| |
| |
| |
De drie koningen op den roosberg
Ieder hadden ze een wapen: Gradus Grubben z'n houthakkersbijl; Aloys, de scharenslijper, een vlijmscherp dolkmes; en de Witte Peer, Gradus z'n oudste zoon, die zelf al een heele kudde vuile kleine kinders had, zou buiten de wacht houden met een baal voor den buit en een zwaren voorhamer om iedereen, die 't hem lastig mocht maken, de hersens in te slaan. Ze hadden in den oorlog samen gesmokkeld, te voren en daarna veel nachten in de heuvel-bosschen samen gestroopt; nu gingen ze samen uit stelen. Aloys had het voorgesteld op een avond, toen Gradus vertelde, dat er met Nieuwjaar zooveel pacht op den Roosberg werd gebracht. En Gradus liet zich gauw verleiden, te eerder waar het Damus Dolmans gold, die hem vóór z'n bruiloft, zeven jaar geleden, van den Roosberg had weggejaagd, omdat hij niet alleen meer met de kermis of enkel Zondags, maar haast elken dag dronken was. Omdat niemand in het dorp hem meer als stalknecht wilde, nu zelfs de wijze geduldige Damus van den Roosberg het niet langer met hem had kunnen klaarspelen; omdat hij
| |
| |
honger leed met vrouw en kinderen, had zich in Gradus' hart een bittere wrok vastgezet tegen z'n vroegeren meester. Behalve dus, dat hij 't den winter lang verder goed ging hebben met den buit, kon hij meteen z'n wraak koelen op den Roosberg. Met dien duvel van een Aloys en z'n reus van een bloedeigen zoon durfde Gradus het best aan!
Tegen middernacht waren ze in het Deelserbosch bijeen gekomen, langs de binnenpaden, heuvel op, heuvel af, van de drie dorpsuithoeken waar ze woonden ieder in zijn armzalige hut, krotten alle drie van takken, leem en stroo. Hoe ver ook uiteen gelegen, leken die krotten van hen meer op elkaar dan zij drieën onderling. Want de lange Gradus Grubben met z'n ruig baardgezicht was al een oude vent, stronkig en verweerd als een holle wilgenknoest; Aloys de scharenslijper, zwart als een zigeuner, glad en lenig als een kat; de Witte Peer een bonk met reuzeschouders en reuzeknuisten. Gradus, die alle hoeken en kanten van de hoeve kende, zou den weg wijzen naar de kamer en de kist, waar het geld werd opgeborgen, een hand helpen met de bijl, als daarbinnen soms iemand wakker werd; Aloys, die het meeste verstand van sloten en grendels had, zou alles openbreken; en de Witte Peer buiten op wacht staan
| |
| |
en binnen bijspringen als 't noodig was. Ze stonden nu in den boomgaard bij den achtergevel van het woonhuis, in het zachte sterrenlicht, drie schuivende schaduwen, donker in hun jassen en dassen geduffeld: Gradus Grubben met z'n schunnig vilthoedje diep in de oogen; Aloys de lichte batravenpet als immer zwierig op een oor; de Witte Peer in z'n soldatenkapot met den kraag hoog op.
‘Mooi zoo,’ prees Aloys, toen Gradus hem het meer dan manshooge venstertje wees van de opkamer, die altijd onbewoond was en tot bergplaats diende van de winterappels en de honingpotten, ‘precies groot genoeg.’ Een luik met een ruit er achter.
Witte Peer moest bok staan, en toen Aloys rustig en handig den luikgrendel had doorgevijld en in één oogenblik de ruit ingeduwd, sprong hij weer op den grond en porde Gradus aan, die met waterige oogen stond toe te kijken.
‘Allo dan! Nou jij. Doe binnen het heele venster open. Dan kom ik.’ Gradus, die thuis nog het laatste klad ouwe klare van Nieuwjaar had leeggedronken, voelde opeens z'n voeten loodzwaar en z'n hoofd leeg. Maar vóór hij zou beginnen te rillen en te klapper-tanden, zooals immer wanneer hij te weinig naar binnen had gegoten om dronken te zijn en de fut van
| |
| |
den foezel al te gauw uit z'n bloed wegtrok, - sprong hij op Peer z'n rug en klampte zich met allebei de handen aan het houten kozijn vast.
