| |
IX
Maan noch sterren beschijnen Parcivals weg. Zwart en hol is de nacht, en een zwoele regenwind waait den winter heen. De dooi leekt van boomen en struiken, en de smeltende sneeuw zuigt iederen voetstap in haar wakke kilte. Parcival waant al deze uren op dezelfde plaats te zijn gebleven in den stroomenden regen, die hem van hoofd en schouders gutst. Hij weet niet waar, hij weet niet waarheen, en er is geen schijn of glimp, die hem wenkt. En steeds banger het te verliezen in deze woestenij van donkerte, klemt hij Amfortas' zwaard met beide armen tegen zijn borst, voelt als eenigen steun en vastheid de harde kilte van goud en staal, die hem pijnt door de dunne zijde van zijn nat-door-weekt feestkleed heen. Is hij, verdoolde in den nacht, nietswaardig en machteloos, niet erbarmelijker dan een bedelaar, jammerlijk als een uitgestooten leproos?
Als een kind zou hij willen schreien in deernis met zich zelven, maar door zijn tranen en den regen heen, ziet hij een schaduw opduiken voor zijn voeten, zwarter dan de zwartheid van het donker, een gedaante, die beweegt en om hem heen wendt.
| |
| |
‘Wie daar!’ roept Parcival plots bezinnend, diat hij doolt om Kundry te zoeken en haar om raad en zijn doel te vragen... ‘Gevonden!’ zijn hart bonst van vreugde en vrees tegelijk.
Maar zijn vraag vergaat in het donker. Het eenige dat hij hoort, anders dan eerst, is een voetstap door de zuigende dooisneeuw, die inhoudt als hij stilstaat, die steeds met hem meewendt of hij draait of keert, altijd achter hem. Telkens ziet Parcival om en telkens is er de schaduw, die zwarter en grooter wordt, naarmate zijn hart en zijn adem angstiger jagen. Hij strekt de hand tastend uit, maar de schaduw duikt en ontglijdt hem, om aanstonds als hij voortgaat weer achter hem te zijn. Hij heft in beide handen het zwaard, maar de schaduw kronkelt als een slang langs den grond, verdwijnt tot hij weer voortgaat en de kwellende voetstappen hem opnieuw volgen.
Het duurt. Ze slingeren om elkaar heen in staag zoeken en ontwijken. Dreigend roept Parcival, dreigender is het zwijgen, dat hem antwoordt. - Staat hij stil, wars van dit spel, de schaduw blijft in wijde kringen hem omsluipen. En de duisternis lijkt holler en zwarter te worden, de weeke grond een poel die hem gaat verzwelgen.
‘Spreek dan, spreek... als ge Kundry niet zijt, zijt ge dan de Booze?’ schreeuwt Parcival radeloos. ‘Gods vijand, die voortaan Parcivals trawant zal worden?’...
‘Zijt gij Parcival?’ roept daar plots een schorre mannenstem, die lijkt te schrikken van haar eigen geluid. ‘Zijt gij die nar, die een nacht sliep in mijn hut?’ De schaduw is nader geslopen.
Parcival, wiens hartklop inhield bij die stem, herkent ze.
‘De visscher, die mij mijn zilveren bellen vroeg?’
| |
| |
‘De visscher, die u den weg wees.’
‘Waarom sluipt ge door den nacht als een spooksel?’
‘Waarom doolt gij door het donker als een verdwaalde?’
‘Verdwaald ben ik.’
‘Waarheen moet de visscher u den weg wijzen?’
‘Wist ik zelf waarheen!’
‘Wat zoekt ge?’
‘Een schim’...
‘Schimmen zie ik dagelijks oprijzen en wegduiken in het meer... Kom mee naar mijn hut, als ge tenminste iets hebt om mij te betalen.’
‘Dus nog altijd even hebzuchtig?’
‘Eerst voorgoed, sinds ik uw bellen heb. Ze wekten een onleschbare begeerte naar meer dat klinkt en blinkt... Dàt zoek ik.’
‘In den duisteren nacht als een sluipende dief? Maar goed... ik kreeg van Artus een gordel van goud, met edelsteenen bezet...’
