| |
| |
[pagina t.o. 3]
[p. t.o. 3] | |
| |
| |
| |
De korenschoof
Heel lang bleef ouwe Drikus achter in z'n huiswei door de dorre heg gluren, tot hij ze allemaal den berg af naar de vespers had zien gaan: Evers, en de vrouw zelf, Harie, den knecht, de drie kinderen. Hij wist dat doove Fina, de grootmoeder, nu zooals alle Zondagmiddagen, alleen thuis was en bij het fornuis zat te dutten tot de anderen over twee uren terugkwamen.
En wat hij dezen zomer al overlegd had, moest nu gedaan: de kerstschoof voor de vogels uit de schuur van Evers halen.
Ouwe Drikus ging nog 'ns even terug, z'n eigen leemen huisje binnen, keek er als vervreemd rond naar z'n bed met de rood-en-zwart gebloemde sprei, z'n drie-pootig potkacheltje, dat rood te gloeien stond, toen naar de groene kooitjes aan den muur, bijna tegen de zwart besmookte balken-zoldering aan... ‘En waarom niet, hè pietekes?’ frazelde hij tegen putter, sijs en boekvink, die door de tralies met hun slimme kraaloogjes naar hem keken: ‘'t Is immers niet voor me-zelf, maar voor jullie soort, ter eere van het Kerstkind’. Hij trok de pet in 't gezicht, dook diep in z'n duffel en deed 'n paar flinke halen aan z'n pijp.
| |
| |
Door een gat in de heg sloop hij op den blinden achtermuur van Evers' schuur aan - nieuw en groot die schuur, zooals het woonhuis en het heele gedoe - een rijke hofstee, waarachter z'n wrak, oud woninkje van takken, leem en stroo in z'n weitje met de uitgeleefde appelaars als in een kuil lag verzonken. Maar dit was het ergste niet, dat ze hem het uitzicht over het wijde Maasdal en het licht van middag- en avondzon hadden betimmerd. Veel, veel meer trok hij 't zich aan, dat de vogels 's winters niet meer kwamen, dat ze daar allemaal bij Evers' deel en stallen bleven pikken, merels, meezen, roodborstjes, vinken, koninkjes en musschen, dat z'n eigen acht duiven altijd maar weer zich op de hooge vorst van Evers' dak zaten te zonnen en op Evers' erf meepikten met de pauwstaartjes van de buren. Dit maakte z'n bestaan eenzaam, als het nooit was geweest, en liet hem eerst voorgoed z'n armoe beseffen.
Wanneer men leven moet van twee duur betaalde roggebrooden per week, van wat koolrapen en aardappelen, met moeite en zorg op z'n eenig veldje verbouwd, en deze dan nog met het varken moet deelen; van de melk van een geit, voor wie het hooi uit de huiswei lang niet genoeg is den winter om; van de helft van het varken, waarvan men de andere
| |
| |
helft verkoopt aan Peer Guliks, die 't komt slachten, - dan schiet er niet veel over voor het vogelvolk, op z'n allerbest een paar verkruimelde aardappels en broodkorsten, een paar handenvol dure gerstekorrels, amper genoeg voor de duiven, een paar maten maïs voor de kippen, die ze zelf met haar eieren betalen.
Het leven van een ouden man alleen, boven op den berg, en dan arm en toch te trotsch om dat te bekennen, is hard. Maar als dan opeens de vogels niet meer komen, het vroolijk veerenvolkje, dat hem vroeger op hoofd en schouders vloog en kwam pikken uit z'n open handen, dan dooft het laatste vonkje levenslust in het hart van zoo'n ouden man en denkt hij maar al te veel aan het plekje onder den kerkhofmuur. Dáár zal hij misschien al heel gauw voorgoed vergeten hoe een menschenhart levenslang en altijd weer opnieuw iets hebben wil om van te houden. Voor den een zijn het vrouw en kinderen, voor een ander kat of hond of de bloemen, voor hem de vogels... Zoolang hem heugde, was het z'n geluk geweest ze te hooren en te zien. Hij spiedde ze uit, lokte ze al nader en nader tot z'n drempel en wanneer 's winters de roodborstjes op z'n tafel kwamen pikken, dan vergat hij den killen nevel, die tegelijk met hen door het open venster binnendrong, en leek het wel,
| |
| |
of z'n eigen hart kwinkeleerde als een vink in het vroegjaar.
En nu in drie jaren niets meer! Niet eens de eigen duiven. Alleen putter, sijs en boekvink in de kooitjes, maar die werden, als hij zelf, met den dag ouder en suffer.
