Twaalf vertellingen
(1936)–Marie Koenen– Auteursrecht onbekend
[pagina 94]
| |
IMoeder Verschuren werd er zenuwachtig van. Daarvoor was ze niet gekomen, om zoo dood-kalm, met de voeten op de warme stoof, te zitten babbelen over het weer en de menschen! Waarom ook liever niet ineens met de deur in huis gevallen, en 't gezegd, zoo maar, zonder omwegen, dat het uit moest zijn tusschen Huib en haar Dientje? - Ze zat nu al zoo lang te wachten op het gunstig oogenblik om er over te beginnen, als 't zoo juist van pas zou komen, alsof het terloops en toevallig was. Maar de vrouw van den ‘Nederdonk’, die anders altijd den mond vol had van haar jongen, zweeg er nu halsstarrig over... Zou ze iets vermoeden? In het matte licht van den wintermiddag zaten ze daar. De zonnelooze dag schemerde door de groen-verweerde ruitjes. Buiten zwiepten de naakte boomen in den wind, die huilde langs de eenzame hoeve. 't Was behaaglijk warm in het vertrek; 't rook er naar de gloeikooltjes in de stooftesten. Moeder Verschuren zat er in haar wijden mantel, | |
[pagina 95]
| |
de kap met zwart-zijden franje neerhangend over de schouders; de witte muts met stijfgestreken rand sloot haar gezicht in een ovaal. ‘Ik kom maar eventjes,’ had ze gezegd, met iets ongewoon gejaagds in haar manier van doen. De vrouw van den ‘Nederdonk’ had haar op een stoel geduwd tegenover den haren, had haar, gastvrij, de stoof onder de voeten geschoven, druk-doende en blijdschap toonend: ‘Ze had zoo graag bezoek; die Zondagmiddagen waren zoo eenzaam en stil.’ Toch wist ze dadelijk, dat er iets aan haperde. Vrouw Verschuren was zoo anders dan gewoon. ‘Zou er iets wezen met de kinderen?’ Dat spookte haar door het hoofd, terwijl ze zacht eentonig vertelde over allerlei dingen van het dorp en van de hoeve. Ze vroeg niets, haar oogen echter bespiedden tersluiks met een zweem van wantrouwen de zenuwachtige onrust van haar bezoekster. Toen begon ze te praten over de dochter van haar zuster, die ging trouwen binnenkort, - er zou groote bruiloft wezen... En terwijl ze 't zoo zei, ging haar achterdochtigzoekende blik weer naar vrouw Verschuren, die met een ruk zich rechtte op haar stoel - voelende, dat nu het oogenblik gekomen was om te spreken. 't Bloed | |
[pagina 96]
| |
joeg haar naar het hoofd, en er schoten sterretjes voor haar oogen; ze hoorde haar eigen stem als een vreemde met hoogen, schrillen klank; ze was begonnen zonder 't zelf te weten. En ineens zei ze alles, zooals ze het vooruit in haar gedachten had klaargemaakt: ‘'t Moest nu maar uit zijn tusschen Huib en haar Dientje; - 't zou immers toch niks geven, - kinderspel was 't geweest en anders niets. Meenens mocht het ook nooit worden, want, nou, ze wilde het liever ineens zeggen: zij en haar man vonden den jongen geen partuur voor Dientje. 't Meisje zelf dacht er precies zoo over: 't was op Dientjes eigen verzoek, dat ze hier kwam om het af te maken.’ Ze had in één adem gesproken tot daar, toen stokte haar stem, ze kon niet meer bezinnen wat ze verder had willen zeggen om 't wat te vergoelijken. Nu was er een stilte gekomen, een pijnlijke, beklemmende stilte... *** En de grauwe Januari-dag, die treurde in het ruime vertrek, begon reeds weg te doezelen in de hoeken, tusschen de diepe plooien der bedgordijnen. Een windvlaag joeg in den schoorsteen, sloeg de | |
[pagina 97]
| |
vlammen neer in het open vuur; - knetterende blauwe tongetjes flikkerden weer op. Vreemde lichtplekken glansden op de tinnen borden en het koper van de schoorsteenkap; het paars katoenen plooirabat bewoog zacht-wuivend. De haard begon zijn rossen gloed te spreiden in de weifelende schemering. De twee vrouwen zaten in dien vagen lichtkring, het vlammenschijnsel viel op haar gelaat. Moeder Verschuren durfde nú pas het gebogen hoofd lichtjes verroeren om tersluiks te zien wat haar spreken had uitgewerkt. Dit zwijgen benauwde haar nog meer dan straks de beklemming der ongezegde woorden. Maar de vrouw tegenover haar zat er als eerst, roerloos nu en recht tegen de stoelleuning, de oogen in het vuur,... strak en onbewogen was haar gezicht. Toch waren de haastige, verwarde woorden van haar bezoekster pijnlijk diep tot haar doorgedrongen. Ze had het gevoeld als een striemenden geeselslag, en haar hart bloedde. Alsof ze nog hartebloed had!... Maar kracht had ze toch om niet ineen te krimpen, om geen spier te vertrekken, geen kik te geven, om onverschillige woorden te zoeken en ze eindelijk te zeggen zonder de minste beving in haar stem: | |