‘Kom mee, Parcival’...
‘Is het warm in uw hut? kunt gij er me bergen? Visschen zal ik voor u vangen’...
‘Kom mee, goede Parcival.’
‘Ge vleit en fleemt om den gordel.’
‘Een vuur van takken moogt ge stoken om de visschen te roosteren.’
Ze loopen naast elkaar door de dooisneeuw, en Parcival voelt zijn gedachten herleven, zijn schreden lichter worden, nu hij niet meer alleen is.
Hij verlangt naar de plaggenhut en haar beschermend dak. Zal hij er Monsalvat en Kundry, zal hij er heel het verleden niet kunnen vergeten, een geduldige visscher worden, tevreden met het dagelijksch werk op het lichtende water? Laat de oudé dan heb- | |
| |
zuchtig zijn en omsluipen als een begeerige dief. Als de hut maar Parcivals jammer zal bergen en heelen...
Vaal begint de uchtend te dagen. Parcival voelt bij het eerste licht den blik van den visscher nieuwsgierig langs zich glijden, en als die hunkerende oogen blijven rusten op Amfortas' zwaard, op het kruisgevest flonkerend van robijnen, weert hij dien blik met den zijnen, die den knoestigen verweerden oude nog meer doet verschrompelen, terwijl hij nederig fleemt:
‘Heer, ge zijt zeker een rijk man geworden?’
‘Armer dan de armste...’
‘En die gordel? en dat kleed met goud doorweven? En dat zwaard?’
‘Kleed en gordel zijn voor u, maar onthoud het goed, het zwaard is heilig! Beroer het niet met uw gierige oogen, strek er nooit uw grissende hand naar uit.’
‘Heilig?’ meesmuilt de oude. ‘Heiligheid is weg van de aarde... niets bleef er dan de strijd om te hebben en te houden.’
Parcival leeft in de hut aan het meer. Hij draagt een versleten grauwen lijfrok van den visscher, wien hij het gouddoorweven kleed en den flonkerenden gordel heeft gegeven. Deze liggen in de kist, die binnen de hut in den grond staat gegraven, onder steenen verborgen. Toen de visscher den nieuwen rijkdom er in liet glijden, zag Parcival het smeulen en glinsteren in die kist van vreemde schatten... ook de narrenbellen lagen er, tusschen stukken harnas en halsketens, tusschen munten, armbanden, ringen en gemmen, heel de buit van een sluipend roover, die vrouwen besteelt en eenzame reizigers uitschudt.
Overdag zit de visscher op de plek, waar zijn schat begraven is, en boet er zijn netten. Parcival dwaalt om,
| |
| |
met het zwaard in den gordel. Hij loopt langs den meeroever. Hij drijft in de boot over den plas. Hij gooit het net uit of sleept het voort. Hij komt thuis met de vangst en roostert de visschen, hun eenig voedsel. 's Nachts spreidt de visscher zijn stroobed op de steenen die zijn schat dekken. Dan legt Parcival zich te rusten op zijn zwaard. En ze slapen niet. Ze liggen te staren, de een naar den ander, zonder elkaar te zien, maar bij de minste beweging van den een of den ander, springt de luisterende verschrikt op, gereed zich te verdedigen tegen een roofzuchtigen aanval.
Gerust is Parcival niet. Hij weet dat het hart van den oude jaagt van begeerte naar zijn zwaard en van angst om den eigen schat. Alle voedsel weigert de visscher, en hij spreekt niet meer. De begeerte en de angst worden een sloopende koorts. Zijn handen beven te veel om nog te werken aan de netten, zijn hoofd schudt aanhoudend, zijn lippen frazelen in 't ijlen, en zijn oogen, steeds holler en grooter in het uitterend gezicht, blijven dag en nacht wijd-starend open.
