| |
| |
| |
Ietje's overwinning
Nu Peter Winandus den uitgesleten huisdorpel heeft opgedroogd, wringt hij in z'n grove knuisten den dweil tot een schroevigen kronkel, en met een ongeduldigen klets plast hij het moddervuile schrob-water uit den emmer over de ronde stoepkeien, dat het hem tegen de zware klompen spat.
‘Genoeg er mee,’ gromt hij dof.
Een diepe groef in het voorhoofd en de oogen vol broeiige somberheid staat hij daar met den emmer in de hand, lang en knoestig, in de getaande harde kracht van z'n zes en dertig jaren.
‘'t Moet maar,’ een plotseling vastberaden wil steigert in hem op, en 't is hem of z'n borst en schouders zich geweldig uitzetten.
‘'n Jonge kerel als ik, met een heel leven voor me.’ Onzin, dat het voorbije hem niet wil loslaten en dat hij hier in strikken vastzit... Z'n vader? Het kind? Het huis? De ouwelui van Grete-zaliger? Hoe kon hij er wekenlang over tobben, en nu met één slag zich er boven voelen? ‘'t Moet!’
Een onherroepelijke noodzaak lijkt het hem opeens, die hem tegelijk z'n jeugd en z'n trots teruggeeft, hier waar hij vóór de schemerige deur-nis staat, het hoofd
| |
| |
in de schaduw van het overhuivende zware stroodak, en aan z'n voeten de mestvaalt, rechts de grintweg, links het erf met schob en schuur en de moestuinhaag, alles wadend en stralend in de stille glorie der Meische Zaterdagavond-zon...
‘Ida!’ roept hij, zoo daver-hard, dat het de diepte van het duisterig binnenhuis doordreunt. Schielijk komt z'n twaalfjarig dochtertje haar bleek spits snoetje over het van vochtgroen beslagen molmig plankenhekje buigen, door verstrengelde meidoorn-takken blank overbloeid.
‘Kom de stoep en den weg vegen’, gebiedt hij barsch, ‘ik moet naar Greveloo.’
Schoorvoetend nadert het kind, den linkerarm tot den elleboog gedoken in de grove rood-paarse sok, die zij in het haagprieeltje aan 't stoppen was. ‘Sprekend haar moeder zaliger,’ flitst het haar vader door de gedachten, nu ze daar komt, sloom en sluik in haar armbloedige magerheid, de fletsblauwe oogen vol zachtaardige zorg.
‘Je kunt het immers beter dan ik,’ vergoelijkt hij onwillekeurig z'n gebod. ‘En 't moet zoo mooi mogelijk vandaag, want morgen is het Greveloosche kermis. Dat weet je.’
‘Gaat u biechten, vader?’ vorscht Ietje de sok van
| |
| |
den arm stroopend, terwijl haar oogen al omzoeken naar den bezem.
‘Neen,’ antwoordt hij kortaf, opeens weer terug bij z'n besluit, dat hem in het bijzijn van het kind van zoo geweldige beduidenis lijkt. ‘Nog zes jaar, dan is Ietje achttien, en zou ze niet al eerder het huis kunnen bestieren, wijs en stil als ze is?’ De twijfel wil weer bovenkomen. Maar hij schudt het van zich af. 't Gaat om leven en geluk voor hem zelf. Voortkniezen en vergaan, zooals alles en ieder hier in het eeuwenoude Trave aan 't vergaan is? Terwijl het hem maar een enkel woord, één stap nog kosten zal om den nieuwen dag binnen te halen in zijn eigen bestaan, en ook in het uitgestorven huis.
‘Waar is grootvader?’ Peter bemerkt nu eerst hoe verstrooid hij stond toe te zien, terwijl Ietje met den heibezem het water over de keien en de moswegen naar den weg veegt, ingespannen nauwgezet.
‘Bij de bijen,’ wijst ze, opziende, den hagekant uit. En tòch in het werk onderbroken, voegt ze er bij, wat ze al vegend schijnt bedacht te hebben. ‘Er is koffie en suiker noodig. Brengt u 't mee uit Greveloo?’
‘Ja,’ stemt hij toe, en als betrapt wendt hij zich om en duikt het huis in, de groote laagbezolderde keuken door, naar de kamer links. ‘Wil ze achter de
| |
| |
waarheid komen? Speurt ze onraad? Of is er al praat over onder de ouwelui?’ Maar hij ontgeeft het zich: ‘het kind is immers nog te onnoozel.’
‘Toch zou ik willen weten, hoe ze 't zal opnemen,’ peinst hij voort, in kast en kist duikend naar z'n verschoon en z'n goeie kleeren. ‘Van de anderen natuurlijk niets dan verzet. Ruzie misschien. Een tweede vrouw! En van een ander soort. Maar het kind? Ik moet de anderen vóór zijn, en het haar zelf aan het verstand zien te brengen. Laat ze blij zijn een nieuwe moeder te krijgen. Bella zal haar wel opfleuren.’
