| |
| |
| |
De vondst
In haar sjofelen mantel gedoken, een valen sjaal om haar hoofd en hals geslagen, loopt Rosa Wouters, tegen den vrieswind in, over de stoep langs de buurtwoninkjes, kleumig en bleek. Ze heeft roggebrood en stroop gehaald voor de kinderen, aardappelen en spek voor den man vanavond, en toen ze 't allemaal in haar net had, moest ze zeggen, waar al de overige klanten bij stonden: ‘Ik zal op 't eind van de week wel komen betalen.’ Ze had ondervonden, dat de winkelier 't haar dan toch niet meer afnam, al gromde hij ook tegen: ‘'t Loopt te veel op, Rosa.’ 't Ergste is dan eigenlijk 't spottend kijken van de anderen en de heete blos, die haar bij zooiets naar 't hoofd slaat... Maar, komaan, ze heeft wel grooter narigheden doorstaan.
Tranen vloeien over haar te vroeg verdord gezicht. ‘Door de kou’ weet ze, terwijl zij ze wegstrijkt. Want uit de diepte van haar hart wellen geen tranen meer: die bron is uitgedroogd. Niets meer daarbinnen dan zwaar en donker de machteloosheid. Ze kon niet tegen het leed en den ondergang op - dat is alles - en door het harde leven is ze hard geworden, zóó hard dat ze lachte, toen de wijkverpleegster,
| |
| |
die van 't zomer bij Lowieke kwam, den jongste, haar tot allen troost zei: ‘Alleen de goede God kan hier nog helpen.’ - ‘Och kom,’ had ze toen haar man nagepraat, ‘den goeden God hebben ze alleen uitgevonden om het volk tam te houden.’ Langs haar kouwe kleeren gleed de preek af, die ze zich met dat gezegde op den hals haalde. ‘In mijn plaats hadt u ook gelooven en bidden al lang verleerd,’ zette ze op haar beurt de goeie zuster terecht. En die toen: ‘Vergeet niet, dat God 't meest beproeft, die Hij 't meest liefheeft.’ ‘Wel, wel, - laat Hem die liefde dan maar 'ns op 'n andere manier toonen,’ had ze gespot. 't Eind was, dat de zuster zei: ‘Ik zal veel voor je bidden, Rosa,’ en zij, Rosa, de schouders ophaalde, maar toch toegaf: ‘Bid dan maar, dat Lowieke gauw beter wordt!’ - Lowieke was natuurlijk tóch gestorven! Ze had nooit gedacht, dat ze 't zich zóó zou aantrekken, 'n kind te verliezen. Ze is er ziek van geweest, en nog kan ze er niet overheen, al heeft ze er nog vier over, en al is ze overtuigd, dat zoo'n stumperd goed af is, die 't leven niet door hoeft. Later 'n mijnwerker minder, dat is alles. En toch voor háár, leeg, alles leeg, sinds ze hem begroeven; en haar hart harder dan ooit. Sinds daar het allerlaatste sprankje hoop op den goeden God uitdoofde, dat de zuster
| |
| |
even had aangewakkerd onder asch en roet. Zoowaar, ze heeft bij haar stervend kind uitgezien naar een wonder: ‘Men kan niet weten, als zoo'n brave ziel er voor bidt...’ Jawel dan! Niks als leed, leed en nogeens leed. En dat noemen ze nog de liefde Gods!... Eigenlijk heeft Fons gelijk gehad, dat hij naar de rooden loopt; gelijk, dat hij 't er goed van neemt en de zorgen maar wegdrinkt. Als hij maar niet vergat, tegelijk voor vrouw en kinderen te zorgen! ‘Ik leef maar één keer.’ Hoe dikwijls heeft hij haar al tot zwijgen gebracht met die leus van hem, wanneer ze 't waagt te klagen, dat het toch al te weinig is om met zessen rond te komen, het overschot van z'n loon, dat ze hem elke week nog moet afbedelen. Ze is bang van hem. Al leerde hij zelf haar nog zoo hard en driest het leven opvatten, van hem is en blijft ze bang.
Toch waagt ze 't soms, hem op z'n leus tegen te werpen: ‘En wij dan, de kinderen en ik, zullen wij soms twee keer leven?’ Maar vloeken en schelden is op alles het eenig antwoord: ‘Alsof ik me niet doodwerk voor jou en de kinderen. Alsof je niet van honger zou krepeeren zonder mij...’