En - bleef zoo, tusschen hemel en aarde, bewegeloos - hoe de Witte Peer z'n rug ook opstootte onder z'n voeten, en hoe Aloys ook trampelde en snoof van ongeduld.
Want daar vóór Gradus, midden in de opkamer, stond een jongske met een roode ster in de hand. Het vijfjarig blondlokkig Andreeke van den Roosberg met z'n nachtlichtje, een klein roodglazen olielampje met de pit in een rood bolletje; Andreeke, wiens wit bedje hier midden tusschen de appels en honingpotten stond, omdat er met Kerstmis een kindje gekomen was op den Roosberg en moeder heel erg ziek lag. Gradus had op den Roosberg nog geen kinderen gekend. Hij wist van Andreeke niets af, en omdat er een vreemde schemer in zijn oogen was, zag hij daar een kleinen witten engel met een groote roode ster.
‘Gelukkig!’ Andreeke zuchtte en lachte en juichte alles tegelijk, en wist maar niet hoe vriendelijk genoeg te knikken. En terwijl het ruige baardgezicht hem stralend van verwondering zwijgend bleef aanstaren, praatte Andreeke vertrouwelijk: ‘Den heelen
| |
| |
nacht heb ik weesgegroetjes liggen bidden om maar goed wakker te blijven. Ik wist wel, dat u komen zoudt. Ik heb u zooeven dadelijk aan het venstertje hooren kloppen, en vroeg of ik niet liever de groote poort voor u zou open doen. Wil ik?’
‘De poort voor ons open?’ mompelde Gradus, zonder zelf te weten. Want hij weet alleen nog maar, dat daar een hemelengel staat met die ster, misschien wel het Kerstkind zelf.
‘Hebt u de kameelen dan niet bij u? En allerlei knechten? En al het moois voor het Kerstkindje? Maar het onze hier heeft geen goud en wierook noodig. Niets dan melk uit z'n flesch. U hoeft alleen moeder maar beter te maken. Daarom heb ik ook al die weesgegroetjes gebeden. God de Vader heeft u dat zeker wel gezegd, toen Hij u stuurde... Ga zoo achterom, Drie Koningen. Ik ga binnen door, den sleutel omdraaien en schuif de grendels weg. Daar kan ik best bij. Als u alleen maar van buiten een beetje duwt, want de poort is erg zwaar.’
‘Wat is dat voor een gezanik?’ vloekt Aloys. En de Witte Peer, ook al met een vloek, springt opeens met z'n rug onder Gradus' voeten weg. Wankel tuimelt Gradus neer op het gras. Maar hij staat terstond weer recht, en stelt zich schrap onder het
| |
| |
venstertje met de bijl dreigend in de twee handen geheven.
‘Wie het hart heeft...’
‘Zijn ze wakker? Durf je niet? Laat mij dan... wat is er?’
Maar Aloys, een groote lafaard ondanks z'n branie, is minstens al zeven passen achteruit geweken voor de dreigende bijl van den langen Gradus.
‘Er is ... er is... dat ik voor stelen en moorden toch te goed ben,’ zegt Gradus Grubben met een diepen snik.
‘Vader Gradus is stapel gek geworden,’ spot de Witte Peer, die toch opgelucht zich vierkant op z'n hielen omdraait.
‘Ik zal daar 'ns binnenkijken,’ vermant Aloys zich. ‘Op zij, ouwe...’
‘Er is voor jou daarbinnen niets te zien, niets te doen,’ wijst de lange Gradus hem trotsch en nijdig terug. ‘Ik, ik... ik heb een moeder gehad, die me leerde gelooven in God, een moeder, die nog voor me bidt in den hemel.’
‘Heb je daarbinnen soms een mirakel gezien, zatte zot?’ Aloys lacht zóó hard, dat hij er zelf van verschrikt.
‘Ja juist, een mirakel. We zijn 't nogal waard!
| |
| |
En toch een mirakel... Ik weet 't nu opeens: Christus waakt over goeden en boozen... Kom mee. Weg hier.’
‘Als er toch niks met jou is aan te vangen, lafbek, dan maar vort... voor ze ons hooren. Ik heb er m'n bekomst van.’
‘Jullie voorop. Afgemarcheerd!