Bedrijvig is hij in de weer zich op z'n Zondagsch op te poetsen, proestend en ploeterend den donkeren kop gedoken in de waterteil, zich boenend met den blauw-ruiten handdoek. In het versche ondergoed en het bruin-fluweelen jagerspak met den blonden weerschijn, voelt hij zich behaaglijk en vol frisschen durf. Hij gespt de hooge leeren kamaschen om de enge broek en grijpt den vilthoed met het wit-bespikkelde helblauwe meerkolveertje tusschen het lint. Dan buigt hij zich naar het dof-verweerde spiegeltje, dat naast de kleerkast den dagschijn opvangt, die door het witbegordijnde eenig venstertje goudig naar binnen waast. In Greveloo gaat hij zich laten scheren bij
| |
| |
Bella's broer, dan om de koffie en de suiker in haar moeders winkel aan den anderen kant van de gang. Achter de toonbank zal Bella hem dan wel staan op te wachten, zooals elken keer het laatste jaar, hem goedlachs en veelbeduidend aanzien, en dan haar woorden wel weer vinden onder het wegen en gerieven. ‘De eenzaamheid nog niet beu?’ of ‘'n Mensch alleen is immers geen mensch’ of ‘Zoek toch een vrouw om al die vrouwenboodschappen te doen,’ iets van al haar vroolijke zegvrije betuigingen, waaruit hij stilaan begrepen heeft, dat ze hem graag ziet komen en niet ‘neen’ zal antwoorden, wanneer hij haar straks vraagt: ‘ga morgen met me uit.’ Dat is de beslissende stap: ‘Kermiszondag met haar naar de feestwei,’ waardoor heel Greveloo en ook de ouwelui hier in Trave zullen weten, dat het hem ernst is met de nieuwe trouwplannen, het begin van de verkeering, die dan maar zoo gauw mogelijk tot een huwelijk moet leiden.
Z'n voornemen begint hem voor het eerst met blijdschap te doortintelen. ‘Hij dan ook voor het eerst eens waarlijk jong! Want wat had hij tot vandaag aan z'n leven? Getrouwd vóór hij drie en twintig was met Greta Gaardeniers, het eenige kind van den anderen hof in Trave. Hun ouders hadden dat altijd
| |
| |
in stilte zoo bedoeld en het buiten hen om zoo vroeg mogelijk bedisseld. Grete ziek sinds het kind moest komen, en daarna nooit meer beter. Was dat leven? Tien jaar lang een vrouw verzorgen, die zich voort-sleept van den stoel naar het bed en terug, kuchend, kwijnend, triestig...
Kant en klaar staat hij nog tegen de kast te leunen. De zon wemelt over het bed met de rood-en-zwart gebloemde sprei. Twintig maanden heeft ze ten slotte daar pal neergelegen, Grete, voordat ze er stierf, nu twee jaar geleden. Blankbleek als een lelie, en stil en mooi als een heilige was ze na haar doodsuur. Zooals ze nu zal omgaan in den Hemel, waar God haar zeker zonder bedenken opnam na zooveel duldzaam lijden. Duldzaam, ja, dat was hij evengoed, al die jaren door, toen hij alles aannam zooals God het gaf en niet anders wist of het behoorde zoo, dat de beste jaren van z'n jonkheid verloren gingen. In alles bijgestaan, dat dient gezegd, door z'n vader, die ook meende dat dit treurige tobben het eenig mogelijk bestaan was in hun huis, waar die van Winandus al minstens drie eeuwen lang gezorgd en getobd hadden. Nu was 't hùn beurt. Het leven op aarde is nu immers eenmaal een strijd door veel beproevingen heen. Hoe ze gerouwd hebben na Grete's dood, hoe ze
| |
| |
de handen leeg voelden, nu er geen zieke meer te verzorgen was, hoe hij zelfs nog na maanden z'n tranen moest verkroppen als hij bedacht hoe jammerlijk Grete 'r leven hier in huis alleen maar een langzaam sterven was. Dan zag hij den dood ook als zijn eigen eenig levensdoel...
Tot dit vroege voorjaar! Toen hij opeens Bella's toenadering verstond, en zag hoe prachtig jong en kloek en sterk ze is, heel en al bloeiende jeugd.
Wel dan, zij is de toekomst! En wat voorbij is, blijft voorbij. Afgerekend met ziekte en sterven. Recht om te leven heeft hij, Peter, als ieder ander. Vooruit dan maar!