[pagina 98]
| |
‘Zooals je 't goedvindt, vrouw Verschuren.’ Toen was ze opgestaan, met een driftigen ruk aan haar stoel: ‘Ik zeg, zooals je 't goedvindt. Voor haar een andere. Lieve hemel, 't is zoo'n ongeluk niet... Maar je begrijpt, nu is 't uit, ook tusschen ons!... Het moet me spijten, vrouw Verschuren, maar ik had eerder kunnen begrijpen, dat we niet goed genoeg meer voor jullie zijn...’ Vrouw Verschuren schuifelde achteruit naar de deur, verlangend om weg te komen, niet wetend wat te zeggen op de verwijten, die ze voorzien had, - huiverig van den harden metaal-klank in die stem. De moeilijke boodschap was nu immers gedaan, - ze had hier niets meer uit te richten. ‘Je moet 't niet te hoog opnemen,’ zegt ze sussend, ‘de jongen zal er niet om malen. Ik wensch je goeden avond. Je weet 't nu, en je zult 't Huib wel zeggen. - Maar geen tweedracht tusschen ons - dat bedoelde ik niet.’ Zoo ging ze, verruimd opademend toen ze buiten kwam. De wind snerpte haar langs het verhitte gelaat, speelde onder haar kapmantel, die opbolde, toen ze de slippen over den arm sloeg. 't Was een klinkerpad, dat van de hoeve voerde naar den grooten weg: | |
[pagina 99]
| |
de steentjes klonken op onder haar vlugge passen. Ze liep, alsof ze veel jonger opeens, veel lichter was. Wat een pak van het hart! Ze had er zoo tegenop gezien. Toch was 't nogal meegevallen. En nou was 't ook voorgoed gedaan. Goddank gedaan! - Wat zou zoo'n Huib om haar dochter durven vragen? - Ja, Dientje scheen wat te zien in den jongen: 't was altijd zoo'n soort vrijage geweest tusschen die twee, van jongs-af. Eigenlijk had ze nooit gedacht, dat het meisje zoo heel gereedelijk Huib er aan zou geven. Als ze 't nou bij hoog of laag niet gewild had, zoo waren ze dan niet, of ze hadden gezegd: ‘'n Mensch zijn zin, 'n mensch zijn leven.’ Kwaad was de jongen niet, al kon er heel goed 'n verkeerde grond in zitten; want z'n vader, nou, z'n vader! In alle geval hadden ze 't zoo bij het beste eind. De boel was op, kaal op daarachter. Armoe troef in de toekomst! - Hun goeie geld was te zuur verdiend om er dáár 't gedoe mee op te knappen. ‘Nou, als moeder 't dan afmaakt met Huib,’ had Dientje zelf eindelijk toegegeven. Ze had niet aan dien ander, aan Toon Mulders gedacht, maar aan het rijke gedoe van zijn vader; aan de sjees, waarin hij naar de stad reed. | |
[pagina 100]
| |
Ze had niet aan Huib gedacht, maar aan ‘de armoe, die ze op moest knappen.’ Ze had niet begrepen, hoe ze besliste over haar leven en het zijne. *** Nu liepen ze naast elkander voort met haastige passen. Zij liep voorover, het hoofd gedoken, angstig verlangend om thuis te zijn, weg van Huibs verwijten, veilig thuis, waar ze niet hoefde te zoeken naar woorden om zich te rechtvaardigen. Hij heftig z'n woorden uitstootend, kort en afgebroken. ‘Jij wilt dus niet... 't ligt dus enkel aan jou?’... ‘Och Huib, laat me met vrede, laten we ieder onzen eigen weg gaan.’ ‘Eerst zal je me vertellen, waarom je zoo doet opeens.’ ‘Ze willen het thuis zoo, Huib, en daarbij, 't was immers nooit ernst tusschen ons?’ ‘Nooit ernst?... ja, 't is goed, geen ernst!... Nou weet ik wat een gek ik ben geweest, ooit naar je om te zien... Maar wil ik 't eens zeggen, wie er in den weg zit?... Toon - die mooie Toon Mulders, die | |
[pagina 101]
| |