Met de bijl omhoog blijft Gradus onder het open venstertje op schildwacht. Tot hij niets meer hoort van hun voetstappen. Dan, heel voorzichtig, met ingehouden adem en kloppend hart, heft hij zich op, om nogeens even naar binnen te kijken. Maar het opkamertje is leeg, een zwarte leege nachtholte. Alleen de geur van de winterappels waait hem tegen.
Met een sprong en groote stappen haalt Gradus de twee in.
Achter de groote inrijpoort staat Andreeke in z'n nachtpon. Hij heeft het lichtje op den grond gezet, reikt naar den grendel, naar den sleutel, reikt op z'n teentjes, het handje hoog gestrekt, reikt, rammelt - maar kan in sleutel of grendel geen beweging krijgen. Ontmoedigd laat hij de armpjes zinken, houdt den adem in en luistert. Achter hem het groote open erf,
| |
| |
donker tusschen woonhuis en stallen. Vóór hem de zware zwarte poort... doodstil... Maar dan eindelijk toch, buiten op den bergweg, voetstappen door de dorre bladers. En hij, met een schril stemmetje, hoog uit, half schreiend: ‘Drie Koningen! Drie Koningen! Niet weggaan! Ik kan 't niet alleen. Maar de poort gaat dadelijk open. Ik zal vader roepen. Wacht even, als u blieft!’
Andreeke loopt met z'n lichtje over den spronk in de huisgang terug, en eer hij 't goed weet, is hij opeens midden in de slaapkamer van vader en moeder. Daar staat de witte wieg met het nieuwe broertje bij het groote bed, en naast het bed, aan het voeteneind van de wieg zit vader in den rieten stoel rustig te slapen. Vader, die bij Andreeke's zieke moeder waken zou. Maar moeder slaapt ook.
Andreeke staat aan vaders knieën, stoot hem aan.
‘Vader, kom dan toch gauw de poort opendoen,’ roept hij, en dan met een schal van blijdschap en trots: ‘De Drie Koningen zijn er om ons Kerstkindje te zien en moeder beter te maken, God de Vader stuurde ze, omdat ik zoo goed bad.’
Damus Dolmans van den Roosberg is wakker geschrokken, staat al recht, ziet van Andreeke naar z'n vrouw, die ook wakker wordt, voor het eerst
| |
| |
zonder koorts en pijn vannacht, en tegen hen beiden zoetjes glimlacht.
‘Hij heeft gedroomd,’ zegt ze. ‘Breng hem gauw weer naar z'n bedje. Wees maar heel braaf, mijn manneke, moeder wordt wezenlijk weer beter. De Drie Koningen hebben me zeker genezen, terwijl we sliepen.’
‘O!’ begrijpt Andreeke opeens. ‘Dan gingen ze natuurlijk alweer weg, toen ik ze hoorde. Ze wilden zeker nog even bij mij binnen kijken, op het appelenzoldertje, om te zeggen, dat ze al klaar waren.’
‘Ja, natuurlijk,’ praat z'n vader met hem mee, om hem te sussen. ‘Ze moeten ook nog zoo ver terug naar het Oosten. Kom nu maar gauw mee, weer naar bed. En nooit meer met het nachtlichtje door het huis. Onthoud dat goed, Andreeke.’
In z'n armen draagt hij hem naar het appelenzoldertje. Maar als hem daar een koude tocht tegenwaait en hij het open venstertje ziet, keert hij dadelijk om, grijpt de dekens van het bedje, wikkelt het kind er warm in en is meteen weer terug in de groote slaapkamer.
Stilletjes zit hij opnieuw in z'n armstoel, laat Andreeke voor vannacht verder slapen aan z'n hart en blijft waken en luisteren.
| |
| |
Maar alles blijft even stil en rustig op den Roosberg. Over Andreekes hoofdje heen knikt Damus tegen Anna z'n vrouw, zoo gauw ze de oogen weer openslaat en hem aanziet, zoo gelukkig om haar beterschap. ‘Onze kinderen zijn onze bewaarengelen.’
Ze begrijpt niet goed, wat hij zeggen wil.
Nooit heeft ze iets geweten van den doorgevijlden grendel, de ingedrukte ruit, van de baal voor den buit en de groote houthakkersbijl, die Damus op Driekoningen-morgen vond onder het venstertje van het appelenzoldertje.
|
|