‘Ziek en waanzinnig wordt hij,’ denkt Parcival, en medelijdend weet hij niet, of hij met Amfortas' zwaard zal heengaan om hem van de kwelling der begeerte te verlossen, of dat hij blijven moet om hem te verplegen. Hij blijft. Hij kan zich niet losscheuren uit die hut en van dat water, waarin hij neertuurt, terwijl het net ligt ondergedompeld. Het weerspiegelt den hemel, die blauw wordt en elken dag zonniger, nu de lente komt; het weerspiegelt zijn eigen oplevenden blik.
Rustig wordt hij en bijna blij, nu hij voor den zieke kan zorgen. Maar de koortsig gloeiende oogen staren aldoor en alleen naar het gevest van zijn zwaard, wanneer hij met frisschen dronk of koelende doeken over den oude heenbuigt.
| |
| |
En in een nacht, terwijl hij met een vollen beker bij hem neerknielt, grissen de handen het krampachtig vast...
‘Laat af’ zegt Parcival kalm, ‘wat moet ge toch met dit zware zwaard?’
‘Geef het me,... goede Parcival, geef het me - ik kan niet leven of niet sterven zonder dat zwaard van u,’ en kreunend smakt de grijsaard het hoofd aan Parcivals hart. Parcival kan niet anders dan de armen om hem heenslaan, om hem te steunen en te troosten.
‘Arme’ prevelt hij.
‘Geef het me’ zucht de ander.
‘Het is te heilig.’
‘Laat me leven of sterven.’
‘Ik zal u een robijn uit het gevest geven.’
‘Ach goede, milde...’
In de dorre handen glijdt de roode steen, dien Parcival uit het kruis brak. De diepe doffe oogen van den oude leven op in 't staren naar die vonk op zijn hand, gestolde bloeddroppel, die begint te gloren met warmende stralen.
De oude buigt het hoofd voorover en kust den steen...
Alles is me gegeven, neem alles,’ fluistert hij gelukkig.
Het is 't laatste. Weer zinkt zijn hoofd aan Parcivals hart, maar zwaar en machteloos, de handen zijgen slap neer, en de robijn valt op den leemen vloer, de hut doorglanzend als met den gloed van zonsopgang.
‘Lof zij den Schepper van leven en licht’ bidt Parcival.
De oude is gestorven, maar zijn laatste woord was de verzoening van dood en leven. Parcival legt hem neer op het stroo boven den verborgen schat, sluit hem
| |
| |
de oogen, vouwt hem de handen, en ziet een glimlach als van jeugd en blijdschap over het verweerde gelaat. Dan legt hij hem den robijn op het hart...
‘Het moet waar en zuiver een gestolde droppel zijn van het zoenbloed waarover Kundty sprak,’ mijmert hij.
Hij gaat en sluit behoedzaam de deur: ‘Zijn hut moge zijn graf zijn, de robijn van Monsalvat wijde het!’
Parcival staat voor den drempel en ziet het eerste van den morgen lichten over het eerste ontwaken van de lente. Madelieven sterrelen voor zijn voeten, witte dauw ademt over het water, dat blauwt tusschen de teergroene grasoevers. Uchtendwind suizelt door het riet.
‘Nu weet ik waarheen!’ denkt Parcival blij, alsof heel het leven tot nu een woelige sombere droom was, en hij, ontwakend, ineens weer een kind is.
‘Ik moet tòch naar moeder terug. Om haar tot troost na het lange wachten een robijn te geven uit Monsalvats zwaard, een gestolde druppel van het wonderbare zoenbloed’...
Hij heft het zwaard als een standaard, het flonkerend kruis in het licht, en gaat van het klare morgenmeer weg, naar den kant waar de zon oprijst achter de bosschen. Hij weet, dat daar Soltane ligt.