***
Nu de staande klok met krakend gerammel van raders en koorden negen slaat, legt Gradus Gaardeniers, de vader van Grete-zaliger, de glimmend beduimelde kaarten neer, en zegt als elken avond: ‘'t Wordt bedtijd.’ Peters vader, Peter-Renier, nooit anders dan Peereneer genoemd, nog geen zestig, jeugdig nog door z'n flonkerbruine oogen en het aderig rood op de kaken van z'n baardeloos beenig gezicht, schuift achteruit op de bank en stoot tegelijk z'n gast den tabakspot toe: ‘Stop nog 'n pijp.’ Met trage halen zitten ze dan een poos te rooken, Gradus
| |
| |
met de waterige oogen als in wijsgeerigen droom zonder zien opgewend naar het keukenvenster, dat achter Peereneers hoofd klaart in den parelglanzigen schemerschijn van den laten voorjaarsdag. Peereneers blik rust roerloos op het kind, dat met de slaperige poes op de spichtige knieën onder de schouw naar de wijzerplaat opziet. De moeizame tiktak overheerscht het zwijgen.
Een verademing geeft het, als Gradus eindelijk opstaat, stuntelig en stijf van jichtigen ouderdom, bochelig ineengekrompen, z'n stok van de bankleuning haakt. Peereneer strijkt de groote handpalmen tegen het gezicht, de stronkige vingers door de nog donkere en krullige haren, als kon hij de pijnlijke verstarring wegvagen, die hem beklemt. Heft zich dan ook op. Ietje, met de poes zwaar in de ronding van haar armen, schuifelt haar twee grootvaders na, het huis uit. Aan den weg staan ze stil. Gradus legt een hand op haar sluikblond kopje. ‘Braaf zijn,’ zegt hij altijd hetzelfde afscheidswoord voor Grete's stil kind, dat het wezen van de Gaardeniersen heeft en toch den langen schralen lichaamsbouw van de Winandusfamilie. Vooral sinds Grete's dood, moet hij zich telkens opnieuw te binnen brengen, dat het evengoed zijn kleinkind is, als dat van Peereneer. Hun
| |
| |
beider eenige erfgenaam...
De koele avondlucht wekt hem uit den dutsel. ‘Zeg vader goeien nacht van me, kind,’ mompelt hij. En als de twee anderen opzien van dien zonderbaar nieuwen zin bij z'n groet, vat hij eindelijk den moed de vraag te uiten, die hem heel den avond al op het hart lag: ‘Waar is die toch opaan?’
‘Dat mag God weten,’ gromt Peereneer. Nu de ander het ongewone van Peters lang afzijn ook blijkt opgemerkt te hebben, groeit z'n onrust. Die onrust is niet van hem af geweest, sinds hij onlangs in Greveloo bedekte toespelingen moest hooren over het druk uit- en ingaan van zijn zoon bij die van Leunissen. Gedrieën kijken ze zwijgend den hageweg af, alsof de afwezige zoo aanstonds zal komen opduiken uit den bloesemgeurigen avondschemer. De eerste ster twinkelt in de doorzichtige watergroene lucht boven de appelboomgaarden. Geen ander gerucht dan een schuchter gelispel door de prille bladers van boomen en hagen. Geen voetstap. Niets dan in de verloren verte het bassen van een hoevehond. Tot dichtbij, op het poelplein, een vensterluik wordt dichtgeklapt, een grendel knarst.
‘De vrouw zou me nog buitensluiten.’ Gradus zoekt een wegkomen en hij knikt nog 'ns genacht,
| |
| |
terwijl zijn blik en die van Peereneer in 't ontmoeten zich schuw afwenden. Gradus wilde zien of Peereneer waarlijk niet weet, waar z'n zoon is. Peereneer of Grete's vader soms óók praatjes opving in Greveloo. Zij, die een halve eeuw en langer zoo goedsmoeds in elkaars bijzijn praatten over wat hun door de gedachten dreef, wat hebben ze opeens voor elkaar te verheimelijken?
Hij hoort Gradus strompelig voortsloffen. Aanstonds zitten hij en Mechelke, z'n vrouw, natuurlijk bij hun lampje samen te smoezen over Peters wegblijven en Peereneers stilzwijgen. ‘Er is iets.’ Die twee raden het, als ze het nog niet weten.
‘Ja, kind,’ zucht grootvader Peereneer, omdat hij niet langer zwijgen kan, ‘er hangt ons soms wat boven het hoofd, eer we 't weten.’
‘Denkt u, dat vader een ongeluk heeft gekregen?’ schrikt Ietje, en ze laat de poes uit de armen glippen.
‘Ho, ho... ongeluk, wie praat er van ongeluk?... Al zou een ongeluk misschien nog niet zoo erg zijn, als zooiets.’
Ietje voelt al het bloed wegzinken uit haar hart. Ze kijkt met groote, stomme oogen den ouden man aan, en vindt geen vraag. ‘Dronken?’ Maar ze verzwijgt dit allerergste wat ze zich kan voorstellen:
| |
| |
Vader aan den drank. Och neen, neen, dat mag ze niet denken.
