| |
| |
| |
Ouwe Giel
Ze waren nu allen weg om Trezia mee te begraven.
In het naaste vertrekje waren Sander's vrouw en haar dochter, de geburen, den boel aan 't opruimen.
Ouwe Giel zat bij de schouw, gedoken in zijn versleten matten stoel, - dommelig en met gezonken hoofd.
‘Ze waren nu weg - en 't was stil.’
Dat deed hem weer wat tot zich-zelven komen. Drie dagen lang was 't een aanhoudend gegons in zijn ooren geweest van onzekere, halfgedoofde geluiden; - komen en gaan, gefluister, gemompel, gezoek in kasten en laden.
Ze hadden Trezia in de kist gelegd, met de handen gevouwen om haar paternoster alsof zij zelve ook nog bad.
Als er niemand meer was, stond ouwe Giel op en slofte van zijn stoel in de keuken naar het dompige vertrekje, waar Trezia zoo lag. Hij stond haar eerbiedig te bezien.
Ze lag zoo statig alsof 't een vreemde was, die Giel niet aanging, - haar gezicht was onkenbaar veranderd, zacht en tevreden, een glimlach om den mond, de oogen in berusting gesloten.
| |
| |
Ze lag er tenger als een heel jong meisje, en haar kleine schrale handen, die nooit gerust hadden, baden aldoor. Zoo wit en zoo plechtig lag ze daar met al die stilte om zich heen, een wijden kring van stilte, wie er intrad, sloeg een kruis en zweeg.
Terzijde waren op een tafeltje twee kaarsen aan 't branden bij een kruisbeeld; een wit kommetje met wijwater stond er naast met een palmtakje er in.
De meesten, die kwamen zien of bidden, namen het palmtakje op en sprenkelden een zegen over de doode.
Na een pooze deed Giel dat ook telkens, en dan slofte hij langzaam terug en dook weer in zijn stoel. Iedereen liep in en uit.
Sommigen kwamen even op hem toe en zeiden zoo iets van een troostreden, zonder veel hartelijkheid of medelijden. Ze wisten immers niet zeker, of Giel hen wel verstond, of er wel begrip en treurigheid in zijn hart was. De meesten meden hem, en lieten hem maar stil in zijn hoek suffen, met zijn hoofd voorover en z'n beverige handen gesteund op den stok, dien hij altijd zoo tusschen de knieën geplant hield op de roode plavuizen.
's Nachts had hij in de lang-ongebruikte keuken- | |
| |
bedstee gelegen, onrustig, soms even inslapend en telkens weer opschrikkend helder wakker. Dan stonden de gedachten ineens scherp omlijnd, vast en tastbaar in al de grauwheid, die als een nevel zijn brein was komen vullen. ‘Trezia dood,’ en met bange oogen lag hij door de spleet der bed-gordijnen te gluren naar dat deurtje, waar strepen kaarslicht mat schenen door de kieren.
's Morgens begon het opnieuw.
Mijnheer pastoor met zijn goelijken glimlach was ook gekomen. Die had zich tegenover ouwen Giel geplaatst en herzegde hem, ‘dat Trezia een brave vrouw en een goede moeder was geweest.’ God zou haar ziel hebben.
‘Maar wat moet ik beginnen zonder haar?’ zei ouwe Giel toen, klagend. Dat waren de eerste woorden, die uit hem kwamen sedert hij z'n vrouw zag sterven.
‘Onze lieve Heer zal er wel in voorzien. Je hebt toch kinderen. Je bent immers niet alleen op de wereld, Giel?’
Toen verzonk Giel weer in zijn dommelige stilzwijgendheid. Er kwam verder geen woord uit hem.
‘Hij is er gansch van versuft,’ zei Nella, z'n dochter, die van haar hof op den heuvel was komen
| |
| |
geloopen op de droeve mare van moeders schielijken dood. ‘Midden uit het werk, midden uit mijn huis-houden’, klaagde ze aan de geburen, die in het sterfhuis hielpen. Ze was een lange schrale vrouw met scherpe trekken en strakke dunne lippen. Ze had bewegelijke, sluwe oogen, die alles schenen te door-wroeten en haar gebaren waren snel en driftig. Ze vloog in en uit, alles bedillend in ruwheid en haast, omdat het onvermijdelijk was, - maar geen traan had ze nog gelaten om haar gestorven moeder. Ouwe Giel was bang van haar. Haar harde, onmeedoogende stem sneed hem telkens door het hart. Als zij in zijn nabijheid kwam, dook hij nog dieper ineen en leek hij nog meer versuft.