Allerlei had hij verzonnen om heel den zwerm terug te lokken, zooals Evers - dat diende erkend - allerlei verzon om ze weg te houden. Appels had hij voor de merels onder de boomen laten liggen, nestkastjes getimmerd tegen de stammen, en, als de grond hard bevroren was, een bakje met drinkwater buitengezet en spek aan touwtjes tusschen de takken gehangen. En almaar weer kruimels gestrooid, zeker niet voor de kippen, die ze gulzig oppikten. Terwijl in Evers' tuin en boomgaard de vogelverschrikkers van het eene voorjaar tot het andere tot lompen verfladderden. Takken met glasscherven aan touwtjes rinkelden op Evers' zaaiakkers. Evers zelf schoot met hagel tusschen musschen en kraaien, zette lijmroeden en klepkooien uit. En toch vlogen de vogels naar Evers, vraten zich kogelrond op zijn erf en lieten Drikus met z'n armoe alleen.
Maar nu zou dat anders worden, al was 't dan maar voor één enkelen dag! Kerstmis ging hij
| |
| |
vieren met z'n oude kameraadjes. Waaraan na de schaarschte van den oorlogstijd zelfs de allerlaatste niet meer dacht, dat ging hij doen, wat hij altijd verlangd had en nooit kon, omdat hij te arm was om koren te verbouwen: een kerstschoof voor de vogels buitenhangen! En of ze komen zouden, juist op zoo'n Zondag, dat de deuren van keuken, stal en schuur bij de buren gesloten bleven!
Toen Evers' oogstkarren vol-beladen op een mooien Augustusavond langs Drikus' huis en heg naar de schuur reden, had hij het zoo bedacht en het zat sinds voorgoed in z'n kop als een noodzaak, die hem toch zou dwingen ondanks allerlei opkomende bedenkingen. Want was het eigenlijk niet stelen, heimelijk een schoof halen uit andermans schuur? Zou 't niet beter zijn ze gewoonweg ronduit te vragen? Jawel, maar hij had immers nooit iemand ook maar één stroospier gevraagd, en dan nù nog met het waarom er bij? Zelfs terwille van de vogels, onmogelijk voor Evers' spotlachend gezicht te spreken over de bepeinzingen van zijn eenzaam leven!
Drikus wist zelf heel goed, dat hij al te weekhartig was en langzaam-aan even neuzelig begon te worden als een ouwe jongedochter. Maar niemand, en zeker niet die verwaten Evers, had daar
| |
| |
iets mee noodig... En zou 't misschien niet heel goed zijn en hem eindelijk weer opnieuw wat mannenmoed geven, als hij eens iets durfde en deed, anders dan het gesukkel van dag-in, dag-uit?
Kom, kom, met zeventig jaar hoeft iemand nog geen duts te zijn en kan er nog best worden ingehaald, waarin men altijd tekortschoot! Dit wist hij zeker: was hij van jongaf maar wat brutaler en moediger geweest, dan woonde hij misschien zelf nu op zoo'n rijke hofstee, met zonen en dochters en kleinkinderen om zich heen en wel alle vogels van bosch en heuvels voor hem alleen!...
Er vleugde even een glimlach over z'n rimpelgezicht en weer trok hij met forsche halen aan z'n pijp, dat de rook om z'n hoofd wolkte. Vlak voor Evers' schuurpoort. Hij had goed gedacht: ze was niet gesloten. En binnen stond de dorschmachine midden op den vloer en lagen de schoven opgestapeld langs de muren en hoog op de vlieringen, een overmaat zóó rijk, dat hij de hand maar hoefde uit te strekken om er een te grijpen vol en zwaar, even hoog en nog dikker dan hij zelf was. In z'n arm nam hij ze tegen zich aan, duwde bedachtzaam de poort weer achter zich dicht en ging terug dadelijk den hoek om en achter den blinden schuurmuur eerst Evers'
| |
| |
nieuwen boomgaard door, dan door de heg z'n eigen weitje in en naar binnen, waar hij z'n ritselige buit meteen verborg in z'n bed onder den stroozak.