De beek wijst Parcival den weg tusschen de boomen. Hij denkt aan den avond, toen hij op Trevresents ploegpaard gezeten haar links liet, daar ze donker was. Nu is ze lichtend alsof de morgen van haar uitglanst, die tusschen de stammen den nevel verdrijft. Even lichtend is ze als het verlangen in Parcivals hart, dat er den laatsten angst doet wegglanzen. Hij zal zijn moeder weervinden en bij haar blijven voorgoed. Zeggen
| |
| |
zal hij haar: ‘Nu eerst begrijp ik uw liefde, uw angst voor wapens, uw zwijgen over ridders en strijd, heel uw groot leed om Gamuret, mijn vader, al uw hoop op geluk voor u en mij. Hier ben ik en breng u dat geluk! Ik heb van de wereld, die gij me verborgen wildet houden, alles leeren kennen, ik breng er uit mede den angst en den afschuw, dien gij er voor hebt - en dit zwaard, dat ik aan uw voeten leg en u toewijd. Het is meer dan een zwaard, het is een kruis, en z'n robijnen zijn de gestolde droppelen van het bloed uit den Graal, die z'n heilige kracht door den uitverkorene moge herwinnen, u en mij en allen die treuren tot troost en zegen. Ik was niet waardig en zal nooit waardig worden... Laat me bij u blijven en weer het onwetend kind zijn, dat ik was...’
De beek kabbelt en ruischt doorzichtig tusschen het ijle, prille gras, slierten van bleek-groen watergroeisel bewegen onder het glanzig gerimpel.
‘Dit is wel het levend water uit de bron van thuis,’ denkt Parcival, en zijn voeten worden steeds lichter, in zijn hart zwelt een jubel die hem bezielt en vleugels geeft. Nantes, Grahars, Belripar en de visschershut zijn vergeten, Kundry en de uitgestooten Parcival... Herzloïdes kind zal hij weer zijn, veilig aan haar hart, blij onder haar oogen, de wereld schuwen, de wapenen haten, ploegen en zaaien en jagen - alles vergeten en niets meer verlangen.
Hoe lief heeft hij de oude grijze beukestammen, die hem vroeger de muren van een kerker leken, waarin zijn jonge moed beklemd zat... Hij herkent ze alle, met iederen kronkel van de trouwe beek, met elke open plek, elke glooiing en stijging van den boschgrond. Hij speurt naar den rietvijver, waar hij zijn pijlen sneed, naar de delling van den eersten ever, naar het ravijn waar de ridder kwam. Hoe kon hij ooit uit Soltane
| |
| |
heengaan, waar nu nog zijn kinderziel leeft in alles, één met de boomen en den grond? Het hervinden geeft hem een vrede, dien hij nergens vond. De hutten zijn niet ver meer, nu hij de bron nadert. Waarom hoort hij geen stem of voetstap? Geen gerucht van Trevresents ploeg of van der vrouwen handmolen en weefgetouw?
Met een sprong is hij over de bron heen, en daar liggen de hutten en de schuur. Maar deur en vensters zijn diepe gaten waaruit de verlatenheid gruwt, de daken zijn verzakt en met dor onkruid overgroeid, de leemen muren gescheurd en bultend.
‘Moeder!’ roept Parcival, schuw op den drempel van Herzloïdes kluis tredend. En dan staat hij stom en verlamd: het is daarbinnen een spelonk, een open schuilhoek voor 't boschwild... Een raaf fladdert bij zijn stem van de spinde op, vleermuizen hangen tegen den zolder, en het ruigt en rot in de hoeken van neststroo, paddenstoelen, afgekloven beenderen, riffen, en krengen; langs de gescheurde muren schimmel en zilt lekend nat.
‘Kundry!’ stoot hij uit, en zijn oogen blijven in het starre staren wijd gesperd. Ziet hij haar, de vloekdraagster van Monsalvat, gedoken in dien duisteren hoek, tot oprijzen gereed en de grauwe vlerken reeds openslaande, de lans geveld naar zijn hart?...
‘Waar is moeder?’ klaagt hij, de handen strekkend om het spooksel af te weren.
‘Dood!’ echoot het uit het holle donker, ‘den eeuwigen nacht ingedreven door Gamurets zoon, van wien ze den laatsten troost hoopte... Liefdeloos verliet hij haar... Wee hem!’
‘Ik wist niet!’ schreit Parcival. ‘Ik kende haar en m'n eigen hart niet! In den schrik van het gemis zie ik haar, zooals ik haar nooit zag: om haar been, de
| |
| |
teere lichtschemer, die uitging van haar voorhoofd en oogen, van haar stille handen. Haar leven was liefde. En ook ik had haar lief!’
