| |
| |
| |
Paascheieren.
Over het zonnige erf kwam ze met haar korfje vol groote blanke eieren uit den kippenstal in het voorhuis terug, juist toen in den toren achter de beemdpeppels de klok begon te luiden. Ze dacht, wat ze in vroeger jaren altijd zei op dit oogenblik, eerst tegen haar jongere broertjes, later tegen haar eigen jongen: ‘De klokken zijn uit Rome terug’. Nu was er niemand meer, tegen wie ze 't zeggen kon in het leege groote woonhuis met de leege stallen en schuren er omheen. Want tegen de koe, de poes of den hond, met wie ze anders over allerlei praatte, kon ze zooiets toch niet vertellen.
Toch knikte ze terwijl ze het mandje met eieren op de keukentafel zette, kneep de duistere oogen smal dicht, de lippen veelbeduidend opeen, en knikte nogeens, alsof daar wel iemand zat, die verstond wat ze niet zei: ‘De klokken terug. De winter om. Maar een eenzaam oud mensch alweer zooveel te dieper den ouderdom in.’
Zonder ze te zien, stond ze op de eieren neer te kijken, nog suf en dutselig na den langen stillen donkeren winter alleen in haar verlaten huis... De man al veel te lang op het kerkhof; de jongen?...
| |
| |
Och, hij was er met Nieuwjaar wel weer geweest met z'n twee oudste kinderen. Hij kwam uit plicht, uit eerbied misschien, trouw driemaal in het jaar, met Nieuwjaar, met haar mei van Sint-Anna, en met kermis in September. Maar van harte ging het niet. Omdat z'n moeder nooit iets van z'n vrouw had willen weten, van die Hubertien Teunissen, een dochter van dat steenbakkersvolk uit Stein, aan wie hij was blijven hangen. Haar knappe, brave Paulus, duizendmaal te deftig en te goed voor zoo'n meisje van niks, dat met hoed en handschoenen en een mantel naar de mode gekleed ging, met inbeelding voor zes, omdat ze bij rijkelui in de stad had gediend. ‘Denk nu liever niet aan die Hubertien, vandaag niet, nu de klokken uit Rome terug zijn.’ Annelieb zag op, alsof iemand haar dat zei, die daar voor het venstertje zat met z'n gezicht naar haar toe, achter zijn hoofd het groen van de geraniums en het zondoorschenen wit van het neteldoeksche gordijntje. 't Was immers maar droomerij! Niemand, die daar zoo zat als haar man zaliger daar zitten kon, rustig en tevreden met z'n pijpje. Ja, als hij nog leefde, Gosewijn, dan zou hij daar zoo zitten, en dat zeggen op een morgen als vanmorgen. ‘Vandaag niet aan die ergernis denken. De nieuwe voorjaarszon schijnt
| |
| |
en de klokken zijn uit Rome terug. Kijk liever eens wat een schoone dikke eieren de hennen je voor vandaag hebben gelegd! Alsof die ook wisten, dat het morgen Paschen is.’
Annelieb keek naar de eieren en zuchtte diep. Juist omdat ze zag hoe buitengewoon mooi dik ze waren. Zoo naast elkaar in het korfje leken ze nog grooter en ronder, alsof het een in het ander spiegelde, eieren als eendeneieren, maar wit, wit als krijt... Ze plukte en blies er de laatste strootjes en veertjes af, en telde ze alsof ze nog niet geteld waren. Vijftien. Vijftien. Het zou wel de moeite waard zijn. Ja wat? Waar dacht ze toch aan? Paascheieren te kleuren. Dom mensch, wat een geneuzel! Een mooie vertooning als zij hier morgenvroeg moederziel alleen gekleurde eiers ging zitten eten! Vijftien maal zes cent zouden ze opbrengen als de opkooper vanmiddag kwam, meer dan genoeg voor een mooie paaschmik. En morgen kon ze weer nieuwe eiers rapen, warm uit het nest, om voor haar paaschmiddag een fijnen koek te klutsen. Jawel zeker, vroeger was het haar lust en haar leven geweest, zoo vroolijkweg voor den man en den jongen de schaal met gekleurde eieren Paaschmorgen op tafel te zetten, en dan te zeggen: ‘Zalige Paschen, en nou maar aan 't knotsen.’ En
| |
| |
nog eerder, toen de jongen klein was, ach dat Pauluske met z'n dikke kromme beenen en zijn blozenden blonden engelenkop, hoe hij had rondgescharreld tusschen de bessenstruiken en de vlieren. Dan aan 't dabberen met zijn mollige handjes onder de kerkesleutels en de meizoentjes, tot hij ze vond. En bij elk bruin of groen of paars eike een jubel of hij een schat had gevonden. Die hadden de klokken uit Rome meegebracht...
Ja, zooiets te doen voor kinderen, voor d'r lief eigen kind... De tranen vloeiden Annelieb over de wangen. ‘Voorbij. Voorbij’...
‘En dat moet iemand zeggen, een grootmoeder, die vijf kleinkinderen heeft!’ Weer zag Annelieb op, naar het venstertje waar haar man zaliger nu zou gezeten hebben met z'n pijp. ‘Ja, Gosewijn’, zuchtte ze, ‘als maar niet die Hubertien...’