den grooten mijnheer uithangt. - Ga je gang, ga je gang...’ En dan dreigend: ‘Maar als je ooit hoort, dat 't mis gaat met Huib Huibers, dan zul je begrijpen, dat het jouw schuld is... jouw schuld! ...Ik heb een dollen kop... jij had me in toom kunnen houden, want ik hield van je, ik hield echt van je... Dientje... te echt...’ Er was een snik in z'n stem, toen hij 't zei, en hij strekte de handen uit naar de hare... Heel even maar... toen wierp hij het hoofd achterover. ‘Ik ben een gek,’ - en hij ging, te stug om iets te toonen van zijn ontroering - te trotsch om te bedelen om iets, dat hem geweigerd was. Hij ging, alsof 't hem niet schelen kon. Dientje stond voor haar huis - verbijsterd zinnend op Huibs laatste woorden, die haar plotseling wakker hadden geschud uit haar dommel van onverschilligheid. ‘Jij had me in toom kunnen houden, want ik hield van je, ik hield echt van je...’ Nu was hij opeens weg, en zij stond daar in verwarring... Ze maakte een beweging om hem terug te roepen... de stem stokte haar in de keel... ze durfde niet. | |
[pagina 102]
| |
Toen ze binnenkwam in de warme kamer, waar vader en moeder met de broers om de tafel zaten, heeft ze 't onherroepelijk gevoeld: ‘Huib en zij waren verloren voor elkaar, - en 't was haar schuld, haar eigen schuld.’ Ze had 't wel willen uitsnikken. Ze had het gezicht wel in de handen willen verbergen en schreien, luid het uitschreien: ‘Hoe had ze zoo kunnen doen?’ Niemand, die haar ontroering zag... ze had haar stoel dicht bij het vuur geschoven en zat bewegeloos; strak staarden haar oogen in het onbestemde, angstig - groot open gesperd in het bleeke gezicht, - krampachtig klemden zich de handen in elkaar. Als de jongste broer haar plaagde: dat Toon Mulders er zeker zou wezen den volgenden Zondag, heeft ze wrevelig met de schouders getrokken. Ze wist nu, dat Toon Mulders nooit zou komen. Haar wil was gewekt! Maar 't was te laat! *** Dien avond heeft de vrouw van den ‘Nederdonk’ lang op haar jongen moeten wachten. 't Laatste vonkje was weggestorven in den haard, toen hij kwam, 't hoofd verhit, de oogen wezenloos verstard. | |
[pagina 103]
| |
Hij heeft leelijke, harde dingen gezegd tegen z'n goede oude moeder, die hem met sussende woorden in zijn zolderkamertje heeft gebracht. Daar is hij log neergeploft op z'n bed. Hij had zich een roes gedronken. Dit was het begin. Sedert ‘liep het mis’ met Huib Huibers. En de boerderij ging ten onder. De oude moeder stierf van verdriet. Ze werd nog begraven uit haar woning, een maand later was de boel verkocht. Huib trok naar de stad. ‘Dientje mocht dankbaar zijn, dat ze vroeger haar zin niet had doorgedreven,’ zeiden de broers en haar moeder. Maar Dientje schudde zwijgend het hoofd, en de lijnen om haar mond groefden zich dieper. | |
II.Het is altijd haar wroeging geweest en in de stilte van haar leven heeft het zelfverwijt nooit opgehouden haar te kwellen. Nu is te vroeg de levenslust gedoofd in haar oogen, en haar gedachten zijn zoo oud en zoo ernstig. | |
[pagina 104]
| |
Zonder vreugde is haar leven voorbijgegaan. Ze heeft het zoo gewild, omdat ze eens misdeed. 't Is nu vijftien jaar geleden; ze was toen een jongmeisje, - als een kind zwak en lichtzinnig. Ze had haar woord gebroken en haar liefde verloochend. Zoo had ze onheil gesticht in het leven van anderen. Nu mocht er ook geen vreugde meer zijn in het hare. Zoo was ze haar eigen strenge rechter geweest. Zoo wilde ze boetend haar berouw volmaken. ‘Dat mislukte menschenleven was haar schuld, en die schuld werd steeds zwaarder.’ Toen die gedachte zich eens scherp duidelijk in haar bewustzijn had gedrongen, kon niets ze er meer verdrijven. Geen troostende, bemoedigende woorden hadden ze verjaagd; geen sussende stemmen in haar ziel, die soms troostten: dat zóó zwaar haar misslag niet was geweest. ‘Maar de zonde blijft en duurt aldoor nog in haar gevolgen.’ 't Is een obsessie geworden. De menschen van het dorp zeggen, dat Dientje Verschuren een ‘schreupelend kwezelke’ is. | |
[pagina 105]
| |