‘Toch hebt ge haar hart gebroken.’
‘Ik waande dat God me riep.’
‘Wat hebt ge gedaan met die roeping?’
‘Kundry, ik gruw van uw stem, maar meer gruw ik van me zelf. Waar moet ik vluchten?’
‘Vlucht naar Konduiramur, die ge vergeet, zooals ge uw moeder en Liane vergat. Haar hart bloedt doodt in het vergeefsche wachten. Zij zal u weer troosten met feestmaal, dans en muziek, nogeens betooveren met al wat oogen en zinnen bekoort.’
‘Konduiramur? haar, die ik verliet om Credo en Gloria te hooren en mijn droomgezicht weer te vinden?’
‘Wat hebt ge gevonden?’
‘U, Kundry... maar ik wil, ik wil... Herzloïde? Konduiramur?... De reine rust wil ik, het zelfvergeten... het licht...’
Zingende stemmen achter hem, wekken Parcival uit zijn wakenden droom, en hij gelooft het nog een waan, dit zingen te hooren. Maar als het even in zwijgen wegzinkt, begint in de struiken aan den boschrand een merel te slaan. En in een duizel van herinneringen aan de vogels uit zijn kinderjaren, wendt hij zich om den fluiter te zoeken, en ziet tegelijk een groep menschen over het grasveld voor de hutten trekken: oudere en jongere mannen, vrouwen en meisjes en veel knapen, allen in ruwe bruine pij. En de voor- | |
| |
ste draagt een houten kruis, zonder beeld, maar met alle marteltuig, geesel, nagels, doornenkroon, ladder, lans en de speer met den edikspons aan de dwarsarmen bevestigd. Nu de kruisdrager Parcival ziet nadertreden, staat hij stil, en alle anderen staan stil en zien hem aan. Zij en Parcival herkennen elkaar: het zijn dertig der dienaren van Grahars.
‘Gaat Parcival onzen weg?’ vragen ze.
‘Wee mij!’ antwoordt Parcival van Herzloïdes verlaten kluis wegtredend, Amfortas' zwaard in beide handen geklemd... ‘Gij? Wat loopt ge en zingt ge door deze eenzaamheid? Waarheen?’
‘We bidden en boeten, zooals het betaamt in deze dagen. Vandaag willen we hem bereiken, van wien zwervende pelgrims ons zeiden, dat hij van bidden en boeten alles weet... En ook gij, Parcival, zijt tot bidden en boeten immers hier... Ge hebt de ridderrusting afgelegd voor een grove bedelpij, we zien het, uw gelaat en uw handen zijn door vasten vermagerd.... Waarom legt gij dat zwaard niet neer op dezen dag van Godsvrede?’
‘Dat zwaard is een kruis, en waar zou ik het neerleggen, nu ik het niet aan mijn moeders voeten kan leggen als een offer? Maar wat praat ge van dezen dag en van Godsvrede? Wat voor dag?... Ik ken geen dag of tijd meer.’
‘Het is de dag, dat Hij gekruisigd en gestorven is, de ééne God, van wien ge op Grahars het Credo leerde, Jezus Christus onze Heer...’ ‘Uit wiens vijf wonden het zoenbloed vloeide tot vergiffenis der zonden en verlossing der zielen.’
‘Geloofd zij Hij, wiens naam ge noemt, in wiens zoenbloed ik gelooven wil, en wiens levend bestaan ik voel in mijn hart. Dat wordt stil van hoop, nu ge mij spreekt van Hem in dit oogenblik en op deze
| |
| |
plaats,’ zegt Parcival, zich tusschen hun rijen voegend.
‘Tot bouwvallen worden deze hutten, zooals zoovele waarlangs we kwamen op onzen tocht - verlaten holen, waar het ongeluk nestelt - zoo zal Grahars worden, zoo alle burchten en hutten, zoo alle menschenharten...’
‘Waarom dan toch?’
‘Omdat de verlossende macht van het heilig Zoenbloed verloren is.’