Opeens staat Rosa stil... Haar zwarte gedachten vliegen meteen weg in den wind. Iets glinsterig blanks
| |
| |
tusschen afval, asch en sintels van een omgevallen vuilnisemmer in de goot, heeft haar aandacht getrokken. Ze bukt en raapt een gebroken Saksisch porceleinen Lievevrouwtje op. De Moeder Gods mist hoofd, schouder en arm, maar het voetstuk en de grootste helft is nog over, zoodat de scherf nog kan rechtstaan en het Kindje ongedeerd op den steunenden linkerarm zit.
‘Arm ding!’ prevelt Rosa. Ze veegt het Jesuke langs haar mantel af, en een lief rond snoetje met kralende oogjes, kussende lipjes en blonde engelenharen kijkt haar aan met zoo'n blijdschap, dat het haar onmogelijk is de scherf weer weg te werpen. Zou 't dan ook niet doodjammer zijn, als zoo'n schat van 'n kindje, nog zoo heelemaal gaaf, onder 't rad van de aschkar tot gruizelementen werd verbrijzeld?...
Ze laat het verscherfde beeldje in haar mantelzak glijden en haar hand blijft daar ook om het ijskoude porcelein heen, alsof ze het Kindje wil warmen.
Benieuwd om 't nogeens goed te zien, haalt ze thuis haar vondst te voorschijn. De vier kleuters dringen zich om haar heen. ‘Is dat een poppetje van Sinterklaas?’ vragen ze. Het doet haar pijn. Ze heeft Sinterklaas eergisteren ongemerkt laten voorbijgaan, omdat ze geen cent over had om peperkoek
| |
| |
en speelgoed te koopen, Ze heeft over Sinterklaas heelemaal niet gesproken, en nu denken ze er toch aan, zoo klein als ze zijn, de stakkerds, ‘Zeg moeder?’
‘'t Is Jesuke,’ antwoordt ze, om hun Sinterklaas maar weer aanstonds te laten vergeten.
‘Wie is dat, Jesuke?’ wil vijfjarig Anneke weten, de oudste. Rosa heeft altijd heel gemakkelijk gevonden, dat ze hun bij verbod van Fons toch niet mocht leeren bidden. Zoo hoefde zij niet te twijfelen al dan niet. Maar nu heeft ze zich al vastgepraat. ‘Wie Jesuke is? Dat zie je toch? Zoo'n lief engeltje...’ Ze wil er zich uitredden en schrikt tegelijk van het tweede woord, dat ze niet moest genoemd hebben. Wat 'n onzin, om zooiets op te rapen, wat anderen weggooien! Als de kinderen straks tegen Fons over Jesuke en de engeltjes beginnen, dan is er natuurlijk weer dadelijk volop spektakel. ‘Geen gefemel hier in huis!’ Heeft hij laatst zelf niet haar eenig, heel klein kruisbeeldje in de kachel gegooid. ‘Als je iets bent, moet je 't ook zijn! Kleur bekennen in alles...’ en hij is nu eenmaal 'n roode...
‘Kom,’ wil ze de kinderen afleiden van hun bewondering, ‘'t is immers maar 'n kapotte prul. Alleen nog goed voor 't oud vuil.’ Ze heeft de scherf gegrepen
| |
| |
en zwaait al met haar arm naar de open deur van het kolenhok. Maar een vervaarlijk geschrei gaat er op, Anneke die krijt: ‘Neen, neen, Jesuke laten, Jesuke hier laten! Hij lijkt juist op Lowieke...’
‘Nou dan, nou,’ sust Rosa, Ze zet het beeldje bijna behoedzaam op tafel terug, en weer loopen haar de tranen over 't gezicht, maar nu niet door den wind en de kou, maar om dat woord van de oudste over Lowieke.
Och neen, neen, ze weet wel beter, Lowieke was bij lange niet zoo blank en blozend en stralend als dit Jesuke - maar toch ook, en evengoed een engeltje. En nu ze beter kijkt, kan ze heel goed begrijpen, dat Anneke gelijkenis ziet.
‘Is 't nu goed?’ Ze heeft het beeldje in den hoek op de schouwplank gezet, schikte in de gapende wond wat bestoven bevertjes en rose stroobloempjes uit de vaas op de kleerkast, en onder die dorre Mei kijkt Jesuke aldoor even blij en lief naar de vier, die er voor staan en ‘Lowieke’ roepen.
