| |
| |
| |
Aschwoensdag
Ze hoorde voetstappen op het kiezel, lichtte een tip van het neteldoeksche gordijntje op, maar liet het dadelijk weer vallen, toen ze Ties Thijsen met een armvol bloeiende primula-plantjes bij het randperk zag stilstaan. Alsof hij het plekje vooraf al had uitgezocht, knielde hij zonder verder overleg neer, woelde de perk-aarde achter het palmborduur om, boorde er kuiltjes in met z'n plantstok en begon voorzichtig de prille plantjes met hun frisch-groene kreukblaadjes en hun roode en gele bloempjes in den grond te zetten.
‘Hij kan 't niet laten!’ Barbara was van haar stoel bij het venster opgestaan, schichtig alsof Ties haar hooren kon en strompelde op haar stijve jichtbeenen naar de kachel, diep de kamer in. Daar stond ze met het hoofd wat naar voren, aldoor even schuw, toch nog naar buiten te gluren. Tot ze de schaduw van Ties door de Februarizon zag heenstrijken. Toen werd het weer even doodstil als eerst.
‘Dertig jaar vandaag, dat hij jaar na jaar met het aschkruisje op z'n voorhoofd hier bloemen komt planten, de zot!’ En Barbara ergerde zich, dat zij zich na dertig jaren nog kon ergeren over dien Ties Thijsen,
| |
| |
zóó dat ze elken keer als hij weer kwam met z'n maagdenpalm, z'n narcissen of z'n keizerskronen, z'n vroegelingen, kerkesleutels of viooltjes, weer heel die geschiedenis van hem en haar begon op te rakelen in haar herinnering: het verhaal met dat zoete lieve begin in den pinksterbloemen-beemd van hun kindertijd, en verder zonder einde, de plaag van haar leven...
Zij, ze had al den eersten keer, zeker den tweeden keer, dat hij zoo tersluiks in haar tuin kwam, naar hem toe moeten gaan om te zeggen: ‘Blijf liever weg. Ik ben van d'n blomkes evenmin gediend als van jou zelf.’ Maar den eersten, den tweeden, alle volgende keeren, had ze het toch niet gedurfd, en nu den dertigsten keer...
Maria-Joos, ja - waarom was ze tenminste zooeven niet gegaan, zoo maar kordaat-weg, om hem te zeggen: ‘Je zou me meer plezier doen, Ties, met minder borrels te drinken.’ Dan had ze in het begin van de Vasten alreeds een goed werk gedaan, of eigenlijk dan had ze misschien aan hem goedgemaakt wat zij, Barbara, aan hem, Ties, bedorven had. Want jawel, ze kon dat voor zichzelf even gemakkelijk goed-praten, - is ieder mensch niet vrij z'n eigen staat te kiezen? en wat voor verplichtingen zou zij
| |
| |
hebben tegenover zoomaar iemand, al was die dan ook-al als jongen verliefd geworden op haar? Kon zij dat soms helpen, dat kinderspel hem al te diepe ernst werd? Eerst had ze er hem hard om uitgelachen; toen had ze zich beleedigd teruggetrokken. Wat verbeeldde zoo'n dagloonersjongen zich wel? Voor de dochters van Drikus Konings waren immers pachters nog te min! Op heerenhoeven hoorden ze thuis, zij die hier op den Heerenhof waren geboren en getogen. Op heerenhoeven waren haar zusters getrouwd, en zij was enkel ongetrouwd gebleven omdat niemand van de heereboeren, die haar zusters voor haar bestemden, heerachtig genoeg was naar haar zin! Toch was 't haar geweest, of ze in een nachtzwarte holle krocht staarde, waar ze alleen moest binnengaan, toen haar vader stierf en Konings' Heerenhof verkocht werd, dat de opbrengst verdeeld kon worden onder haar gedrieën. 's Avonds vóór dien verkoop kwam Ties en stamelde wat hij voor tien jaar nog eens gestameld had: Ze moest hem vergeven, maar God had hen voor elkaar bestemd, dat voelde hij zoo duidelijk in z'n hart. En als ze maar ‘ja’ zei, dan zouden ze allebei gelukkig worden.
Moeilijk, aldoor moeilijker had hij 't er uitgestooten, maar ze zag aan z'n oogen smeekend door tranen
| |
| |
heen, dat hij nog veel meer te zeggen had. Z'n handen beefden, z'n oogleden, z'n lippen beefden. En zij, ze schrok zelf, dat het haar even door de gedachten lichtte: ‘Hij heeft iets in zich, dat ik in die anderen vergeefs zocht’, en toen even die vage berekening: ‘Als ik morgen eens voor mijn derde part het derde van de landerijen kocht met den hof, en hier met hem het labeur bleef drijven?’
Maar neen, neen, zij Barbara Konings met Ties Thijsen! Ze wist er zich dezen keer niet anders uit te redden, dan met een kort koud lachje, een schouderschok. ‘Je begrijpt toch wel, Ties, dat het onmogelijk is en blijft.’ En hij moest toen maar zelf inzien, dat er een afstand grooter dan het heele dorp tusschen haar lag en hem. Al had hij zich in die tien jaar om harentwil dan ook opgewerkt tot een welgesteld hovenier met een eigen kweekerij bij z'n eigen woning. Zij, Konings' dochter, trok hier naar den kerkhoek in het stille witte huis met den ouden tuin er omheen, waar ze met Truuke Tummers voor het ruwe werk, nu al meer dan dertig jaren van haar rente leefde en den tijd sleet met poetsen, boenen, schuren aldoor weer van voorafaan het huis door van zolder tot kelder. Groot in aanzien, de deftigste juffer van het dorp, en ook wel volkomen gerust en tevreden.
| |
| |
Als maar niet, ach die Ties Thijsen! Waarom kwam hij haar elk jaar opnieuw met z'n vroegjaars-plantjes voor de vraag stellen: ‘Was het toch eigenlijk niet beter geweest, als ik “ja” had gezegd? En nu misschien al groote kinderen om me heen zou hebben?’ Dan knaagde 't aan haar hart, dat ze hier nutteloos en zelfzuchtig zat te verdorren, terwijl hij z'n huis en hof verwaarloosde, langzaam verviel tot de oude armoe, omdat hij te veel tijd en geld besteedde om z'n leed weg te drinken. Het leed, dat zij hem deed...