‘Om den ban over Monsalvat,’ denkt Parcival.
‘Wij willen ze door bidden en boeten voor de wereld helpen herwinnen.’
‘Laat mij u volgen.’
En Parcival trekt met hen tusschen de stammen heen, ravijnen door, moerassen langs, leert het Vexilla regis, schouwend naar het vale houten kruis dat hem den weg wijst, en zingt het, terwijl hij mijmert: ‘Zoo is het: de ban van Monsalvat, de Graal in zijn verstarring beklemt aller leven, en geen leven heeft die ban meer beklemd, dan dat van mijn arme moeder en mij... Geeft bidden en boeten verlossing?’
In den middag komen ze voor een leemen kluis, waar een oude man in monnikspij op den drempel staat, die de armen openbreidt om hen te zegenen. Uitgevast en vermagerd lijkt hij eer geest dan mensch. Maar zijn diepe oogen lichten van innerlijken glans...
‘Trevresent!’ jubelt de blijde herkenning in Parcivals hart, maar stil knielt hij achter de anderen en luistert naar de milde stem.
‘Wien zoekt ge?’
‘Hem, die van bidden en boeten alles weet.’
‘Wie alles weet van bidden en boeten, is geen mensch, maar Hij, die biddend en boetend voor ons zondaars stierf aan het kruis, op deze ure, op dezen dag, dien we, den Zoendood herdenkend, Goeden Vrijdag noemen...’
| |
| |
‘Wij dragen Zijn teeken.’
‘Het is het teeken der overwinning.’
‘Wij snakken naar de loutering en verlossing door Zijn bloed.’
‘Bidt en boet, - bereidt den weg voor wie moet komen. Dan zal alle lafenis en loutering de dorstende harten der menschen toestroomen, en ze zullen zien en overvloeien en verwonderd staan...’
‘Wanneer? Wanneer?’ zuchten de pelgrims.
‘Bidt en boet, de tijd nadert. Keert vanwaar ge gekomen zijt, draagt verdriet en verlangen zooals Hij het kruis droeg, die voor ons is gestorven. Draagt het voor Hem... licht maakt Hij den last en zacht het juk, en wie hopen zal Hij redden.’
‘Zegen ons, vader, uw woorden zijn troost.’
‘Omdat ik hoop. Hij die komen moet, zal den weg vinden, dien gij hem bereidt; zal het woord spreken, waarop wachten al die lijden... waarop ook mijn handen wachten om u te zegenen, met de gewijde macht van een priester des Heeren.’
De oogen van Grahars' dienaars staan vol tranen, nu ze zich afwenden van hem op wien ze hoopten, en geleid door hun kruis, den weg huiswaarts zoekend, zingen ze:
Als Parcival, die in het gras geknield bleef, hun voetstappen en hun stemmen hoort wegsterven tusschen de stammen, staat hij op, en zich neerbuigend voor den drempel, waar Trevresent de wegtrekkenden naoogt, legt hij Amfortas' zwaard aan zijn voeten - dan staat hij met wijd uitgebreide armen en ziet hem aan, wiens oogen in het herkennen blind worden van tranen, wiens armen hem omsluiten...
| |
| |
‘Parcival!... zijt ge weergekomen?... Zijt ge verdwaald in dit bosch? Ik dacht u Monsalvat nabij, ik hoopte op u... Kind van liefde, onwetende, reine...’
‘Trevresent, ik was niet waardig,’ prevelt Parcival, die zijn woorden en zijn hoop verstaat.
‘Ge draagt het zwaard, en ge zult waardig worden.... versaag niet.... hoop, geloof en heb lief....’
‘Herzloïde?’
‘Ze was de liefde zelve en stierf van liefde. Kom bidden op haar graf...’
Trevresent leidt Herzloïdes kind in den kleinen met dorenhagen omtuinden hof waar haar graf is, een terp met gras begroeid, maar aan het hoofdeinde staat een kruis van twee saamgebonden houten jachtsprieten, de kinderlijke wapens van haar zoon.
