries' buideltje.
De avond schemerde over de velden. Ginder boven de hutten onder den berg waren de schaduwen donkerder saamgezworven. Van ver dreven geuren aan van jong gras, van de eerste voorjaarsbloei, van versche groeizaamheid. De levensadem van de lente streek over de akkers. Onder den berg twinkelde al licht achter een venstertje, en weer een, wat verder,
| |
| |
goud verlicht, en valer daaromheen het halfdonker. 't Deed goed, 't gaf moed en vertrouwen naar die huiselijke kleine vensters te kijken.
En dan, boven den berg, die ster te zien - de eerste.
Bette was er eerder, dan ze meende.
Zóó voorzichtig werd de deur opengeduwd bij Sanne de mattenvlechtster, dat de twee vrouwen daarbinnen den adem inhielden.
‘Bette!’ De twee bleven haar verbaasd aanzien. Bedremmeld onder dien blik stond Bette op den dorpel.
't Was heel stil. En dat duurde.
In den hoek, voor een bedstee, hingen verslenste paars-katoenen gordijnen dicht geschoven. Doodstil.
‘Goeden avond,’ zei eindelijk de eene, die bij den haard stond. Bette herkende Sanne de mattenvlechtster. ‘Fina?’ haperde ze. ‘Is Fina hier niet?’
‘'t Is gedaan, Bette,’ zei de andere bij het vuur. En als Bette haar suf bleef aanzien: ‘Twee dagen bijna lag ze te sterven. Niet om aan te zien!’
Op de schouw stond nog de gewijde kaars te branden. Bette d'r oogen vonden een toevlucht bij die wakende kleine sterrevlam.
‘Ik moet Fina spreken,’ zei ze nu duidelijk.
| |
| |
‘Maar... en ge hoort juist dat ze dood is. Sinds een uur uit haar lijden.’
‘Fina, bedoel ik, Fina van Andries.’ Bette kwam dichterbij.
‘Ge kunt met geen dooden spreken. Bette.’ De twee zagen elkaar aan, om te weten wat te doen met dat kindsche oude mensch. Meteen wendde Sanne zich naar de bedstee. Met het hoofd wenkte ze Bette naderbij. Maar Bette werd dat niet gewaar. Ze had opeens dat kind ontdekt. Achter Sanne had het verscholen gezeten, een klein manneke, dat neerhurkte bij het opvlammend vuurtje onder de schouw. Het keek naar de sterretjes, die uit het hout knetterden en boven de vlammen stoven en dansten. De gloed scheen over z'n gezichtje. Maar het voelde dien strakken blik van Bette en keek om. Schuw dook het weer ineen. Maar gluurde toch opnieuw, en telkens den kant van Bette uit. Z'n oogen schitterden onder de schuwe wimpers. Warmrood was de gloed van het takkenvuur om hem heen. Over z'n blond haar scheen glanzerig licht.
Bette kwam tot vlakbij hem, strekte schuchter de hand uit en legde ze even, heel even maar op dat krullenkopje...
Neen, 't was nu geen droombedrog...
| |
| |
‘Allo, Loeke!’ Sanne was er bij gekomen.
‘Toch niet bang voor de menschen? Geef lief een handje.’ Maar het kind verborg zich in Sanne's rok.
‘'t Is de jongen van Fina,’ verklaarde Sanne, dan harder en met nadruk op ieder woord, als sprak ze tot een doove, nogeens: ‘Het eenig kind van Fina. En Fina is dood. Zie maar. Daar ligt ze nu. Eindelijk tot rust.’ Sanne hield het gordijn weggeschoven, en Bette zag eerst in het halfdonker van die holle bedstee, niets anders dan een bleek geschemer over schimmig-wit.
‘Ze is echt van verdriet en miserie omgekomen,’ zei de buurvrouw van Sanne.
‘Wat moet ik nou doen?’ begon Bette opeens te klagen, hulpeloos als een kind. ‘Wat moet ik nou doen, Sanne?’
‘Dat had haar naaste familie zich eerder moeten afvragen,’ zei Sanne scherp. Maar Bette hoorde het niet eens.
‘Bestolen hebben we haar!’ Tegelijk met de tranen braken haar de woorden uit het hart. En daar stond ze onsamenhangend te vertellen over de zonde van hun ouderdom. ‘Er was op de deur geklopt.’ - ‘Fina!’ - ‘Zwijgen zult ge.’ - En Dolf zei: ‘dood en begraven’ - maar eerst in dien zelfden nacht was Andries gestorven...’
| |
| |
De vrouwen verstonden daar niet veel van.
‘Hebt ge haar dus tekort gedaan, Bette?’ vroeg Sanne, duidend op de doode.
‘Boete wilde ik doen voor Dolf z'n ziel,’ jeremieerde Bette. ‘Daarom kwam ik Fina alles teruggeven. Hier is het. Het geld.’
