| |
VIII
Hoe lang heeft Parcival door het warrende bosch gereden? De storm was er opgestoken, huilde door de kruinen, deed de stammen schudden en kraken, en striemde hem den geeselenden stortregen, takken en dorenranken in het gezicht. Tusschen dag en nacht leek geen wisseling, want aldoor stuwde dezelfde donkere nevel hem tegen de borst, een druk die hem den adem benam. Hoorde hij angstkreten snerpen door het loeien van den wind heen? Dan was er een roofvogel, die krijschend boven de toppen fladderde, of een kruipend wouddier tusschen de stammen, dat bloeddorstig huilde... Maar banger dan alles is het kreunen van zijn eigen angst, van zijn rouw, zijn leed... Of hoe te noemen, wat tegelijk met die vragen zijn hart doorwoelt? Bedrukt en bang als nog nooit, waant Parcival van Amfortas' burcht, Amfortas' wee te hebben meegedragen.
Nu staat hij eindelijk, uit het woud verlost, voor een dorre woestenij zonder grenzen. Waarheen? Vroeger
| |
| |
was de zon zijn doel. Nu schuilt de zon achter de jagende wolken, en er is geen pad ergens, geen hut, niets dan de dorre, grijze hei. Terugzien naar het bosch durft hij niet, - en tot voortgaan ziet hij weg noch doel. Wat ook weer dreef hem heen van Grahars en Belripar, dat hij toch zoeken wilde?... Is dan alles verloren, herinnering en hoop? Waarheen?
En juist besluit hij zijn paard met den wind te laten mee stormen, als hij in de verte vóór zich iets kleins en wits ziet bewegen, alsof daar een blanke vogel, een duif, was neergestreken, die het opgaf tegen den storm in te vliegen, en nu laag langs de aarde, met gekneusde wieken voortfladdert.
Parcival vergeet zich zelf en het vreemde leed, dat hem beklemt, in 't kijken naar dit eenig bewegende, dit levende wezen... ‘Nu ken ik mijn weg,’ weet hij plots, ‘want moet ik het niet redden uit zijn nood, het oprapen en meenemen in mijn warme hand, tot het; genezen is?’
Hij doet zijn paard draven, en het jaagt even snel als de wind. Parcivals roode banier, zijn helmpluimen en roode mantel flapperen achter hem, en om hem stuift en wervelt het zand. Maar ook het kleine witte wezen nadert en 't groeit tot een gestalte, al lijken witte wieken haar te omfladderen.
‘Is 't een mensch?’ verwondert Parcival zich. ‘Is 't waarlijk een vrouw in wijden witten mantel, in witte wijle, waar de wind mee speelt?’
Het is een vrouw, en zie, ze staat met geheven handen, nu ze hem ziet aanstormen, rood, rood... Ze zijn elkaar genaderd. Parcival breidelt het paard met een ruk.
‘God groet u!’
‘Parcival!’ Het is Liane daar vóór hem, die in schrik de handen voor 't gezicht slaat.
| |
| |
‘Waarheen?’ vraagt Parcival. ‘Eenzaam in deze woestenij, die naar de wildernis voert?’
‘Ik zoek den weg naar Monsalvat.’
‘Wat is Monsalvat?’
‘De burcht van den Graal.’
‘Wat is de Graal?’
‘Het heiligste op aarde: de volheerlijke kelk, dien Jezus de Heer na het Avondbiaal in zijn heilige en eerbiedwaardige handen nam. En den Vader dankbrengend zegende hij dien en gaf hem aan Zijn leerlingen, zeggend: ‘Neemt en drinkt hier allen uit, want dit is de kelk van mijn bloed van het nieuw en eeuwig verbond, dat voor u en velen zal vergoten worden tot vergiffenis der zonden.’ En daags na het Avondmaal is Jozef yan Arimathea met dezen kelk naar Golgotha gegaan en ving er het bloed in op, dat uit de zijde van den gekruisigden Heiland vloeide, nadat de Romein haar met zijn lans doorstoken had... Zoo is de Graal, twee keer door Jezus' bloed gewijd, vereerd onder de menschen als het kostbaarste wat ze bezitten. Want alle genade ging er van uit, alle heiliging en wijding, voedsel en leven voor de zielen, die hongeren en dorsten. Dit allerheiligste nu, wordt in Monsalvat bewaard, waar veel ridders zijn dienaars, veel jonkvrouwen zijn dienstmaagden zijn, Amfortas zijn hoeder en hun koning.’
Daar schrikt Parcival, alsof die naam hem in het hart stoot als een zwaard: ‘Amfortas? Hoe weet ge dit alles, Liane?’
‘Vader zei het me stervend, want hij is van hartzeer bezweken, nadat ook zijn vierde zoon voor hem verloren was, de ééne, waarin hij de drie herleefd zag.’
De wind huilt om hen heen. Het zand warrelt en wolkt. Lianes sluier, Parcivals lansbanier flapperen woest...
| |
| |
‘Gurneman dood door mij. Liane een arme verdoolde. Door mij... Arme, arme!’
‘Niet eenzaam en niet verdoold. Ik weet het doel, waar mijn ziel alle troost en rust zal vinden.’
‘Hoop niet op Amfortas, hoop niet op zijn burcht en kelk!’
‘Wat weet gij van Monsalvat of den Graal?’