In den middag van den tweeden dag was Leo gekomen, - z'n ander kind, Nella was de oudste, hij de jongste, de anderen waren klein gestorven. - Leo was lang na de anderen geboren, en altijd was hij moeders kind geweest, een teere, bleeke jongen, te zwak voor ruwen arbeid op het land. Hij had lang geleerd - en Nella, die toen al getrouwd was, had ontevreden gemord: ‘Hem alles.’ Hij was naar de stad ter school getrokken, bleef er later op een kantoor.
| |
| |
Hij verdiende goed geld - trouwde en woonde in een ‘heeren-huis’, zooals ze in het dorp zijn roodsteenen woninkje in een der ongezellige nieuwe stadswijken noemden. Ontegenzeglijk, hij had het ver gebracht en zijn vrouw was de dochter van een welgesteld burgerman. - Doch van zijn dorpje en de menschen, die er hun sleur-leventje sleten, maakte hij zich zoo ongemerkt los; 'n enkel bezoek nog aan het oude witte woninkje van vader en moeder, telkens met langer tusschenpoozen herhaald. Z'n vrouw was ook eens meegekomen en wilde er later niet meer terug. ‘Och, we hooren zoo heelemaal niets bij elkaar,’ had ze gezegd.
***
Dezen middag trad Leo het huisje binnen en zag zijn vader in de schemering, gedoken naast het vuur.
De oude man hief zich langzaam op en zag hem lang aan.
‘Leeke,’ mompelde hij toen tevreden.
‘Is ze nu dood, vader?’
‘Ach, mijn jongen, ze vroeg nog naar je in haar laatste uur.’
‘Waarom heeft niemand ons iets van haar ziekte laten weten?’
| |
| |
‘Och Leeke, ze is bekans niet ziek geweest - geen krankte - een halven nacht en een korten morgen, toen was 't gedaan.’
‘Vader, vader - ge moet het u zoo niet aantrekken,’ suste Leo zoetjes, als hij dat witte hoofd zoo heftig zag schokken.
‘Haar doodskleed lag onder in de kast, - al-lang, al-lang - ze naaide het zelf - het mijne ook. Ik had het eerst moeten gaan - jongen.’
‘Ge moet zoo niet spreken, vader,’ zei Leo, die eigenlijk niet wist wat tot troost te zeggen, op de hortende woorden, die bijna snikken werden.
‘Ach Leeke, en aan jou dacht ze altijd. Altijd zat ze daar door haar vensterken te zien, en dan peinsde ze in haar hart: ‘De jongen zou kunnen komen.’
Meer en meer bedremmeld stond Leo daar, tot Nella de voordeur opende en hem van het hoofd tot de voeten opnam.
‘Je had wel eerder kunnen komen om moeder te zien,’ zei ze tot eenigen groet. Leo zweeg.
‘Je zijt een te groote mijnheer voor ons geworden, - maar we hebben je niet noodig.’
‘Wees stil,’ mompelde Leo - ‘'t is hier een sterfhuis.’
‘Waar is je vrouw?’
| |
| |
‘Ze kon niet weg van de kinderen.’
Nella's mond verbeet een grijns van spot. Ze zei verder niets.
***
Nu waren ze allemaal weg om Trezia mee te begraven. Langzaam trok de stoet door den grauwen November-morgen.
Ouwe Giel zat bij het vuur en den zingenden waterketel in het donkere binnenhuis.
De stilte deed hem goed. De verstarring ontspande zich en langzaam vloeiden tranen uit z'n oogen. Het waren de eerste, die hij om Trezia schreide, ze waren mild en warm en deden hem herleven.