Nu 't goed en wel avond is, lawaait Fons de kamer binnen. Ze schuift hem dadelijk de dampende aardappels en het spek toe, gerust dat alles juist op tijd klaar is, en begint al bij voorbaat het kindergeschater over het beeldje en Lowieke te verontschuldigen.
| |
| |
‘Omdat ze er zoo'n gelijkenis in zien, zullen we het maar laten - vind je ook niet?’ Hij antwoordt niet eens. Maar met pijp en pet en jekker, klaar voor de vergadering in het Volkshuis, gaat hij ongemerkt 'ns dichter bij de schouw zitten en schuift dan zonder boe of ba de deur uit.
Maar vreemd, vreemd - nu de kinderen slapen, de man wegblijft en zij hier alleen met haar verstelwerk bij het lampje zit, is en blijft de kamer heelemaal vervuld van het gebroken beeldje. Eerst moest ze aldoor opnieuw aan Lowieke denken, en dan stilaan ook aan Jesus in den Hemel en de Engelen, aan al dat goede en gelukkige, waarover ze van haar moeder en van de Zusters op school heel haar jeugd lang aldoor gehoord heeft, en waarin ze heilig geloofde - totdat het leven zelf Fons hielp 't haar af te leeren. Maar vergeten heeft ze 't niet - alles weet ze nog wel - en 't is immers niet voor 't eerst, dat ze zich afvraagt: ‘Als 't tóch eens waar was?...’ Als 't toch eens waar was, en als alles eens waarlijk veel beter en gelukkiger zou gegaan zijn, wanneer ze het geloof niet had opgegeven, en het bidden niet had nagelaten? Als, als... Lowieke 'ns wezenlijk een engel in den hemel was, en er zelf 'ns voor had gezorgd, dat zij toevallig dat beeldje vond, om er haar lang- | |
| |
zaam maar toch zeker aan te herinneren, dat er toch wezenlijk nog wel wat hoogers en beters bestaat dan de wereld vol ellende. Dat er daarboven nog een Helper is, een Beschermer... de Vader in den Hemel Looner van het goed en straffer van het kwaad. En een Moeder als voorspreekster, die ook haar verloren kinderen niet vergeet...
Rosa betrapt er zich op, dat ze, nog met haar naaiwerk in de handen, bij de schouw voor het beeldje staat, en zoowaar dacht of eigenlijk wel hardop zei: ‘Zie, Maria, ik wilde toch ook niet, dat uw lief Kind verloren ging - red de mijne en mij en hem...’
Dat is bidden, het begin van bidden. Zeker, ze kent haar Weesgegroet nog wel en haar Onze Vader. Zoolang is 't eigenlijk niet geleden, dat ze 't nog bad. En ergens, tusschen den rommel in de latafel, moet de Paternoster van haar Eerste Communie nog liggen. Ze vindt hem gauw. Ze is niet verwonderd hem gauw te vinden. 't Een komt uit het ander voort - allemaal door Lowieke.
En ze wil 't daarom probeeren, wat ze schijnt te moeten: bidden! Met Lowieke samen. Maar dan ook goed. Dan ook op de knieën.
Ze wendt geen ademtocht lang den blik van het lachende gezichtje van het Jesuskind af, terwijl ze
| |
| |
daar zit neergeknield op den vloer, en woord na woord langzaam en aandachtig heel haar rozenhoedje afbidt met een Kruisteeken tot begin en einde. Alleen de litanie niet, de litanie is ze vergeten op 'n enkel woord na.
‘Troosteres der bedrukten...’ En al had ze 't niet onthouden, dàt zou ze nu toch wel uit zich zelve weten. Want ze voelt het, ze ondervindt het, terwijl ze weer voortwerkt en eigenlijk nog bidt: haar hart is verruimd, en de kamer vredig en licht als nog nooit, zoo alsof er een nieuw geluk uit alle hoeken klaart en aansuizelt...’ 't Is een wonder, een wonder... God heeft mij Zijn liefde getoond, toch, toch...’ Ze weet niet of het een stem in haar of buiten haar is. Ze weet niet of het de blik is van Jesus of van Maria of van haar eigen Lowieke, dien ze over zich voelt lichten...
|
|