Begrijpen doen ze niet wat er omgaat in dat stille, afgetrokken leven. De broers hebben nu hun eigen gezinnen; de oudste woont met het zijne op vaders hofstede. Zij met haar oude, kindsche moeder wonen samen. - Haar huisje ligt in een zijstraat, waar aan weers-zijden lindeboomen staan geplant. 't Ligt er stil en vriendelijk in een tuin, met palmboschjes om een effen grasveld, waar wat reseda bloeit en weemoedige violen treuren op de eenige twee bloembedden. 't Is wit geverfd en donkergroen, zooals alle huizen in deze dorpsstraat, en als die andere ligt het er zoo stemmig en zwijgend met zijn laag, strak geveltje. Maar dit lijkt stiller nog en strakker. 't Lijkt een huisje uit een begijnhof, zooals het daar ligt achter zijn groene hekje. Nu de deur er opengaat, schemert het donkere binnenhuis achter de vrouw op den drempel, die er even draalt en den blik laat gaan over het tuintje. Dan treedt ze naar buiten, behoedzaam de deur dichttrekkend, en ze schrijdt over het klinkerpad, door het hekje, den weg op naar de kerk. Zooals ze daar gaat met vlugge passen, lang en recht in haar strakken, nauwsluitenden mantel, waar de blauw katoenen rok breed onderuit plooit, ziet men | |
[pagina 106]
| |
't haar aan, dat zij, en geen andere, moet wonen in het stemmige huisje. De witte, stijf gestreken muts met het strookje achter in den nek, de breede banden gestrikt onder de kin, plooit om het heel blanke, heel ernstige gelaat: - een mooi, fijnbesneden gezicht, stil en vroom - maar ouwelijk door de diepe lijnen om den mond, peinzend en droef... Zoo gaat ze voort over den verlaten weg, in de stille schaduw der oude boomen. Hoog door de diep-blauwe lucht, waar de warme tinten van den laten zomermiddag beginnen op te gloeien, wordt het gelui van het kerkklokje voortgedragen over de stille huizen van het dorp, over de verre weilanden... Dan ineens worden haar oogen getrokken door het bewegen van menschen aan het straateinde, ongewone drukte - een oploop... ‘Voor 't huis van Huib.’ Ze voelt die gedachte als een stekende pijn. Ze voelt hoe nu het verschrikkelijke gebeurd is: dat 't nu gekomen is, waar 't niet verder komen kan. En in een heftige ontroering, die haar opzweept uit haar stil gedroom, wil ze er heen... De dorpsstraat is nog lang. - | |
[pagina 107]
| |
Sedert een half jaar woonde Huib weer in 't dorp.’ De menschen hadden hem eerst niet teruggekend, zoo haveloos en verwilderd zag hij er uit. Hij was getrouwd geweest in de stad, z'n vrouw was dood, en van z'n kinderen leefde nog alleen het zwakke bloedje, dat hij meebracht, 'n jongetje van twee of drie jaar. Hij slenterde door de straten met het kind op z'n arm, hij zat in de herberg met het kind op z'n knie. Hij deed niets, de menschen wisten niet waarvan hij leefde. Soms was hij weer verdwenen, dagen achtereen; 't was een heele rust in de buurt. Een oud, smerig vrouwtje paste dan op het kind: - voor een paar centen deed ze het. Dien morgen had men den veldwachter op een der ruige heiwegen gevonden - een schot in de borst. 's Middags werd Huib Huibers zwaar geboeid weggevoerd. Nu stonden de menschen opgehoopt voor de deur. Nieuwsgierig gluurden ze, over elkaars schouders heen, naar binnen in den ellendigen rommel. Daar zat het kind: zijn teere lichaampje kromp in zenuwschokken, zijn borstje hijgde naar lucht. Schreien deed hij niet meer, maar de starre oogen tuurden vol angst naar de menschen. | |
[pagina 108]
| |
't Zat neergehurkt op een stoof, schichtig zich aandrukkend tegen den muur, een armpje, in een gebaar van angstig afweren, opgeheven tegen het voorhoofd. Zoo zat het schuw als een arme, kleine vogel, die bekje en vleugels ten bloede heeft gevlogen tegen de tralies der kooi, waarin ze hem opsloten, en die nu bevend van afmatting wegschuilt in het verste hoekje. 't Had zijn zwakke krachten opgevoerd tot het uiterste om het ongeluk af te weren. 't Mocht niet baten. In stommen angst wacht het kind, wat er verder gebeuren zal. De menschen dringen op, maar durven den drempel niet over. Achter hen en om hun hoofden is het warmschitterend zonlicht, maar hun gezichten vagen weg in de schaduw, die zwart en somber uit dat armoedige binnenhuis lijkt op te doemen. Dan, met een huivering, zeggen ze, hoe dit huis voortaan geschuwd zal worden, hoe er nooit meer zegen op rusten kan. Ze vertellen elkaar, hoe de woesteling zich verzet heeft, toen hij gevangen werd genomen. Met voeten en vuisten heeft hij getrapt en geslagen, tierend en | |