‘Trezia is dood, en ik zit hier alleen’ - dat had hij al die dagen om- en omgekeerd in zijn trage gedachten. Nu eerst begreep hij het ten volle. Langzaam drong het door tot in zijn diepste hart. Hij richtte zich recht en luisterend in zijn stoel op, om te hooren naar haar verloren voetstappen. ‘Dood’ kreunde hij, en moeitevol stond hij op, langzaam sloffend naar het donker raam, alleen te onderkennen aan de strepen daglicht, die door de spleten der gesloten blindjes drongen. Hij wrikte aan de venster-stang, - beverig, onhandig, schoof de grendels weg en stiet de luiken
| |
| |
zachtjes open. Het was een heele inspanning - en 't duurde lang eer het raam weer goed gesloten was - en hij zich neer kon zetten in Trezia's stoel naast de vensterbank. Dit was wat hij verlangde, in den stoel te zitten en den dag te zien.
Giel keek rond in de stilte. - Het was een begoocheling. Trezia was niet dood. Hij zat op haar te wachten. Dadelijk zou de achterdeur opengaan en ze zou uit hun hofken komen, de schort vol groen. - Langzaam kwam ze, voorzichtig en zacht, - ze ging spreken... ouwe Giel zag hoe ze naar hem keek met haar goedige oogen.
Opeens ging de deur van het zijkamertje open, en een vreemde kwam de treden af - Sanders' vrouw, de nabuursche.
Ouwe Giel kromp verschrikt ineen, en het goede gevoel van welzijn week ineens van hem.
‘Heb jij 't vensterken losgedaan, Giel?’ vroeg Sander's vrouw.
‘'t Was zoo donker,’ zei de oude man verlegen.
‘Zooals je wilt.’
‘Komen ze dadelijk terug?’
‘Ja, ze komen en drinken een tas warme koffie.’
‘En dan?’
‘Je kunt hier alleen niet blijven, Giel.’
| |
| |
't Was nu alles afgeloopen. Ouwe Giel met Nella en Leo bleven achter.
Vader zat in z'n hoek bij den haard, weer verzonken in z'n gedachten.
‘Hij zal 't niet lang overleven,’ zei Nella gedempt, toen ze langs Leo ging.
Leo keek nadenkend naar z'n vader.
‘Men ziet het meer,’ fluisterde hij half onwillig. En toen luid: ‘Maar er dient gesproken te worden. Vader kan hier alleen niet blijven.’
‘Dat zeg je goed. Maar wat zullen we met hem beginnen?’ Vluchtig en slim keek Nella haar broer in de oogen. - De vraag bleef onbeantwoord.
En later op den dag zei Leo weer opnieuw:
‘Er dient raad geschaft.’
‘Neem jij hem mee,’ zei Nella kortaf en bitter.
‘Men moet een ouden boom niet verplanten,’ opperde Leo, die aan zijn vrouw dacht en zijn huis. ‘Hij zou zich bij ons niet wennen.’
‘Zeg, dat je te voornaam zijt om een ouden boer in huis te nemen.’
‘En jij te kwaadaardig om je eigen vader te verzorgen,’ snauwde Leo driftig.
Leo mat haar van het hoofd tot de voeten, hooghartig, met een blik, die Nella buiten zich zelve
| |
| |
bracht. Maar hij keerde haar minachtend den rug toe.
De oude man zat onrustig op z'n stoel te schuiven. Hij had alles gehoord. Hij wilde spreken, maar z'n stem kon geen klank geven. De ruzie-toon woekerde voort in een vijandig stroef stilzwijgen.
Ouwe Giel voelde een beklemming, die hem bijna den adem benam.
Toen Nella een oogenblik door de achterdeur in 't hofken was gegaan om groen te snijden, stond de oude op en slofte naar Leo.
‘Leeke,’ haperde hij toen geheimzinnig. ‘Je moet me maar stil hier laten. Geloof me.’
‘Wie zal naar u omzien?’
‘Er zijn goede menschen genoeg.’
‘'t Is gauw gezegd,’ zei Leo, ‘maar het gaat niet. Ge zijt oud en onbeholpen.’ Opeens kreeg hij een verlangen om den armen sukkelaar bij zich te zien zitten in zijn eigen woonkamer.
‘Ik zal zien wat ik doen kan,’ zei hij toen weifelend. ‘Maar Nella moet u zoolang bij zich nemen.’
‘Dat niet, dat nooit,’ klaagde Giel, doch Nella kwam juist binnen en keek achterdochtig naar de twee.
‘Wat niet?’
‘Ik zal zien wat ik doen kan. Neem hem zoolang
| |
| |
bij je. Ik zal er voor betalen,’ zei Leo langzaam en bedaard.