Zoo mooi en gemakkelijk was alles gelukt, dat hij zich 's avonds bij z'n olielampje en z'n oud kerkboek opgelucht voelde als nooit te voren, en telkens weer genoegelijk monkelde, soms over zijn vroegeren gewetensangst, dan weer over de poets, die hij den rijken buurman had gespeeld... 'n Grap, 'n looze streek - waarom het tevoren ook niet zoo opgevat? Ten bate van de vogels en om het mooie oude Kerstgebruik in eere te herstellen! Zonder blikken of blozen zou hij er overmorgen, Kerstdag, Evers immers zelf bij kunnen halen als ze vol pikkende vogels zat, en zeggen: ‘Zie je, zoo behoort het naar goeden, ouden Limburgschen trant!’ En alles zou met een lach en een gek zijn opgelost. Zoo dacht hij in den rossen schijn van z'n lampje over z'n litanieën en boetpsalmen heen, zoo dacht hij bij z'n avondbrood en nog toen hij met den rozenkrans tusschen de vingers in bed lag onder de zwart en rood gebloemde sprei en bovenop de korenschoof. Zoo was hij vredig en voldaan in slaap gevallen.
Had hij kort of lang geslapen, toen hij opschrok? Opeens helder wakker als midden op den dag, maar
| |
| |
verbijsterd de oogen star naar den vreemden licht-gloed, die door z'n venstertje scheen. Dan, plotseling begrijpend, sprong hij op den vloer, rukte de huisdeur open - en ‘brand! brand!’ - hoog en laaiend sloegen de vuurvlammen uit de daken van Evers' stal en schuur. In een oogwenk was Drikus in z'n kleeren en buiten. Maar niet noodig de buren te wekken. Heel het gezin was al bezig in den rooden gloed het bulkend vee den berg af te drijven, alsof ze, nu dit gered was, het overige maar aan de vlammen over-lieten. Beneden in het dal luidde de torenklok en de eerste helpers kwamen toeloopen. ‘Geen blusschen aan, want nergens water hierboven’. Put en poel telden zelfs niet mee bij een vuurzee als deze. Als spookgestalten sprongen de mannen er om heen, armen zwaaiend en luid roepend, radeloos, dat er niets te helpen viel. ‘Hoe is 't aangekomen?’ Geen antwoord ergens. Maar ouwe Drikus, die er versuft bij stond, kreeg opeens 'n steek in z'n hart, ijskoud werd hij en star van schrik. Met z'n pijp aan was hij immers in de schuur geweest! Als er eens 'n vonk uitgevlogen was en daar tusschen de schooven had liggen smeulen? Hij kromp ineen en schichtig sloop hij weg, hij wist zelf niet waarheen. ‘Mijn schuld, mijn schuld, mijn schuld’, bonsde 't aldoor in z'n
| |
| |
hoofd en om 't niet te hooren liep hij maar al verder en verder, heuvel op, heuvel af, de bosschen in. De morgen begon te schemeren, hij werd 't nauwelijks gewaar. Eerst toen de zon, een bleek-gouden winterzon, van achter de heuvels uitsteeg tusschen rozige wolkstrepen door, stond hij stil en vroeg zich af, of alles niet een kwade droom was geweest. Maar hoe kwam hij dan hier, zoover van huis, zoo vroeg, zoo zonder pet of duffel? En, en... dat wist hij zeker, met de pijp aan had hij de korenschoof weggehaald. En de brand?... O lieve God, al ging nu ook de zon op, alsof 't voorjaar was, met eigen oogen had hij de vuurzee gezien, met eigen ooren het geknetter en het loeien van de vlammen gehoord, het kraken en daveren der stemmen van de mannen...
Op dit oogenblik vloog er een houtduif klapwiekend uit de takken op en meteen een meezenpaar uit het kreupelhout. Van overspanning en ellende schoten Drikus de tranen in de oogen, toen hij zoo opeens weer aan z'n Kerstschoof moest denken, aan de vogels op den berg, aan z'n eigen huisje... En opnieuw zoo'n steek in z'n hart... Als eens - Maria-Joos, 't was zoo goed als zeker - vonken van den brand op zijn strooien dak- en ook zijn goed oud huisje opgegaan in vlammen... niets er van over...
| |
| |
tot z'n straf... En hij nu eerst waarlijk arm, armer dan de armste bedelaar... ‘Eigen schuld, eigen schuld’. Daar was weer opnieuw dat dreunende bonzen terug in z'n hoofd, in z'n hart, anders en heviger dan eerst, onontkoombaar, hoe hij liep en liep - terug nu, al voortjagend, langs de eenzame voet-paden de winterbosschen door, de heggen langs, ten laatste weer op z'n berg, voor z'n huisje, dat er vredig en vrindelijk onder z'n mosdak, met wijd open deur op hem scheen te wachten.