[pagina 109]
| |
vloekend tegen zijn verraders. En boven alles uit: het gegil van het kind, zijn stemmetje schril van angst. Met allebei zijn handjes had het zich vastgeklampt aan z'n vader. ‘Voor z'n kind was hij toch goed!’ ‘O ja, altijd droeg hij het mee op z'n arm, als hij door 't dorp dwaalde.’ ‘Alle kinderen liepen voor hem weg, maar die kleine stumper leunde zoo rustig tegen zijn schouder.’ ‘Je hoeft niet te vragen of die daar ook voor galg en rad zal opgroeien.’ Maar de wreede woorden, als een grap bedoeld, vinden geen anderen weerklank dan een meelijdend gemompel van: ‘Stil daar... schreeuw zoo niet. Zie je niet, hoe bang de arme bloed is...’ Dan beginnen de vrouwen, die 't voorste staan, het kind toe te spreken met goedige woorden. Juist nu is Dientje Verschuren genaderd, en haperend, angstig stelt ze haar vraag: ‘Wat of er gebeurd is?’ ‘Weet ze 't dan nog niet? Ze hebben hem weggehaald, den deugniet - en nou zit 't kind daar binnen...’ De vrouwen willen haar een breedvoerig verhaal | |
[pagina 110]
| |
van het geval doen, maar Dient je heeft geen geduld om te luisteren: ‘Wie hebben hem weggehaald... waarom...?’ dringt ze aan. En boven de verwarde stemmen klinkt schel dat woord ‘moordenaar.’ ‘Levenslang krijgt hij, de schurk.’ ‘En 't kind?... Wat moet er met 't kind...?’ In een snik stoot Dientje er die woorden uit. Dan ineens, terwijl haar oogen opflikkeren als haar geest en haar wilskracht, dringt ze zich door de opgehoopte menschen heen. Ze wijken zwijgend voor haar, beseffend dat er iets gebeuren zal. Op den drempel aarzelt ze even. Daar zit het kind, vaster nog zich dringend tegen den muur, angstig staart het naar de vrouwen, die meelijden hadden en zachte woorden zeiden. ‘Ga er niet in,’ roepen de menschen, die haar aarzeling gezien hebben. Met een huivering is ze toch binnen gegaan. En nu is er niets meer dan, neergehurkt en weggedoken in zijn hoek, het kleine wezentje, dat in zijn zwakheid en verlatenheid om erbarmen vraagt. Ze buigt zich neer over het kind, streelt met de hand over z'n donker hoofdje. | |
[pagina 111]
| |
‘Arme stumper... zit je hier zoo heelemaal alleen? 't Kind voelt de warmte van die liefde-hand door zijn bevend lichaampje vloeien, en de angst laat zijn zieltje los. Bewegingloos blijft het luisteren naar die stem met haar vertroosting, en zijn oogen zien met een gehunker naar liefde, in het goedige, zachte gelaat, dat zich nog dieper over hem neerbuigt. Nog even heeft ze geaarzeld, duidelijk doorziende het veelzeggende van wat ze doen gaat, het overwegend in zijn gevolgen. ‘Lieveke, wees nu heel zoet, en heel gerust... nu niet bang meer zijn. Zoo neemt ze het jongetje in haar armen, zachtjes sust ze het. ‘Zeg, wil je nu bij mij komen - altijd bij me blijven...?’ Heel zoetjes fluistert ze haar lieve, goede woorden; de menschen hooren ze niet, maar ze begrijpen ze toch, en ze staan er bij met vochtige oogen. ‘Juffrouw Dientje, neem je het mee? - Och, toe ja, neem het toch mee...!’ De vrouwen dringen nader, goedig benieuwd en met meewarige gezichten. | |
[pagina 112]
| |
't Jongetje voelt zich zoo veilig in de koesterende bescherming van die vrouw, die hem in haar armen opnam; in overgevend vertrouwen drukt het zijn hoofdje vaster tegen haar aan. Dientje voelt het, en een vreemde ontroering, een warm gevoel van milde goedheid komt in haar... Dan, het hoofd hoog heffend zegt ze: ‘Ik neem het kind en zal het bij me houden.’ De menschen zwijgen bij die veelzeggende woorden. Ze wijken ter zijde om Dientje door te laten, ze voelen iets van eerbied en ontzag. Met het kind tegen zich aangedrukt, slaat ze den weg in naar huis. Vlug stapte ze voort, met nieuwe veerkracht in haar tred. ‘Zoo'n kind brengt geen zegen in huis,’ - een afgewerkt, verschrompeld vrouwtje had het gezegd, toen Dientje weg was en de menschen nog even napraatten over het geval. - Toen had ze de lippen stijf opeengeperst, de oogen dicht geknepen tot smalle streepjes en ze schudde het hoofd, alsof ze een booze, oude tooverheks was, die een kwade voorspelling heeft gedaan. Maar die er stonden bij Huib Huibers voor de | |