‘Ik heb je geld niet noodig,’ beet Nella hem nijdig toe. ‘Wat zul je doen?’
‘Met mijn vrouw spreken en raad schaffen. Binnenkort zal ik nader schrijven. Laat het huisje zoolang het huisje. En neem hem mee.’
Nella weigerde niet en stemde niet toe. Maar 't was onvermijdelijk wat haar te doen stond.
In den namiddag ging Leo. - Zijn vader schreide en de beverige, verschrompelde handen klampten zich om de zijne - hulp vragend. - ‘Zul je gauw terugkomen?’
‘Ja, ja, stellig. Ik beloof het.’
‘Laat me niet lang bij haar,’ fluisterde de oude toen schichtig.
‘Ik beloof het,’ herhaalde Leo.
***
Dag-in, dag-uit zat ouwe Giel te verlangen: ‘Dit zal voor 't laatst zijn... Leeke gaat komen.’ Maar de dagen gingen om, en Leo vertoonde zich niet. Bijna een maand was de oude nu op den hof van zijn dochter, maar vrede had hij er nog niet gevonden.
| |
| |
Ouwe Giel voelde zich in-den-weg zitten. Hij snakte naar verlossing, - en toch waren Nella, Louis d'r man en de kinderen eigenlijk niet slecht voor hem.
De dagen gingen om.
‘Louis, waar heb je den sleutel van thuis gelegd?’ vroeg hij eens heimelijk en schuw.
‘Goed bewaard - in de bovenste schuif van de latafel.’
‘Zou je me nog eens naar ginder willen terugbrengen, jongen?’
‘Klets niet, ouwe,’ lachte Louis, en hij ging.
‘Een hou-kind er bij, - had ik er aan één niet genoeg?’ gromde Nella soms overluid, als iemand haar een verwijt maakte over haar boos humeur. Dan bedoelde ze Treeske er-bij, arm klein Treeske - de jongste van haar kinderen, even veertien jaar oud, armelijk en verschrompeld wezentje, dat bij grootvader onder de schouw zat, lijdzaam en zwijgend.
‘Leeke schijnt me te vergeten,’ klaagde grootvader aan haar, als de anderen allemaal weg waren. Dan keek Treeske op en schudde wijs het hoofd. Ze was er niet bedroefd om, iets als een lach kwam om haar blauwe lippen. Ze verstonden elkaar nu goed.
In 't begin was de oude verschrokken van het kind,
| |
| |
zoo nietig en zoo mager was ze, zoo erbarmelijk met haar houterige armpjes en het dunne, hoekige lijfje, dat verwrongen in elkaar groeide. Ze zat daar tegenover hem en bleef naar den ouden man zien met haar groote, starre oogen. Anders zag men niets van het schriele, bleeke kind, dan die oogen.
‘Ongeluk,’ scholden haar de anderen, en haar vader stiet haar soms ongeduldig terug in haar hoek.
Toch deed ze niemand eenig kwaad.
‘Je bent een bezoeking voor ons, onnuttig ding,’ grauwde Nella somwijlen.
Ook weer kon ze 't kind aanhalen en haar beklagen. ‘Ze kan 't ook niet helpen, de stumperd.’ 't Was de eenige keer, dat er meelijden in Nella's stem klonk. Maar niets scheen het kind te roeren. Ze kroop op haar stoof bij 't vuur, sloeg de handen om de knieën. Ze zat, ineengekrompen als een bal, maar aldoor zag ze den ouden man aan.
‘Wat zie je toch aan me, Treeske?’ vroeg grootvader haar eens, toen ze alleen waren. Het bloed vlamde Treeske naar het hoofd, ze wrong zich ineen, als betrapt op een booze daad. Maar meteen zag ze weer naar hem op: ‘Blijft u hier?’ stootte ze uit.
‘Ik zal wel weer gaan, kind.’
| |
| |
‘Blijven.’
‘Had je dat graag?’
't Kind knikte heftig met het hoofd.
Toen zwegen ze verder. Maar wanneer 't donkerder werd, schoof Treeske met haar stoof dichter aan grootvaders voeten.
Een maand en langer had dit alles zoo geduurd.