‘Bid dat alles blijft, zooals het was,’ zegt Peereneer, zijn hand lostrekkend uit haar spinnepootige vingertjes, die ze zenuwachtig omklemden. Hoog als een peppel van de beemden staat hij boven haar uit. Wat ziet hij in de verte over de hagen heen, tusschen de appelboomen door? Grootvader is zoo wijs en weet alles.
‘Ga nu slapen,’ zegt hij.
‘Ik wil liever wachten tot vader er is.’
‘Kom, kom, ik ben er ook nog!’ stelt Peereneer haar gerust. ‘En zoolang ik er ben, geen vreemde in ons huis, daar kun je zeker van zijn.’
‘Dieven,’ vorscht Ietje, al gelooft ze dat zelf niet.
‘Neen, neen, zoo'n indringster, die zich op de plaats van je lieve, goede moeder wil schuiven, zoo'n stiefmoeder,’ verraadt Peereneer zich zelf, wetens en willens, bij het plotselinge denkbeeld, dat juist dit arme, nietige Ietje hem tot een zoo machtige bondgenoot kan worden om de ramp te keeren. ‘Nu weet je 't. En als je vader er soms iets over vertelt aan jou, of aan ons, dan zeg je dat: “Ik wil geen stiefmoeder... geen andere moeder dan moeder in den
| |
| |
hemel - die is en die blijft wat ze was voor u en mij en ons allemaal.” Versta je dat?’
Ietje knikt met bevende lippen, de oogen heet van tranen, die haar eerst over de wangen vloeien als ze alleen is in haar eigen opkamertje. De naglans van den zonnedag één met het eerste licht van maan en sterren, glijdt er door het raampje van vier ruiten, ingemetseld in den leemen muur.
Alsof ze de tranen niet voelt, begint ze in dat late schijnsel het dunne vaalblonde haar uit te kammen en vlecht het in twee stijve staartjes, die ze aan de toppen met een ouden schoenveter samenwindt. Ietje heeft sindslang geleerd zichzelf te helpen. Ze kan véél. Ze kan nog meer. Ze zal alles doen. Ze zal vader zeggen: ‘We hebben hier heelemaal geen nieuwe moeder noodig. Laat mij maar voor alles zorgen.’ Ze is zóó overtuigd van de overredings-kracht van dit ééne gezegde, dat ze al dadelijk gerust wordt. Vader denkt er natuurlijk niet aan, dat ze al bijna twaalf jaar is en na de vacantie niet meer naar school hoeft, dat Ietje er dan zijn zal om van 's morgens tot 's avonds alles in huis te doen wat een moeder er doet...
Ze neemt het stijfgestreken ondergoed uit de muurkast, de witte kousen, het helblauwe communiekleed,
| |
| |
het kransje van boschlelietjes, den gazen sluier: Morgen is het immers Greveloosche processie en gaat ze mee tusschen de andere bruidjes. Al jarenlang gaat ze mee, eerst als een engeltje in 't wit, sinds verleden jaar als communiekind in dat prachtig blauw kleed. Ze spreidt alles uiterst voorzichtig uit over den stoel naast het houten ledikant. Ze zet er de lage schoentjes met de kralen rozetten onder, legt het witbeenen kerkboekje en den paarlmoeren paternoster op het plankje boven het voeteneind, waar het Lievevrouwtje staat, dat altijd naar haar kijkt terwijl ze slaapt, juist als moeder in den hemel naar haar kijkt, dag en nacht.
Op haar knieën, de handjes voor de oogen zegt ze al haar gebeden, vanavond echter na de litanie nog eens de litanie, en na elke aanroeping van Maria's zoete namen nu niet ‘Bid voor ons’, maar ‘laat alles blijven als het was’, Grootvaders woord, dat klopt in haar slapen.
‘Koken zal toch wel moeilijk zijn,’ denkt ze, al onder de dekens. ‘En brood bakken. En hoe kan ik dien grooten ketel met varkensvoer oplichten?’ Schrikbeelden, die zich aan haar opdringen, in haar angst om de taak, die ze op zich gaat nemen. ‘Dapper zijn, dapper, dapper,’ sust ze zich zelf zoo hardop,
| |
| |
dat ze er even om lachen moet, de handen boven het hoofd vouwt en maar weer bidt: ‘Laat alles blijven, als het was,’ tot ze insluimert en van de processie droomt.
***
In 't korenbloem-blauw, den sluier wijd neer over den stijf-geplooiden langen rok, uitstolpend onder het strakke lijfje, waarop moeders cantille-gouden kruisje aan den gouden halssnoer blinkt, komt Ietje plechtig van de drie houten treden uit haar slaaphokje. Het wit-beenen kerkboekje en den glinsterigen paternoster houdt ze op den kanten zakdoek, tusschen de in witgaren handschoenen gestoken vingers, tegen het middel gedrukt. Fijntjes kijkt het fletse gezichtje tusschen de tot franjes gegolfde haren onder het bloesemig kransje.