[pagina 113]
| |
deur, wisten wel hoe het een zegen zou wezen voor zijn kind, dat het ginder werd opgenomen in het strakke, witte huisje, stemmig en rustig in zijn groenen tuin. | |
IIIThuis zat de kindsche moeder te dutten in een hoekje. Er was nog zonlicht in het vertrek, de warm-roode gloed van zonsondergang. De oude meubels stonden stijf gerangschikt. Maar de kille, droefgeestige strakheid van de holle kamer met witten muren leefde wat op onder het warme schijnsel. Dientje kwam binnen met het jongetje in haar armen. ‘Moeder,’ heeft ze gezegd, zich vlak plaatsend voor haar stoel, de woorden één voor één betonend: ‘Moeder... dit... kind... neem ik bij me... 't is het eenige kind... van Huib Huibers...’ De vrouw keek versuft naar het kindje, toen, met een oplichting in de doffe oogen, mompelde ze: ‘Huib Huibers... die is geen partuur voor Dientje... ze zegt het zelf... geen partuur.’ Ze strekte haar dorre handen uit, ze streelde het kind over 't hoofdje. Zoo liefkoosde ze ook haar | |
[pagina 114]
| |
kleinkinderen, die schuw waren voor hun oude groot-moeder. Haar geest was verdoofd; heel vage gedachten leefden alleen nog in haar brein. - Ineens was ze zoo gebroken, de krachtige, forsche vrouw, getroffen door een beroerte, die haar leven bedreigde en haar geestkracht verlamd had. ‘Lief kindje... zoet kindje...’ murmelde ze nu, en ze oogde Dientje na, die het meenam naar de keuken. Dien nacht heeft Dientje niet geslapen. Ze was opgebleven om kleertjes te naaien voor haar pleegkind. Moeder sliep achter de bont-gebloemde gordijnen; haar ademhaling ging geregeld en rustig. Dientje zat gebogen over haar werk in het slechte, rossige licht, dat haar oogen schrijnde. Tegen den muur stond haar ledikant in witte gordijnen. Ze had er kleine Janneke in gelegd, hem toegedekt met de frissche lakens, z'n handjes samen gevouwen op het dek, z'n hoofdje zacht gevlijd op het koele kussen. Zoo was hij in slaap gevallen, afgetobd en oververmoeid. Eerst had hij roerloos gelegen, de schaduw van z'n wimpers op zijn bleek gezichtje. Maar hij was zachtjes beginnen te kreunen in z'n slaap, en zijn borstje hijgde soms naar adem. | |
[pagina 115]
| |
Toen ineens werd hij wakker, woest zich opwerpend uit zijn gesluimer, en hij was gaan schreien. Dientje was gekomen, had hem rond gedragen door de kamer, had gesust en geneuried... Toen ze Janneke weer neerlei, heeft ze met de hand zijn hoofdje gekoeld, dat brandde in koortshitte. ‘Nu weer zoet slapen.’ Maar hij sliep niet meer, bewegeloos lag het hoofdje in het kussen, en de oogen tuurden de kamer in; donkere, gloeiende oogen, vreemd-schitterend in het warme gezichtje. Dientje had zich over hem heengebogen, bezorgd en angstig. Ze gaf hem te drinken - gretig grepen zijn handjes naar het waterglas. - Slapen kon hij nog niet. Met een stil gesmeek in z'n blik keek hij naar Dientje. Ze zag wel, dat hij ziek was, en ze werd onrustig. Ze bleef voor het bed staan en legde haar hand weer op zijn hoofdje. Dat deed hem goed, die koelende hand te voelen, stil bleef hij liggen, en hij kreunde niet meer. Dientje dacht, dat hij in slaap zou vallen en durfde zich niet verroeren. - Toen zijn ademhaling weer rustig was, wilde ze voorzichtig haar hand verwijderen; maar Janneke heeft haar hand gegrepen | |
[pagina 116]
| |