Hij wist niet hoe: vloer en muren zou hij willen kussen van geluk, en toch bleef z'n hart beklemd als in den greep van een roofvogelklauw. Binnen scheen de zon in alle hoeken als op een zomersch hoogtij, maar ook de scherpe brandlucht hing er, die met den smook van het nasmeulen over heel den berg dreef. En weer terug naar buiten moest hij - en nu eerst met ziende oogen zien, dat Evers' rijke hofstee één zwartgeblakerde bouwval was. Verslagen zat hij urenlang voor z'n onaangeroerden morgenboterham, de vuisten tegen het voorhoofd. Toen begon hij werktuigelijk voor het varken en de kippen te zorgen. Maar eenmaal buiten op z'n erfje, kon hij de oogen niet afwenden van die verwoeste daken, die besmookte muren, waaromheen de kijkers van beneden uit het
| |
| |
dorp zwierven, even nieuwsgierig als meewarig. Al hoorde hij 't niet tot hier, hij wist dat ze allemaal weer vroegen: hoe die brand toch was aangekomen, en waar ze zoo in groepjes bijeen stonden te mompelen, daar hadden ze 't natuurlijk er over, of 't misschien niet kwaadwillig zou zijn aangestoken...
Wat? Jozef van den molen keek zijn kant uit, wees naar hem met z'n pijp... Gods barmhartigheid, ging de verdenking op hem vallen?... Dit wist hij zeker, zich er tegen verdedigen zou hij nooit kunnen. Ineenzakken zou hij van angst, wanneer ze hem ook maar het minste er over vroegen.
Nu al begon opnieuw dat klappertanden en razelen, en kostte 't hem een uiterste inspanning om met z'n zwikkende knieën tot binnen terug te komen, waar hij sidderend neerzonk op z'n stoel, opnieuw urenlang wezenloos, machteloos...
't Waren putter en sijs, die, dwingend om zaad, aanhoudend en hard tegen de tralies pikten en hem terugriepen tot de werkelijkheid... ‘Ja pietekes, ja’... En bezig met de hennepkorrels en de voerbakjes bemerkte hij hoe z'n handen beefden. ‘In Gods naam, wat moet er van worden?’ vroeg hij zich af. ‘'t Is m'n dood als ik 't niet van m'n hart afwentel’...
Toen sloot hij de deur met den grendel en haalde
| |
| |
de korenschoof onder z'n stroozak uit, gooide ze voor z'n voeten op den vloer en stond te dubben wat te doen. Maar neen, dat durfde hij toch niet aan: ze naar Evers terugbrengen en alles zeggen. Ze houden en alles zoo maar laten, tot ze misschien kwamen om hem te ondervragen en de schoof zouden vinden?... Wie zou hem gelooven als hij sprak over de vogels en het oude kerstgebruik, waarvoor hij de schoof had weggehaald?... Al erger en erger zou de verdenking worden... korendief, brandstichter... Z'n schrik-beelden werden aldoor dreigender: de rechtbank, de gevangenis... Gewoon de schoof in z'n stroozak steken? Jawel, alsof hij nog ooit 'n oog zou kunnen sluiten, wanneer hij nacht na nacht op de prikkels van z'n geweten moest neerliggen! Ze verbranden? En gevaar loopen, dat die gapers uit het dorp kwamen vragen, wat zoo'n ongewoon vuurtje op Kerstavond beteekende... Vannacht ze begraven ergens in het bosch. Ja, juist, daar had hij raad gevonden! En dan verder maar stilletjes doen als altijd, en zwijgen en misschien vergeten en laten vergeten op den duur...
't Was donker geworden en hij hoorde buiten geen stemmen meer. Toch vond hij het noodig de schoof nogeens opnieuw in z'n bed te verbergen, tot het tijd zou zijn.
| |
| |
Op z'n stoel zat hij geduldig te wachten, zoo vol van wat hij moest gaan uitrichten, dat het waarom langzaam aan begon te vervagen. Toen de duisternis zwart en ondoordringbaar voor zijn venstertje stond, de donkere nacht zelf, ging hij. Buiten, met de manshooge schoof opnieuw en nu met de schop er bij in z'n arm tegen zich aan, zoekt hij het voet-paadje de bosschen in. Maar waar het begint af te dalen, vlak aan den rand van de hier nog onbestruikte helling, staat hij stil en ziet voor het eerst de sterren.
Maar nu ook alle tegelijk, en zoo helder en groot, zoo feestelijk flonkerend, dat hij, ook voor het eerst, er wel aan denken moet, dat het Kerstnacht is. En hij hier met de schop, om die kostelijke korenschoof, zooveel voer voor de vogels, onder den grond te steken? Zooveel groote gouden graankorrels, de heerlijkste gave Gods, het dagelijksch brood, waarom hij toch altijd weer opnieuw gebeden heeft levenslang! Heeft hij dan van z'n eigen moeder niet geleerd, dat er geen korst, geen kruimel, geen korrel koren ooit nutteloos mag verloren gaan?...