‘Zoo legde ik er twee tot een kruis op haar hart’ zegt Trevresent, die Parcivals weenende ontroering ziet, ‘zoo legde ik lans en zwaard tot een kruis op het hart van Gamuret, waar hij rust in zijn graf, in Monsalvats woud. Ik woonde op Monsalvat. Amfortas is mijn en uw moeders broeder. Ik was Amfortas dienaar en waker, toen hij koning-priester was van den Graal... Het waren de dagen des heils! Het was het rijk Gods op aarde. Licht en zaligheid voor alle menschenharten en voor ons, zijn hoeders, straalde de Graal als de zon zelve... Alle straf was voldaan, alle schuld uitgeboet, alle zonde vergeven. De Graal stilde aller honger en dorst en dreef de nevels van lèed en zorg en wroeging uit de harten, gaf kracht aan de zwakken, rust aan de zoekenden... Monsalvat was de stad Gods, en we leefden en bewogen er als gelukzaligen in de volste schoonheid onzer menschelijkheid, naar Gods beeld en gelijkenis geschapen...’
| |
| |
‘Hoe kwam het einde Trevresent? Waarom de straf en de ban over Monsalvat, waarom dit bitter lijden?’
‘Het was de nieuwe zondenval... het was een bekoring, niet weerstaan - het was Kundry, die, verlost van den vloek, zalig als wij allen onder ons leefde... Eén blik van Kundry in zondig begeeren in Amfortas' oogen flitsend. Toen vergat Amfortas den Graal, om Kundry te zoeken, die haar jeugd en volste vrouwelijke schoonheid herwonnen had op Monsalvat... In Kundry's armen vergat Amfortas wijding en uitverkiezing, - en ik die het ongeluk voelde komen en den val van Monsalvat, de straf over de wereld voorzag, voelde toorn en haat tegen hem opvlammen in mijn hart. Toorn en angst dreven me om, deden me grijpen naar Monsalvats lans... Ik was haar drager geweest, zoolang Amfortas koning-priester was op Monsalvat, en bij iederen Graalmaaltijd, als we in schoone, plechtigtredende scharen den disch der uitverkorenen naderden, mocht ik haar voor het voetstuk van den Graal leggen, over dit zwaard tot een kruis. Met deze lans heeft Longinus, de Romein, Jezus' zijdie doorstoken... Ze was gewijd door het bloed van den Verlosser, zooals dit zwaard, waarvan de vijf robijnen gestolde bloeddruppels zijn, één uit elk der vijf heilige wonden...’
‘Ge naamt de lans, Trevresent?...’
‘Ik zoek almaar, woorden, Parcival, om het eigenlijke te vermijden, dat ik vrees uit te spreken. Te groote smart geeft me het herdenken!... Ik nam de lans... in toorn en haat nam ik de lans... en sloop de zaal binnen, waar Amfortas en Kundry samen waren, weggezwijmeld in hun zondige minne... en ik stootte de lans in Amfortas' zijde...’
‘Toen?...
| |
| |
Na lang verzonken zwijgen ziet Trevresent op, bij dat hijgend woord van Parcival.
‘Toen? Ik wilde aanstonds vluchten, maar Monsalvats bosch hield me gevangen en telkens moest ik weerkeeren naar den burcht, waarop Gods vloek rustte. Kundry raapte de lans op en moet ze dragen tot haar straf. Amfortas' wonde genas niet meer, put hem uit en houdt hem in eindeloozen doodsstrijd. De Graal heeft zijn kracht, Monsalvat en de wereld hun geluk verloren. Zonde en leed heerschen, waar zaligheid was... Alleen bleef de hoop op hem die komen moet. Maar Monsalvats tempelieren moesten ieder, die kwam, weerhouden, om Monsalvats schande te verhelen. Hoe menig ridder viel in Monsalvats woud... Allen kwamen om eigen eer te zoeken en niet om Monsalvats smaad door deernis te delgen. Alleen een argelooze zou dat kunnen, eeri die kwam met een rein en voelend hart, en die zich zelf vergeten kon bij het leed, dat hij zag... Wij wachtten, en de jammer groeide met den tijd, iedere dag leek een eeuw. Amfortas' doodsstrijd duurde, met Trevresents wroeging, met Monsalvats schande... Toen naderde Gamuret. Ik reed hem te gemoet, met twaalf der tempelieren. Ik hoopte... Maar de begeerte naar eer en wapenroem, naar het eigen geluk, glansde hem de oogen uit, we moesten hem den weg versperren, zwaard en lans tegen hem opheffen... Hij viel. Ik heb hem begraven en met hem begroef ik mijn laatste hoop. Dagen na dagen heb ik geworsteld tegen het warrende struikenhosch, dat Monsalvats statig boomenwoud omgeeft en afsluit’...