met beide z'n warmgloeiende handjes en ze gedrukt tegen zijn wang, in een liefkoozing. Dientje voelde haar oogen vol tranen. Ze is nedergeknield voor het bed en heeft het kindje naar zich toegetrokken, haar lippen gedrukt op z'n gloeiend voorhoofd, op de verwarde haren. In haar hart was een groote blijdschap, nu ze wist hoeveel ze van het jongetje zou houden. Ze waakte dien nacht bij hem als een moeder. *** Janneke werd erg ziek. De dokter zei, dat het hersenontsteking was; hij zou er van sterven. Maar gestorven is hij niet! Dientjes hart jubelde van dankbaarheid, toen ze zag hoe hij genas. ‘Misschien zou 't beter wezen, als hij gestorven was,’ meende de dokter. Jannekes beentjes waren verlamd. Maar Dientje drukte het kind aan haar hart: ‘Hij is mijn eigen zoete jongen,’ en ze wist hoe ze hem verzorgen zou, met evenveel liefde als ze hem bevochten had aan den dood. Zoo was het kind van Huib Huibers opgenomen in dat huis, en zoo had zich dat vrouwenhart met | |
[pagina 117]
| |
veel goede liefde gegeven aan den verlaten stumperd. Er was zonneschijn gekomen in de eenzelvige ingetogenheid van Dientjes leven; een weldaad voor haar, die in strengen ernst alle levensvreugd gebannen had gehouden uit haar ziel. Ze had geleefd als een vroom zusterken, werkend en biddend in eenzaamheid. Nu was er dit rein geluk opgebloeid in haar leven. Zoo is er soms opgebloeid een stille, witte bloem, een eenzame, ongerepte bloem op een dorre heideplek. De strakke, kille ernst van haar woning was weggeglansd onder een licht van liefde, dat straalde uit een schuldeloos kindergezichtje, leven- en licht-wekkend in haar eigen hart: al-teederheid, al-goedheid. Maar soms in den nacht lag ze slapeloos, en haar oogen staarden weer vol angst in het verleden. Daar bleef de schuld, zwaar en zwart dreigend stond daar de schuld. En het licht van blijheid, dat gekomen was, vermocht niet de zwarte schuld weg te wisschen. Het goede, stille geluk, dat tot haar gekomen was, vermocht niet de zware schuld te verdelgen. Hoe dan toch had deze zegening kunnen komen over haar, die naar duisternis en rouw zocht?... Ze durfde zich bijna niet bewegen in het licht. | |
[pagina 118]
| |
Bijna durfde ze niet opzien in het glanzend aanschijn, dat zich vol goedertierenheid over haar heenboog. *** Zes jaar was Janneke zoo geworden. Oude, kindsche grootmoeder had het liefst, dat hij vlak naast haar zat in z'n laag leeren stoeltje, zoo dat ze zijn haren streelen kon. Van geen harer kleinkinderen hield ze zooveel als van dit vreemde jongetje, de eenige ook, die zich niet schuw en angstig onttrok aan de liefkoozingen van haar bevende handen. Als hij zat in z'n stoeltje, zou niemand gedacht hebben, dat hij een ongelukkig kind was en niet loopen kon. Zijn hoofdje bewoog zoo vol gratie op de goed gevormde schouders, de armen en handen deden zoo gemakkelijk hun bewegingen. Hij was een mooi kind. Hij leek niet op z'n vader; die was bleek en blond geweest. Janneke was donker. Zijn dof-bruine krullen en zijn oogen met een gedroom van zacht-blauw, een gefonkel van zwart er in, de matte tint van zijn gezichtje hadden iets warms, iets zuidelijkers. | |
[pagina 119]
| |
Als hij lachte alleen, was er bij Dientje soms een vage herinnering opgekomen, alsof ze vroeger Janneke's vader zóó had zien lachen, de bovenlip opgetrokken - het hoofd licht achterover. Maar Janneke lachte niet veel. Toch was hij een gelukkig kind, en al kon hij niet spelen en stoeien als andere kleine jongens, zijn kinderleven was vol en zonnig. Janneke was een kleine droomer, en zijn rijke kinder-fantasie was een goed geluk voor hem. Hij zat er: stil-geduldig lijdertje met weemoedig gemijmer in de oogen. Hij zat er de lange winterdagen en keek naar de sneeuwvlokken, die achter de ruiten dwarrelden als kleine, witte vogels. Grootmoeder mompelde haar vage gedachten uit. Dientje repte zich bedrijvig. Straks trok ze Jannekes rolstoeltje naast zich bij het venster. Dan glansde er een blij licht op in de droefgeestige kinderoogen. - Het was zoo'n feest voor hem, als Dientje mooie figuren voor hem knipte, als ze hem leerde matjes vlechten en kralen rijgen. Zoo was hij bezig als zij naast hem zat te naaien, nu en dan een vriendelijk, bemoedigend woord tot hem richtend. In z'n zieltje droomde een verlangen om nu iets | |
[pagina 120]
| |