De kille witte muren spookten voor Giel's oogen, de harde stemmen hamerden op zijn hart. Hij zat te mijmeren over Trezia, en waarom ze hem weghielden van haar. 't Was hem of ze daarachter nog leefde in hun eigen stil, warm, huisje. Het begrip, dat ze dood was, vervaagde geheel. Ze wachtte hem ginder.
't Was de dag vóór Kerstmis.
In huis was het jachten en haasten, de drukte en het gerommel nog heviger dan anders op Zaterdag. Nella kletste met water, wreef en schrobde en schuurde, hardhandig. De mannen liepen af en aan, ruimden erf, stallen en schuren ordelijk voor de Zondagen.
Ouwe Giel en Treeske zaten bij den rood-smeulenden haard en waagden het niet zich te verroeren. Uit al dat gerommel en al die drukte zou de stille vrede eindelijk ontstaan. Ze hadden er beiden een vaag verlangen naar. - Maar in den namiddag
| |
| |
wrikte er iemand aan de deurklink, een onbekende hand. 't Was de bode, die een witten brief bracht.
‘Van Leo?’ vroeg ouwe Giel, plotseling opschietend uit zijn gedommel.
In Treeske's oogen kwam leven.
Nella smeet haar bezem neer, veegde de handen af aan haar voorschoot. Haastig scheurde ze den omslag open en las met oogen en lippen. Toen, de brief voor evenveel op tafel gooiend, zei ze: ‘Leo komt vader morgen halen in een koets. En dan gaat hij naar 't oudmannenhuis.’
‘Wie zegt dat?’ prevelde Giel overbluft.
‘Naar de stad - in het gesticht,’ - verklaarde Nella nadrukkelijk.
‘En als ik niet wil?’ riep ouwe Giel toen opeens met ongewoon krachtige stem. ‘Ik zeg, als ik niet wil?’
Treeske sprong verschrikt recht.
‘Je hebt niets te willen; waar zou je heen?’ zei Nella bedaard.
‘Je bent slecht! Ik zeg je - slecht.’
‘Ieder moet weten wat hij doet, Leo heeft 't zoo besloten.’
‘Leo... Leo...’ herhaalde ouwe Giel, opeens teruggeslagen in zijn beverigen ouderdom, dien hij een
| |
| |
oogenblik overwonnen had. ‘Leeke...’ toen verzonk hij weer in gedachten.
***
Midden in den donkeren nacht stonden ze allemaal op, om met het heele dorp naar de Kerstmis te gaan. Grootvader ontwaakte van het gestommel en de stemmen. Een straal licht drong door de bedsteegordijnen.
‘Naar 't oudmannenhuis,’ dat was zijn eerste gedachte, en toen: ‘'t Is Kerstmis.’ Hij vouwde de handen samen, maar bidden kon hij niet. ‘Naar 't oudmannenhuis’ dat was de spookgedachte, die alle andere verdreef, dat was 't onbekende, maar 't verafschuwde, 't verre, vreemde en gehate... vreemde menschen, vreemde muren, vreemde zeden... daarheen om te sterven! En hun eigen goed huisje lag te wachten aan den weg, warm en dicht - en Trezia's voetstappen waren er nog te hooren.
Trezia zelve wachtte daar op hem...
Toen ze allemaal weg waren, ging hij opstaan, stak zich onbeholpen in de kleeren, lang talmend en zinnend bij den schijn van de stallantaarn, die ze op tafel gelaten hadden om licht te vinden bij thuiskomst. - ‘Treeske,’ riep hij onder aan het trapje van
| |
| |
de opkamer. Treeske sliep daar in een houten krib. ‘Treeske,’ en met zijn stok maakte hij geweld tegen het hout. Er verroerde geen geluid in het andere vertrek. Hij stond te wachten en een groot verdriet kwam over hem. Hij zou zwak en hulpbehoevend op de treden willen neerzinken en schreien als een kind. Maar hij stommelde het trapje op met groote moeite, kwam hijgend boven - toefde even en ging toen bedachtzaam langs de muren voelen, waar Treeske's krib stond, tastend, raakte hij het gezichtje van het kind aan, warm en levend. Hij roerde haar bij de schouders: ‘Treeske.’
Treeske richtte zich moeilijk op.
‘Wees maar niet bang, kind. Ik ben 't.’
‘Grootvader!’ riep ze en klampte zijn hand tusschen de hare.
‘Sta op, Treeske, doe je kleertjes aan en pak er je warm in.’