Peter, in z'n kraakheldere overhemdsmouwen verstrooid met z'n boord en das aan 't hanselen, ziet verbluft van het spiegeltje op: ‘Maria-Joos!’ Vóór de grijze deur verschijnt ze hem daar, als het vergeten zieltje van hun oude huis, en 't is hem of hij uit verre afdolingen opeens wordt teruggeroepen tot de werkelijkheid, die toch eigenlijk een droom is...
| |
| |
Hij lacht: ‘'t Is of je uit een glazen kastje komt.’
Ietje begrijpt meteen, dat hij het houten hang-kapelletje bedoelt aan den Hovestrater lindeboom, waar de Moeder Gods tusschen bonte meien achter het ruitje staat.
‘Ik ga immers met de processie,’ verklaart ze preutsch.
Ze voelt zich voor het allereerst verlegen voor haar vader. Opeens heeft ze bedacht, wat ze hem zeggen moet en wat ze doen wil. Maar hoe, hoe zal ze durven?
‘Jemig ja - da's waar ook.’ Peter betrapt zich op z'n eigen verwaaidheid. Alleen aan de feestwei van dezen middag heeft hij gedacht, de processie van vanmorgen heelemaal vergeten.
‘Goed zoo, kind.’ Hij knikt eigenlijk niet haar, maar z'n opkomende gedachte toe: ‘'n Mooie gelegenheid om haar vast eens bij Bella te brengen straks.’ En als de afschrik er voor tegelijk zich aan hem opdringt, wendt hij zich naar het spiegeltje terug, opnieuw schikkend en schuivend aan halfhemdje en das. Eigenlijk hebben ze over het kind heelemaal niet gesproken gisterenavond, al is 't wel zoover, dat hij toegaf zeker een nieuw huis te zullen bouwen in Trave voor hun nieuw huishouden. Bij vader Peere- | |
| |
neer wil Bella niet introuwen. Maar het kind? Alsof het niet bestond! En toch, toch - Ietje, daar ziet hij 't nu, Ietje is iemand - Ietje, Greta's evenbeeld - Ietje, het verleden - Ietje, eenige erfgename van de Gaardeniers en tot hiertoe, ook van de Winan-dussen - Ietje, aan wie eens héél Trave zou toebehooren... het is haar aan te zien - schraal en schrepel als ze is. Maar wijs, wijs en vooral waardig. Hoe moet dat gaan straks: Ietje bij Bella? En toch, ja zeker, het moet. Niet alsof hij Grete's kind verdonkeremanen wil. Niet alsof Ietje zich zoomaar laat uitwisschen. Dit is hij Grete verplicht, wanneer hij haar kind een nieuwe moeder geeft, te zorgen, dat er van het eerste begin af een goede verstandhouding ontstaat tusschen die pleegmoeder en het kind. ‘Moeder Bella’ moet Ietje haar noemen, en dat akelige woord stiefmoeder mag zelfs niet in haar gedachten opkomen. Dus nog vóór de hoogmis met Ietje naar Bella, zonder er verder over te tobben.
‘Ida,’ roept hij om 't haar te zeggen, en zoo het plan tot een noodzaak te maken.
‘Drommels, waar is ze gebleven?’ Hij staat op den keukendrempel. De keuken is leeg. Op tafel ligt het wielgroote roggebrood naast de gebloemde kom met fluiterkaas, door Peereneer er achtergelaten na z'n
| |
| |
haastig morgenmaal vóór de vroegmis. De Zondag-morgen-stilte vult de keuken, die er blanker en gaver door lijkt. Er wemelt een voorspelling van toekomstige feestelijkheid in het licht- en lommerspel buiten achter venster en open deur. Een vak zomersch zonlicht glanst daar langs de scherpe schaduwbelijning schuin over de vloersteenen.
Nog op z'n sokken stapt Peter over de met witzand bestrooide plavuizen naar den buitendorpel. Leeg, stoep en erf en het tuinhekje onaangeroerd dicht. Hij roept ‘Ida!’ Z'n stem slaat uit de stilte beschamend naar hemzelf terug.
‘Waar blijft zoo'n nest opeens?’ windt hij zich op. Weer binnen vetert hij rap z'n schoenen dicht. Uitkijkend stapt hij den weg op.
‘Ze zal het toch niet in haar hoofd halen alleen naar Greveloo te gaan?’ Zoo'n poppebruidje onverzeld op de wegen en tusschen de kerkgangers, dat past niet. Ze zouden er hèm op aanzien: ‘Daar heb je 't al, z'n kind verwaarloost hij, sinds hij aan 't vrijen sloeg.’ Er is in Greveloo toch-al genoeg praat over hem en Bella, dat merkt hij telkens.