‘Kom, kom.’ Als elk jaar moet ze zich samenvatten, opstaan, werk zoeken om die oneigen gedachten te verdrijven. Ze is niet verantwoordelijk voor Ties Thijsen! Onzin! Ze staat voor het hoekkastje, maar is alweer vergeten, dat ze haar naaiwerk wilde halen. Ze weet niet, dat ze met de hand langs het voorhoofd strijkt en het asschekruisje wegwischt, dat ze elk jaar heel den dag door daar laten wil als vermaan tot boete en versterving.
Ties Thijsen had verstandig moeten zijn, had zich een vrouw moeten kiezen van z'n eigen kom-af. Zoo'n trouw door-alles-heen als die van hem voor haar, dat is en blijft een kwelling voor allebei.
Maar waarom toch, waarom in vredesnaam zooeven niet eindelijk en ten laatste naar hem toegegaan,
| |
| |
deftig en bezadigd hem toegesproken: ‘Ties, luister nu eens, na dertig jaar - ik heb wel gehoord dat je de Vastenavonddagen weer smoordronken in de goot hebt gelegen. En nu toch weer die kerkesieutels. Je verstaat immers wel, dat ik veel liever zou zien...’
Och, de woorden zouden zoo wel vanzelf gekomen zijn. Zeker, tegenover ieder ander vanzelf, maar juist tegenover Ties Thijsen niet. En daarom, bang dat ze 't anders zou zeggen dan ze wilde, te hard of te scherp, of misschien ook te schreierig... Zoowaar, als ze niet oppast, zou ze op haar zestigste jaar nog aan het tobben raken over de liefde van haar jeugd...
Bij het hoekkastje staat ze nog. Ze kijkt door het gordijntje heen, of ze de roode en gele kroontjes van de nieuwe primula's ook onderscheiden kan op het randperk van den zijtuin. ‘Een trouw als de zijne - en ik met m'n hart levenslang leeg...’
Weer schuift er een schaduw langs het venster. Truuke, de dienstmeid, in één vaart, en dadelijk de kamer binnen. ‘Juffer, dat u daar hierachter niets van merkt! Een oploop voor het huis. Ik kom van den winkel terug, en schrok me een ongeluk. Ik meende, dat er iets met u was. Al die menschen. Maar 't is Ties Thijsen maar. Ze vonden hem bij het hek. Toch
| |
| |
niet dronken. Maar voor dood. Ze zeggen: een beroerte. Ze zijn den pastoor en den dokter halen...’
‘Ties! God in den hemel. Nog geen tien minuten geleden plantte hij daar die kerkesleutels.’
‘Zoo'n ouwe zatlap als hij, juffer. Dat gaat altijd zoo opeens.’
Barbara Konings kijkt Truuke star en wezenloos aan. ‘Ja’, zucht ze eindelijk, ‘dat gaat zoo.’ Beverig schudt haar hoofd alsof ze opeens een oude vrouw werd. ‘Bij ons hek, zeg je? Hier op den drempel van den tuin? Ja, Truuke, ja... Op Aschwoensdag zooiets. Als dat niet Gods bestier is, wat dan? Leg dadelijk lakens op het bed in de voorkamer. We zullen zien te doen, wat er nog te doen is - bij Gods wil!’
Barbara heeft haar stok uit den hoek bij de deur genomen. Strak rechtdoor gaat ze, stijf rechtop, langs de versch geplante primula's naar den oploop bij het hek.
‘Draag hem binnen,’ zegt ze tegen de buurjongens, die verbluft door die menschlievende tegemoetkoming haar zonder begrip aanzien.
‘Kom dan,’ dringt ze aan.
‘En als hij dood is?’
‘Kom’ is alle antwoord.
Ze gaat voorop, strak en stijf, en wijst de blinkende
| |
| |
kamer in, waar ééns in het jaar, met kermis, vroeger haar zusters en nu haar nichten komen slapen.
Daar leggen ze Ties Thijsen op de hooge matras, z'n hoofd tegen de opgestapelde kussens vol kanten. Daar ligt Ties als de dokter komt en zegt ‘te laat’, als de pastoor nog een laatste absolutie geeft over het lichaam dat reeds begint te verstijven.
‘God mag zijn ziel genadig zijn’, zegt hij in 't heengaan tot Barbara, ‘het laatst haalde hij vanmorgen 'n kruisje.’
‘Het laatst’, denkt Barbara, maar zegt het niet, ‘plantte hij zooeven die primula's voor mij.’
Ze wil haar tranen inslikken, maar kan het niet. Ze moet het hoofd afwenden, als de pastoor de deur uitgaat. Of ze wil of niet, daar ziet ze weer dat droevig doorgroefde gezicht van Ties met de kleine zwarte schaduw van het Aschwoensdagkruisje op het verweerde voorhoofd. En ze laat haar tranen stroomen zooals ze komen, mild en warm, de eerste ware tranen, die ze in haar leven schreide. Uit een bron, die ze zelf niet verborgen wist daar in de diepste diepte van haar hart.
|
|