Het kind stond er bij, achter Sanne's rokken uit, het manneke, en zag dat rare grauwe zakje in Bette d'r handen, hoorde het rinkelen - en opeens over z'n schuwheid heen lachte het van blijdschap en verwachting.
Alle drie zagen ze ineens dat jongske zoo blij, alsof het iets van Sinterklaas ging krijgen.
‘Ge zijt gezonden geworden, Bette,’ zei Sanne toen, heel ernstig en overtuigd, terwijl ze klein Loeke bij z'n twee schoudertjes vlak vóór zich zette.
‘Ja, echt, bevestigde Bette, die geen woorden vond om te zeggen wat ze wel duidelijk dacht: ‘wanneer ik zoo niet gedroomd had, stond ik hier immers niet.’
‘Ge moet het kind meenemen.’
‘Hem meenemen!’ Er ging Bette een licht op.
‘Z'n moeder kon van zorg over hem niet sterven. En riep almaar God aan, hem niet alleen te laten in de wereld.’
‘Daarom dan...’ En weer was er al dat andere
| |
| |
levend in de gedachten van Bette, waarvoor geen woorden waren. ‘Als ge wist,’ knikte ze, ‘hoe wonderlijk...’
‘Ja, de wonderen zijn de wereld niet uit,’ moest Sanne toegeven, ‘en de verhooring voor een moeder, die bidt...’
‘De Voorzienigheid,’ noemde de buurvrouw het wonder.
Bette leek verjongd, zooals ze klein Loeke toeknikte, zóó gelukkig, dat het ook tegen haar begon te lachen.
Vóór ze weggingen, deed Sanne hen samen tot vlakbij de bedstee komen. Loeke eerst, en dan kreeg Bette het palmtakje in de hand, om het in het wijwater te doopen en haar zegen over de doode te sprenkelen.
Nu liepen de voetjes van het kind naast haar strompelvoeten. Vlug en licht, alsof ze blij waren en dansten, liepen de voetjes van het kind. Maar het handje koortsig warm en heel klein, zoo warm en zoo klein in haar dorre beefhand, het handje was toch nog wat bang en wilde zich telkens loswringen.
Het huis was nu niet ver meer. Het lag daar zoo vredig in den schemerschijn van z'n eigen witte muren. Er boven was de wijde hemel vol vriendelijke
| |
| |
sterren. Over den weg klopten de dansende kindervoetjes.
Toen ze binnen kwamen, lag daar midden in de duisternis het haardvuur te gloeien, een warm hart van licht. Omhoog tegen de zwarte balken leefde de weerschijn.
Het kind drong zich tegen haar aan.
‘Waarom bang zijn, dom manneke?’
Maar zelf dacht ze met schrik, dat Dolf z'n stoel daar stond. Toen het lampje aan was, speurde haar zoekende blik de kamer rond. Ze zag de hoeken vol schaduw. Ze zag naar de kast, die stond daar als immer: een geheim op zich zelve. En als immer ook keek de klok neer, als een heimelijk menschengezicht. Op de schouw de heiligenbeeldjes, die keken ook.
Dolf z'n stoel was leeg.
Bette hing geitenmelk te koken en brokkelde er brood in. Ze zag klein Loeke bij de tafel zitten. De lampeschijn glansde in een lichtkrans om z'n vlasse krulhaar.
‘Natuurlijk zal ik hem Peterken noemen,’ knikte Bette hem zelven toe. Ze gaf hem warme brokkenpap te eten. Met moederlijke handen heeft ze hem toegedekt, op den stroozak in de bedstee. Daar zat ook
| |
| |
weer het goudgeld van Andries in verstoken. Maar dat kon immers geen kwaad meer voortaan. Dat was gelouterd door het wonder van Gods Voorzienigheid.
‘Peterken,’ noemde ze klein Loeke en drukte hem nog eens stevig aan haar hart.
‘Loeke heet ik.’ Het manneke sprak daar voor den eersten keer tegen haar.
‘Voortaan Peterken van moeder Bette.’
Toen stak het nieuwe Peterken z'n duim in den mond, rolde zich gerust en tevreden ineen, en sliep al.
Later schoof Bette hem voorzichtig achter in, en lachte omdat hij zoo warm was en slaaploom, en zoo welvoldaan zelf de wollen dekens over zich heentrok. Met een glimlach lag ze te luisteren naar z'n gerust en geregeld ademhalen. En zoo viel ze zelf al meteen in slaap.
Ze zag niets dan zon en die fleurige lentewei. En daar kwam Dolf aan. In zijn hand, eindelijk kon ze dat onderscheiden, droeg hij een brandende processiekaars. Een jonge man was Dolf weer. Ze zagen elkaar aan, Dolf en zij, met een alleszeggenden lach: ze hoorden een kinderstem gloria zingen.
|
|