Aan den hoek van het poelplein gekomen, ziet hij juist een tip van Ietje's blauwen rok en witten sluier verdwijnen door het poortje van Gaardeniers, dat
| |
| |
weer dichtkraakt. Met een kwaden grom in de keel gaat hij haar na. ‘Of ze 't doet om me te plagen!’ Toch weet hij wel, dat die onderstelling onzin is! Hoe kan zoo'n kind raden, dat hij het schuwt op een dag als vandaag bij de ouders van Grete zaliger in huis te komen? 't Zou wonder zijn als de Greveloosche wauwel daar nog niet was doorgedrongen... Maar goed, goed, hij geeft er de brui van. Wat zou Bella hem uitlachen om al die onnoozelheden! Manmoedig stoot hij Gaardeniers poortje open. Zeker heeft Ietje er lang moeten kloppen, eer een van de ouwetjes kwam opendoen. Hij kan er zoomaar binnen, nu de grendel er eenmaal af is. De hond, schor van ouderdom, blaft hem aan voor het hok, de pikkende duiven vliegen voor zijn voeten op naar het dakje van het bouwvallige bakhuis, dieper het rommelige erf op. Achter den mestvaalt fleurt een vlierstruik met z'n schaal-ronde bloemschermen.
Peter is door het schemerige voorhuis aan de open keukendeur gekomen.
In den hoek, onder de hammen en spekzijen, die er aan de zolderbalken hangen, staan Gradus, Mechelke en Ietje, klaar om kerkwaarts te gaan, zoodra grootmoeder met haar bevende vingers de groote gouden doekspeld zal vastgestoken hebben op den
| |
| |
spitsgevouwen kleurigen palmsjaal. Gradus in z'n stijven zwart-lakenschen slipjas met den valen half-hoogen hoed op. Mechelke met de zwartkanten muts vol bloemen en den met fluweelen banden belegden wijd uitstaanden merinosrok aan. Ze zien met een kinderlijk geluk in de oogen naar het mooie bruidje.
‘Jou eigenwijs hebbeding - kom je 'ns gauw naar huis,’ valt Peter uit, terwijl hij binnenkomt.
De drie schrikken op.
‘Ze gaat met ons mee,’ knikt Mechelke zegevierend. En knijpt dan den ingevallen mond weer bits dicht.
‘Met d'r vader gaat ze mee, zooals 't behoort,’ overstemt Peter barsch.
Hij voelt het aan de vijandigheid in Mechelkes stem en ziet het uit Gradus bloedbeloopen oogen steken: ‘Ze weten het over Bella.’ Dat prikkelt hem. Kregel vat hij Ietje bij den schouder. ‘Allo.’
Ietjes lippen beven en twee bolle tranen glippen uit haar oogen. Ze had opeens zoo slim verzonnen het alleen-zijn met vader te ontloopen, al te bang voor het heel erge, dat ze zou moeten zeggen. Ze zal nooit durven! En dan tòch een stiefmoeder?
Als ze weer in hun eigen keuken terug zijn, wijst Peter op haar handschoentjes: ‘Trek die prullen uit
| |
| |
en eet eerst je boterham.’ Heelemaal weer tot bedaren begint hij de schuimwitte kaas over de groote bruine sneden te smeren.
‘Zeg mij nu 'ns, waarom je eigenlijk naar Gaardeniers ging?’
‘Om mee te gaan.’ Ietjes tranenstem trilt tusschen twee nippende hapjes aan den boterham.
‘Je weet toch van andere jaren, dat vader je meeneemt?’
Bestraft knikt ze.
‘Nou - waarom loop je dan weg?’
‘Omdat 't vandaag allemaal anders is,’ brengt ze uit.
‘Wat anders?’
Ze vindt geen woorden meer.
‘Heeft grootvader Peereneer je misschien gezegd met vader Gradus en grootmoeder mee te gaan?’
Heftig knikt ze neen. Haar tranen rollen op de schuimkaas. Toch knabbelt ze even voorzichtig door, bang voor ieder kruimeltje, dat neervlokt op haar bruidjesrok. Huiver-smalletjes zit ze in het hoekje van de bank, met de klaarte van het venster achter het gesluierde en gekranste kopje.
‘Kom, eet nu maar liever,’ wil Peter al vol spijt om z'n onredelijkheid haar tranen troosten. Mijme- | |
| |
rend blijft hij Ietje aanstaren. ‘Hoe zal dat zijn? Bella en hij in een nieuw huis. Allicht met een nieuw gezin. En het kind? Nergens kan hij zich Ietje denken dan hier in de eeuwenoude keuken alleen met hem en vader Peereneer, of in en uit het verweerde tuinhekje, in en uit het haagprieeltje en het grijze deurtje van haar slaapkamertje, eigenlijk zoowaar de kleine alleen-heerscheres op het aloude familie-goed... Dat is ze dan ook... en ze zou misschien recht hebben het te blijven, de eenige dochter van Grete, die voor haar hier haar leven gaf...