‘Wat, wat, altijd die Hubertien. Blijft dat duren? Hubertien is nu al zeven jaar de vrouw van Paulus Everhard. Wie denkt er nog aan, wat ze vroeger was? Alleen zoo'n halsstarrig vrouwmensch als jij... En die vijf engelkes, ze zijn van ons evengoed, van mij en jou... Gosewienke en Peerke en Leike en Janneke en het klein... m'n goeie God, daar wilde z'n grootmoeder nieteens peet over zijn en toch
| |
| |
noemden ze het Anna Elisabeth, Anneliebke, dat weet het heele dorp. En hoe hard het hart is van zoo'n koppige boerin...
Je eigen domme schuld, dat je hier alleen zit en moest uitspannen, niks meer over van ons goed labeur, waarvoor ik me krom werkte. Alleen omdat jij den jongen na z'n trouw hier niet bij je wilde. ‘Als die tegen alles in z'n zin doorzette, moest die ook maar zien dat hij verder alleen met z'n eigen zin klaar kwam’... Zou dat er een van het Everharden-soort zijn geweest, als hij niet meteen met niks als z'n schop en z'n knuisten van meet-af-aan opnieuw voor z'n eigen was begonnen?
En daar zit je nou, Annelieb, daar zit je te koekeloeren met je eer en aanzien... Allemaal omdat Hubertien van de steenbakkers uit Stein was? Dat maak je mij niet wijs! Al was ze de eenige dochter geweest van den rijken Dries, den korenkoning van Ulestraten, dan had je haar nog met geen goede oogen aangezien. Omdat jij, Annelieb, den jongen liever heelemaal levenslang voor jou alleen wilde houden. Dat is het. Die Hubertien? Is ze soms niet proper en ijverig, en knap ook! Ja, ja, dat dient gezegd, een schoon flink vrouwmensch naast Paulus,
| |
| |
den goedzak, die er juist zoo-een noodig had van pak-aan...
De eiers kleuren? En dan, dan... Annelieb is al bezig. Met uienschillen, met koffiedik, met rooiekoolen spinaziebladers.
Ze wil niet verder denken, wat met de eieren te doen als ze klaar zijn, en denkt er toch aan, denkt er aan zonder meer aan de eieren te denken. Anders dan ooit, heelemaal nieuw denkt ze. En kijkt in het open voorjaarslicht. Ze zal... o ja, morgenvroeg haar Paschen houden, en dus vanmiddag haar Paaschbiecht. Goede God, 't is waar ook, biechten... Dat was het moeilijkste van alles de laatste jaren. Omdat er een zwarte hoek was in haar hart, waar het eigenlijke wegkroop en het oneigenlijke uit opsprong - en het oneigenlijke dat waren almaar harde verwijten tegen Paulus en aanklachten tegen Hubertien - en het eigenlijke dat was haar eigen haat en nijd, haar hoovaardige koppige haat en nijd...
‘Ja, Gosewijn - jij hebt gelijk - en ik had dat eerder moeten begrijpen - het mag zoo niet duren - met zoo'n hart de eeuwigheid in - en dan jou ook nog daar te missen. Want jij was zachtmoedig en vredelievend. Jij zoudt je niet verbeten hebben om niks anders te zeggen, dan ‘goeie morgen’, en
| |
| |
‘wel zoo, zoo’, als je jongen met z'n twee oudste arme bange dutskes hier nieuwjaar kwam wenschen. Gosewienke en Peerke, die wel denken moeten dat grootmoeder een hark is van hout met een hart van steen... Je moest me dit alles eerder te bedenken hebben gegeven, Gosewijn... Zou ik toch niet geluisterd hebben?... Ja, haat en nijd maken 'n mensch doof en blind, en ja, van steen... En toch wist ik wel, dat jij Hubertien niet zoo erg zoudt hebben gevonden, en was eigenlijk blij, dat ik hier alleen was baas gebleven, om 't met jou niet aan den stok te krijgen over onze schoondochter. Jij, die altijd klaar was om iedereen te waardeeren en alles te vergeven... ‘Zeker, Annelieb, natuurlijk. Omdat ik een mensch was onder de menschen, en allemaal hebben we goed en kwaad in ons. Alles is God boven alles...’
Midden op de keukentafel stond het korfje met bruine, groene, roode en paarse eieren in de morgenzon, toen Annelieb uit de Paaschmis kwam. Ze was nog nuchter. Maar nu liever het eerst maar doen wat ze doen moest, voor er misschien nog eens kwade bekoringen kwamen. Ze nam het mandje onder haar spitsgevouwen palmensjaal, en ging de deur uit.
Ze hoefde den weg niet te zoeken, al was ze nooit dien kant uit geweest. Ze kende ook het
| |
| |
woninkje met z'n leemen muren en stroodak, met den voorgevel van den weg af naar de mestvaalt gewend. Ze hoefde de deur maar open te duwen. En daar stond ze op den keukendrempel, beschaamd met haar korfje. Dan opeens toch zoo vreg, blindweg recht op de tafel aan waar ze allemaal zaten, vader en moeder met de kinderen, en stom van verwondering haar aankeken.
‘Kijk eens. Voor de kinders, Van de Paaschklokken’.
‘Wel moeder, moeder...’
Dat was Paulus, die opsprong en maar stond te knikken met tranen in de oogen, en wel de handen zou willen uitsteken naar de hare. En achter haar opeens Hubertien, die een stoel bijschoof en afveegde met den tip van haar schort, alles met het kleine Anneliebke in den arm, ‘Ga toch zitten, moeder’.
‘Ja, kinderen, ja’.
‘Da's Paschen!’ zei Paulus met een breeden lach. En toen boog de oude Annelieb het hoofd, en de tranen rolden over den palmen-sjaal op den zwarten merinossen plooirok. Zei ze 't, of zei ze 't niet: ‘Christus is verrezen......’
|
|