heel moois te maken voor ‘moeke Dientje’, en zijn gezichtje gloeide soms van inspanning, als hij zwijgend de gekleurde papierreepen ineen schoof... Als de wintermiddag wegschemerde, lei Dientje haar naaiwerk neer. Moeder was ingedut in haar hoek. Dan kwam er een heerlijk stil uur. Dientje nam den kleinen jongen op haar schoot; Janneke legde z'n hoofdje tegen haar schouder en vroeg of ze weer zingen wilde. En ze zong, zachtjes, de tonen sleepend, veel vrome, zoete liedjes. Janneke kende ze alle en neuriede ze soms mee, zong ze na soms met een hoog stemmetje vol muziek. Als 't heel donker was geworden, gebeurde het wel, dat Janneke in slaap viel op Dientjes schoot. Dan boog ze zich dieper over hem henen, legde zacht haar wang op zijn hoofdje en drukte hem vaster in haar arm. - In haar ziel weende een gebed. Dientje had Jannekes hoofd wel willen zegenen in groote dankbaarheid. Toen zweefde de rijke, gouddoorstraalde lente als een hemelzegening over de landen. Dientje bracht Janneke in zijn wagentje buiten, reed hem den grooten dorpsweg op, den breeden | |
[pagina 121]
| |
grintweg, waar aan weerszijden de forsche kastanjeboomen hun kruinen torsen. Ze stonden in vollen bloei, droegen fier hun witte en rose pluimbloesems. Janneke liet de gulden blijheid van het lentelicht in z'n oogen stralen, dóórschijnen tot in zijn hartje. De menschen uit het dorp, die langs hen gingen, knikten vriendelijk, gaven een lachenden groet aan Janneke, die er zoo parmantig in z'n wagentje zat. Verderop rolde Dientje soms het wagentje tot aan den wegboord. Dan tilde ze Janneke op en zette hem naast zich in het gras, warmgestraald door de zon... Er bloeiden madeliefjes rond hen, hoog op haar slanke stengels, gouden harten in witten stralenkrans. Langs den bermweg stroomde de trage wetering, schuifelend tusschen de lisschen, paarse en gele: grillige bloemen in haar bescherming van scherpe lansbladeren. Daarachter strekten zich de weiden uit, eindeloos ver, warm getint door den bloei der zacht-roode koekoeks-bloemen. Verder, waar de kleuren vervaagden, waasde uit weteringen en slooten een ijle nevel op, die wegtrok in de doorgloorde lucht. Aan den einder teekende zich, mat tegen het bleek- | |
[pagina 122]
| |
blauw, de omnevelde silhouet der stad, de omtrekken van torens en kerken, de huizenlijnen. Lang zaten zij er dan in de gulden vreugde van den lentedag. Dientje vertelde Janneke van de stad. ‘Zou ik er ook ooit eens henengaan?’ had het kind gevraagd met een weifeling in de stem. ‘Later hoor, als Janneke groot is.’ ‘Als ik loopen kan, is niet?’ - en Janneke mijmerde verder over de groote kerken, de drukke straten, al de menschen, die er zijn zouden. ‘Als ik loopen kan,’ - dat zei Janneke altijd, zoo vol vertrouwen. Maar Dientje wist wel, dat het jongske nooit zou kunnen loopen. Toen hij 't weer zei op dien lente-ochtend dacht ze opeens met fellen schrik aan zijn toekomst. ‘Nu was 't nog niet zoo erg, - maar later - later...’ En ze sloeg haar arm om zijn teere lichaampje, trok hem tot zich in een opwelling van groot medelijden. ‘Arm Janneke.’ Over de weiden tuurden hun oogen naar de stad aan den horizon... Daar stond ook een groot somber gebouw, waar Janneke's vader leefde. *** | |
[pagina 123]
| |
Eer de zomer verbloeid was, zat de oude, kindsche grootmoeder klagend te vragen: ‘Waar Janneke bleef?’ Ze hadden hem begraven op het dorpskerkhof... Dientje zat in stomme smart neer, de oogen dof, de handen in den schoot. Toen de stilte omzweefde in de nachtduisternis, heeft ze geschreid als een moeder, die haar kind verloor... Tot ze plotseling met een angstig gestaar in de oogen zich heeft opgericht. Ineens heeft ze begrepen... De duisternis, de leegte, - haar groote, groote verdriet... Dit was de boete!... En de samengewrongen handen drukte ze tegen het voorhoofd. Ze wil niet meer denken, ze mag niet meer denken, dat haar leed zoo zwaar is... Niets mag er meer wezen in haar gedachten dan een gebed van onderwerping: ‘Heere, kastijd me met de gerechtigheid van Uwe hand.’ Zoo heeft ze haar kruis opgenomen. |
|