‘En nou geen kunsten meer,’ wekt hij Ietje tot vertrekken en zich zelf tot andere gedachten op.
Alles is zoo leeg en stil in het hoevengehucht, dat hun voetstappen hol opklinken. Alleen moeder Mechelke's haan kraait achter het huis, schor als de hond, die weer begint te blaffen.
‘We gaan achterom.’ Peter duwt het blauwe bruidje naar den kant, omdat hij vóór hen, een eind den grintweg op, Gradus en het grootje naast elkaar ziet voorttreuzelen. Om hen te vermijden slaat Peter het paadje in, dat dwars door het veld, achter Greveloo om, bij den Maasoever uitkomt met zijsteegjes tusschen de heggen, het dorp in.
Het wegje is zóó smal, dat ze achter elkaar moeten
| |
| |
loopen, hij voorop. Ietje houdt moeilijk z'n wijde passen bij.
De morgenkoelte ritselt door de met dauw overparelde groene aren. Tintelblauw spant de hemel lichtend over het Zondagsche land, dat ingetogen schijnt te wachten op den omgang der processie.
Peters ongedurigheid en Ietjes beklemming verzwerven in den wijden vrede.
‘Kijk,’ wijst Peter nu er alweer een leeuwerik kwinkeleerend uit het koren opstijgt. Ietje houdt zoo lang mogelijk de zwarte stip in 't oog, die uit het stralend hemelblauw zulke jubelblije trillers over hun hoofden uitstort. Peter, ook met de oogen in de zonnigheid, begint zachtjes te fluiten. Hij heeft het nu wel ingezien: Trave's versleten wormstekige ouderdom zit hem te diep in het bloed. Hij moet daar overheen. Het leven van den vroolijken kant opnemen. Met zoo'n vrouw als Bella naast zich, zal hij eerst een man worden. Geen trieste tobber meer...
Hij moet stilstaan om op het kind te wachten, dat niet kon laten de ganzebloemen te plukken, die in een wit bosje bijeen op den grasrand straalden.
‘Voor wie zijn die?’ vraagt hij, omdat hij niet zeggen durft, wat hem toch op de lippen lag: ‘Die moet je maar aan moeder Bella geven.’ Vreemd, het
| |
| |
is of hij dien naam toch nooit zal kunnen uitspreken tegen het kind.
Achter hem laat Ietje een voor een de witomstraalde zonnetjes over het wegje vallen, omdat ze bedacht heeft ze toch onmogelijk mee in de kerk te kunnen nemen.
Tot ze allebei opschrikken door het knallen van de kruitbussen, ‘de kamers,’ wier bonzen en dreunen over de vlakte narommelt, tegen en tusschen de Traver heuvels. Vlakbij links ligt Greveloo's kerk half verborgen achter de boomgaarden.
‘Kom,’ wenkt Peter, opeens weer barsch. Ietje meent dat het om haar treuzelen is, en rept de voetjes naast hem, het paadje in, dat als een koele lommergang tusschen de hooge heggen loopt en uitmondt in de dorpsstraat. Daar komen van links en rechts, uit winkeldeuren en erfhoeken de kerkgangers opdagen en voegen zich in groepen bijeen, mannen bij mannen, vrouwen bij vrouwen, met paren en gedrieën alvast op de kerk aan.
Peter heeft Ietje bij de hand genomen en stapt zonder groet of blik tusschen de menschen door, stug rechtop, dwars de straat over. Daar stoot haar vader een winkeldeur open, en duwt haar haastig vóór zich binnen terwijl een schelle bel blijft klinkelen.
| |
| |
Achter de toonbank staat een slank jongmeisje, met den hoed vol bloemen en in een luchtig wit zomerkleed, klaar om, alvorens naar de kerk te gaan, nog gauw een klant te gerieven. Ze kijkt op van de weegschaal en een blos schiet over haar gezicht. ‘Zoo,’ zegt ze koeltjes.
Peter mompelt een even vluchtig ‘goedendag’, en stelt zich, aldoor met Ietje aan de hand, tot wachten op het heengaan van het suikerkoopend vrouwtje. Er hangt een kille schemer in den winkel, waar het licht niet binnen kan door de volgepakte uitstalramen.
Ietje ziet op de schappen langs de met grauw-en-blauw behangsel beplakte muren kleurige pakjes en bussen en trommels, bokalen vol roze, groene en bruine babbelaars. Bonte platen hangen overal. Maar in de diepte staat een kamerdeur half open, en daarachter is 't zóó donker, dat het kind, waarom weet ze niet, opeens weer aan de stiefmoeder moet denken, terug in die nooit-gekende bangheid van vanmorgen.