Het kind gehoorzaamde. Na een poos stonden ze beiden in de keuken bij het lichtje.
‘Wil je wel met me mee gaan?’
‘Ja,’ knikte het kind op haar eigenaardige, heftige wijze.
‘Kom eens hier, je hebt goeie oogen. Schuif die la open. Zie je een grooten zwarten sleutel - ja?
| |
| |
Geef hem dan hier. We moeten ver gaan, kind. Kom maar - ik weet den weg nog.’
‘Waarheen, grootvader?’
‘Naar 't stalleken van Bethlehem’ schertste de oude goedmoedig met een jongen glans in de oogen. ‘Hier, jij moogt onze lantaarn dragen.’
Toen gingen ze, - heel langzaam, voetje voor voetje voortschuifelend in den kouden zwarten nacht, waardoor het lantaarntje een dansende vlek gouden glans voerde. Ze kwamen langs de boerenwoningen, waar ook licht scheen door een raampje. De weg liep zacht-glooiend den heuvel af - halverwegen lag midden in het kerkhof het kerkje - de deur stond er open, licht viel naar buiten-uit op het pleintje. 't Orgel speelde, en ze zongen ‘Gloria’.
‘Hoor je wel, Treeske? Het Kerstkind is geboren.’
‘Op hooi en stroo,’ zei Treeske.
Ze gingen al verder.
‘Ik kan ook een liedje zingen,’ zei het kind, na langen tijd zwijgen.
‘Wel zoo,’ knikte de oude, die nu en dan stilstond om bij adem te komen. ‘Wel zoo,’ zijn hand zocht een steun op Treeske's schoudertje.
| |
| |
‘Is 't nog ver, grootvader?’
‘We zullen er gauw zijn, m'n kind. Laat eens hooren je liedje.’
Toen begon het kind half-ingehouden op zangerigen klaagtoon:
In 't midden van den nacht,
Het heeft zijn klein kapken verloren,
En krijt zich blauw en zwart...
Wees stil en krijt niet meer -
't Is van Onzen Lieven Heer,
‘Hoe heb je dat zoo mooi geleerd, Treeske?’
‘Van Mechelke, onze meid,’ zei het kind levendig. ‘Al zooveel heeft ze me geleerd, maar ze is doodgegaan.’
‘Nu zijn we er haast,’ zei grootvader blijmoedig en hij rustte niet meer, al stokte zijn adem.
‘Ga nu vooruit. Schuif den grendel van het hekje - zoo - en hou de lantaarn hoog. Dit is nu het huisje!’
‘Woont hier grootmoeder Trezia?’
| |
| |
‘Ja,’ knikte de oude nadenkend, en toen: ‘Kun je het sleutelgat zien? Hier, steek er den sleutel in. 't Is moeilijk, hè?’ Samen stonden ze te tasten en te beproeven - eindelijk week het slot, de deur ging open, het kind lichtte de lantaarn op en stond op den drempel bevreesd naar binnen te zien.
‘Kom maar, bang hoef je niet te zijn,’ zei ouwe Giel, zelf huiverig van de schaduwen, die het wakkerend lichtje daarbinnen bewegen deed. Een duffe lucht sloeg hem tegen. ‘Kom maar - hier is 't goed.’
't Was daar alles onveranderd zooals den dag van Trezia's begrafenis. Maar het vreemde lichtje spookte met wonderlijke glansen langs de muren. Geen van beiden durfden ze spreken. Eindelijk fluisterde het kind bang: ‘Waar is grootmoeder Trezia dan?’
De oude antwoordde niet, hij zat in zijn stoel te hijgen naar adem, zijn gansche lichaam trilde. Treeske zonk neer op de haard-tree en kroop in elkaar, de armen om de knieën.
‘Ga dáár niet binnen,’ prevelde de oude na een poos, angstig met de oogen wijzend naar het deurtje van Trezia's sterfkamer.
Toen verzonken ze beiden in hun stilzwijgen.
Na een pooze sliep Treeske met het hoofd op de knieën.
| |
| |
Toen ze, in het eerste licht van den Kerstdag, zoekend kwamen aanloopen - vonden ze het kind nog slapend.
Ouwe Giel sliep ook, maar hem konden ze niet wakker schudden.
Hij zat dood in z'n stoel bij den kouden haard.
|
|