Er komt een groote, rustige klaarte in z'n brein, alsof het licht van al die sterren daar samenvloeit. En hij weet het opeens: ‘Als hij schuldig is - goed
| |
| |
- Kerstmis is de aangewezen tijd voor ieder, om zonde en schuld te belijden! Van harte rein en schuldeloos als kinderen moeten de Christenmenschen in den Kerstnacht bij de Kribbe staan. Het zou voor den allereersten keer zijn, dat hij met Kerstmis niet te biechten en te Communie ging... O, groote ontferming Gods, die het hem ingeeft rechtdoor naar de paters van Trave te gaan, en zeker voor biecht en nachtmis nog op tijd te komen... De schop kan hij hier tusschen de bremstruiken tot straks verborgen laten. De schoof? Offeren zal hij ze aan Trave's Kerstkind. Als tenminste de biechtvader niet zegt ze terug te geven aan Evers...
De paters van Trave vonden dien Kerstmorgen een volle korenschoof bij de kribbe van Jesus. Dat was nog nooit gebeurd, en ze vroegen elkaar wie ze toch gebracht zou hebben en waarom? Maar toen de oude pater-prior eindelijk uit z'n biechtstoel kwam, ging hij recht op de korenschoof af, nam ze op en hing ze tusschen de dorre vlierstruiken in den voortuin van het klooster. ‘We moeten het oude Limburgsche Kerstgebruik in eere herstellen’. Meer zei hij niet. Maar 't was zoo'n mooie, milde, zonnige, zoo'n voorjaarsachtige Kerstdag, dat hij bijna alle uren in den tuin doorbracht, heel stilletjes van den
| |
| |
eenen hoek in den anderen, om te zien naar de vogels, die eerst een voor een, schuw op verkenning uit, dan bij paren, al gauw met tientallen, heel een zwerm ten laatste op de schoof zaten te pikken en te piepen... Nog tusschen noen en vespers, toen hij daar met z'n brevier heel zachtjes heen en weer liep langs het mossige, brikken tuinmuurtje...
Tot hij den allereersten vesperganger door het open hek op de kerkdeur zag aanstappen: ouwe Drikus van den berg, heelemaal op z'n Zondagsch met 'n hoed, met blinkende schoenen, met 'n overjas, gewasschen en geschoren, heelemaal alsof hij opeens twintig jaar jonger was geworden. Maar Drikus zag ook z'n biechtvader, lichtte met een verlegen lach en toch blij de rechterhand naar z'n hoed...
‘Stil, stil’, wenkte pater-prior, en wees hem op de korenschoof tusschen de heestertakken. Twee zwartkopjes, twee geelgorsjes en een dikke merelmoer zaten er nog druk-op zich te-goed te doen. Drikus keek, en knikte maar, knikte aldoor, tevreden en gelukkig.
Als eindelijk pater-prior zachtjes naast hem kwam, frazelde Drikus: ‘Ja, pater, ja... alles is goed. Ik bèn gegaan. Evers liep daar tusschen de zwarte muren... “Wil je weten hoe 't gekomen is?” zei ik
| |
| |
om te beginnen. “'n Ongeluk zit op een klein plaatsje”, zei hij toen. “Ons Anneke is Zondagavond met lucifers op den huiszolder geweest om appels te halen - en op den huiszolder is 't begonnen - in den appelhoek, waar 't wel dadelijk moest overslaan naar de hooivliering. Boven eerst, en gelukkig maar, daarom rook ik zoo gauw de brandlucht in de slaapkamer, en konden we al het vee nog redden”... “Jawel, jawel”, zei ik, “als je dat zoo zeker weet”... En verder maar niets. Alleen nog over de asserantie... Alle scha krijgt-ie vergoed... dus ook de Kerstschoof’...
‘Zoo is je hart dus weer heelemaal gerust, Drikus’.
‘Als nog nooit,... Maar bij die ééne Kerstschoof laat ik het liever!’
‘Toch niet, als ik je zeg: kom er voortaan elk jaar maar een uit onze kloosterschuur halen?’...
‘Ja, dan... O lieve Jesus!’ Dat was meer dan een uitroep, dat was een gebed, want hij nam er z'n hoed bij af en boog het hoofd, zonder woorden te vinden voor wat hij toch voelde: ‘Vrede op aarde’...
Weer stonden ze, en nu allebei, maar te knikken, en met de oogen vol tranen maar te kijken naar de korenschoof, tot het laatste zwartkopje met den laatsten korrel over hun hoofden wegvloog.
|
|