Maar de klant is nu weg.
‘Bella,’ zegt Peter, ‘dit is het kind.’
‘Zoo,’ zegt Bella weer op dien zelfden onverschilligen toon, Ietje vluchtig monsterend. ‘Waarom kom je er eigenlijk mee, en nog wel nu de straat vol menschen is?’
| |
| |
Ietje wordt oplettend. Ze hoort het mooie meisje zeggen: ‘Meen je of 't plezierig is, een weduwnaar met een groot kind te trouwen?’ En dan haar vader: ‘Dat wist je toch vooruit.’
‘Geef me 'ns een hand,’ wendt het mooie meisje zich dan tot haar. Maar Ietje blijft stokstijf staan, verbijsterd de oogen in den doordringenden blik van die andere.
‘Zeg maar,’ - 't is Peter of hij een sprong in een diepte doet - ‘ja, ja, kind, zeg maar: ‘dag moeder Bella.’ Zoo heeft hij 't met een kalmen kop bedacht, en zoo hoort het en moet het ook maar. Toch duizelt het hem van z'n durf, hier tusschen Ietje en Bella in.
Met een kort hard lachje werpt Bella het hoofd op. ‘Het kind en ik schelen misschien nog geen tien jaar.’
‘Ze zal veel moeten leeren om je die tien jaar bij te halen.’ Peter wil hij-weet-zelf-niet-wat weer goed maken.
‘Waarom heeft ze in Godsnaam geen wit communiekleed aan?’ keurt Bella af. ‘Heeft grootmoeder Mechelke dat uitgezocht?’ Ze maakt zich vroolijk, als ze ziet, dat Ietje een booze kleur krijgt.
Dan schrikken ze meteen allebei, omdat het kind zich onverhoeds tegen haar vader opwerpt en het uitschreit: ‘Ik wil niet.’
| |
| |
‘Nou, nou,’ sust Peter, die haar met sluier en al willens of niet in z'n armen moet nemen: ‘Wat wil je niet?’
‘Ik hoef geen stiefmoeder,’ snikt Ietje, radeloos omdat ze wel weet, dat nu zeker alles bedorven is.
‘Nou nog mooier,’ schampert Bella, ‘laat ze het heele dorp bijeen schreeuwen!’
‘Allo Ietje,’ wil Peter nog probeeren. Maar hij scheldt zichzelf al uit voor al wat dom en lomp is. Zoo een als hij, omgaan met zoo'n nieuwerwetsche bijdehante? Al bij z'n eerste eigenmachtige daad als een idioot niet weten, hoe er zich uit te redden? Hij, die meende nu eerst een man te zullen worden... O God, ja, dan is hij nog eerder een man geweest, toen hij die lieve goede Grete tien jaren lang geduldig oppaste... En deze hier, deze, mooi is ze, alles wat mooi en jong en gezond is, maar al te, al te...
‘Kom nu.’ Al zou hij niet weten wat, Ietje dringt hem wel op de deur aan. Dadelijk stil als ze op den drempel komen. Zij denkt evengoed aan de menschen buiten als de twee anderen. Ze slikt haar snikken in, maar beeft nog zoo, dat Peter haar handje heel vast in zijn knuist drukt. ‘Stil nu maar - het hoeft niet - als je maar stil bent.’
| |
| |
‘Tot vanmiddag,’ roept van binnen Bella hem na. Ze wil den rijken Peter Winandus niet zoo maar ineens opgeven voor zoo'n nest van een boerenkind.
Maar Peter denkt er niet aan nog te antwoorden. Feestwei en alle plannen, verkeering, huwelijk, het nieuwe huis, de nieuwe man die hij worden zou, 't is alles verloren in één warreling van schaamte en scheldwoorden tegen zichzelf: dat hij niet wijzer was en zich beheksen liet door zoo'n Bella. Maar nou gedaan er mee - uit, uit...
Als het in de kerk eindelijk stiller in hem wordt, vindt hij na lange weken eindelijk weer een gebed in z'n hart: ‘Grete zorg voor Ietje en mij,’ en verklaart zich dan zelf, dat hij Grete's bijzijn immers in God kan weervinden, om niet meer, nooit meer aan Bella te moeten denken.
En Ietje, die eerst wel even stil op haar knieën tusschen de andere bruidjes zat, maar toch in een storm, die haar blind en doof maakte voor alles om haar heen, Ietje begint zacht-aan al ijveriger te lispelen. Het witte handschoenhandje klopt zesmaal op het jakje, dat het cantille kruisje opspringt. Met de vrome oogen vol zoete dankbaarheid kijkt ze naar de Moeder-Gods met het Kindje in het zondoorschenen kleurige venster midden boven het altaar.
|
|