‘Ik ken het’... zucht Parcival. ‘Ik ook moest mij er door slaan... Maar ik baande den weg voor Liane, God zij lof.’
‘Mijn haat gaf mij duivelsche kracht. Ik sloeg er me door en kwam op Konvaleis, waar uw moeder
| |
| |
wachtte op Gamuret en op uw geboorte... Eén in haat tegen wapens en Graal, borgen we u en ons zelf in dit bosch van Soltane... En ik haatte God, tot den dag dat ik Parcival zag heengaan en opnieuw kon hopen. Herzloïdes sterfbed zegende ik het eerst in mijn herwonnen geloof... Veel zal haar vergeven worden, die veel liefhad...’
‘Als een zaad zal ik een der vijf zwaardrobijnen leggen in de aarde van haar graf.’
‘Doe zoo, Parcival, en neem het zwaard en ga...’
‘Waarheen?’
‘Waarheen liefdes plicht u roept’...
‘Naar der menschen leed?’
‘Naar wie het meest lijdt door u.’
‘Konduiramur?’
‘Ik ken dien naam niet... Ik wil geen namen noemen. Ga!’
‘Trevresent, laat ons Credo en Gloria bidden op moeders graf.’
Hun stemmen klinken samen in die vroom bemijmerde beden. Parcival heeft den robijn in de aarde gelegd, en houdt Amfortas' zwaard aan zijn hart, turend naar het kruis, van zijn kinderwapens saamgebonden. Rankt er een rozestruik over, die er eerst niet was? Roode rozen bloeien open aan de doornranken, overlommeren kruis en graf, en geuren zoet. En in de zomersche loovertakken zingt een merel... Parcival ziet en hoort, en de rozenroke omwademt hem... Hij voelt zich veilig als aan zijn moeders hart, en terwijl ze bidden: et in terra pax hominibus bonae voluntatis, staart hij over kruis en rozestruik en: merel heen, en ziet weer wonderlijk het wijde landschap dagen, dat hij het eerst aanschouwde bij het zingen van Lianes harp. Uit de zonnige vlakte met blauwe meren rijst de hooge berg, recht onder de stralende zon, en op den
| |
| |
berg de stad, stralend zij zelf, met toren naast toren en glanzende poorten...
‘Het is het rijk Gods, en ik wil er komen.’
‘Quoniam tu solus Deus, tu solus Dominus, tu solus altissimus, Jesu Christe, cum sancto Spiritu in Gloria Dei Patris...’
Bij het amen van hun Gloria heffen Parcival en Trevresent zich op en wijzen elkaar den wonderen rozestruik.
‘Hij kiemde uit den robijn, dien gij er plantte als een zaad.’
‘Zoo schenk ik u den derden der vijf, waarvan de eerste voor den stervenden visscher, de tweede voor het graf mijner moeder was... Dat hij het verloren heil late opbloeien in uw hart, Trevresent... Hoop, zooals ge mij hopen leerde.’
Dan gaat Parcival, zijn woord gedenkend aan Konduiramur, die hem wacht, terwijl hun bruiloft duurt en ze Credo en Gloria leert tot zijn welkom. ‘Sterk als Konduiramurs liefde zal Parcivals trouw zijn.’
Niet zijn moeder kan hij tot Konduiramur brengen, zooals ze het verlangde, maar wel zijn droomgezicht, en het haar noemen: ‘Het rijk Gods.’
|
|