‘Gij leert mij die namen, maar ik kom van dien burcht, waarheen gij dwalen wilt, ik zag dien kelk, waarop gij hoopt. Wijding noemt ge, wat vervloeking is. Troost hoopt ge, van wat het diepste hartzeer geeft. Assche zal er uw spijze zijn, gloeiend vuur uw drank. Het heilig bloed, waarvan gij spreekt, vloeit er van de lans en vervult heel dat rouwhuis met angst en wee. Uit den Graal schaduwt de rouw, en Amfortas is een zieke in doodsnood.’
‘Wee, Parcival!’ klaagt Liane, ‘hebt gij Monsalvat betreden en draagt ge den ban mee als een zielsangst? Gij die waardig waart er te komen, waarom bleeft ge er niet om te wachten op den verlosser?’
‘Wat spreekt ge van voedsel en leven voor de zielen, die hongeren en dorsten, als ge weet, welk wee er uitgaat van dien heiligen Graal!’
‘Wie heeft meer dan ik dit wee gevoeld, ongeweten, totdat vader het mij verklaarde. Want alle leed over Grahars, de dood van mijn broeders, vaders smart, de rouw in het huis, het leege tabernakel, het priesterlooze altaar, uw heengaan, Parcival, vaders dood en nu mijn eenzame reize, het is al door den Graal! Omdat Amfortas' zonde zijn kracht ontwijdde, kwam de vloek Gods over Monsalvat en gaat er, voor licht en genade, duisternis en wee van den Graal naar de zielen... Tot de redder komt, de verlosser... Het is reeds geluk en rust, op hem te hopen. Ik zoek Monsalvat, om er tusschen de andere jonkvrouwen biddend te wachten.’
| |
| |
‘Wat moet ge er bidden?’
‘Credo en Gloria.’
‘Die ge mij leerde?’
‘Die gij niet leeren kondt, die ge vergeten zijt’...
‘Die ik vergat en verlangde in Belripar,... maar in Monsalvat was er niets dan mijn dorst, niets dan het verlangen naar een teug koel water of wijn voor mijn brandende keel.’
‘Wee, Parcival, hoe kondt ge denken aan aardschen drank, waar de hemelsche wachtte op uw wil en woord om u overmild toe te vloeien?’
‘Welke wil, welk woord, Liane?’
‘Zou aller hart in Monsalvat niet gehoopt hebben, dat de redder was gekomen, toen gij kwaamt?... Geen ridder vóór u was uitverkoren dien drempel te overschrijden... Gamuret, uw vader, mijn drie broeders, de ridders allen, die Artus zond, ze werden verstrikt in avonturen, die hen buiten Monsalvats bosch hielden. Of ze vonden in het bosch den dood, verslagen door Monsalvats tempelieren, daar ze wapenroem zochten of koningseer. - De eerste, gij...’
‘Had ik geweten’....
‘Het is uw onwetendheid juist, die u binnen den burcht bracht... want weten, werd voor alle vorigen begeeren naar den roem, dien den verlosser wacht. Eerzucht en eigenliefde.’
‘Liane, gij die alles weet van Monsalvat en den Graal, zeg me, wat had ik, onwetende, moeten doen?’
‘Ge hadt den wil en het woord moeten vinden.’
‘Wat dan toch voor wil of woord?’
‘Niemand weet het... Het eigen hart moet het vinden... Maar zeker is het niet een klacht over eigen nood.’
Parcivals hoofd zinkt op de borst, slap hangt de teugel. ‘Ai mij’ zucht hij na lang zinnen ‘ik dacht aan
| |
| |
mijn dorst alleen... Als gij Monsalvat bereikt, Liane, om er met al die treuren te wachten op het woord en het wonder, zeg dan, dat Parcival treurt, om wat hij verzuimde... Maar hoe zult ge den weg vinden?’
‘Ik zal gaan langs den weg, dien gij terugkeerend hebt gebaand door wildernis en woud.’
‘En de wilde dieren, die er rondsluipen? De roofvogels, die krijschen door de takken? De tempelieren, de ridders en knapen, die in het bosch ronddraven om u den weg te versperren?’
‘Mijn meening is rein. - Wat zou ik vreezen?’
‘Reinheid is uw schild, maar dit zwaard zij uw verweer.’ En hij reikt haar z'n eigen zwaard en klemt de hand om 't robijnen-gevest van 't andere. Want dit is nu zijn kostbaarst bezit! Kostbaar als Amfortas' woorden, die nu eerst opleven in zijn herinnering: ‘Ge zijt niet, maar ge kunt worden, dien we wachten.’
Er glanst voor 't eerst leven en geluk uit de oogen van Liane, terwijl ze Parcivals zwaard neemt, om haar bleeken mond een lach: ‘Nu denkt Parcival niet meer alleen aan zich zelf.’
Ze heeft de handen gevouwen om de greep van het zwaard, dat ze voor het hart houdt geheven, en haar oogen overzien reeds den weg, het hoefspoor van Parcivals paard, dien ze nemen zal naar wildernis en woud van Monsalvat.
‘Alleen aan het leed zal ik denken, dat ik lijd, omdat ik anderen in leed en lijden liet,’ zegt Parcival.
‘Troost is uw woord voor u en mij.’
Zoo gaan ze van elkaar.
Waarheen? denkt Parcival weer, nu hij alleen is. Langzaam rijdt hij om het spoor van Liane's kleine lichte voeten te kunnen volgen over het zand. En in het staren er naar ziet hij het worden tot een smal pad, groen van fluweelig mos, dat slingert naar de
| |
| |
kim, waar boomen duisteren als een zwarte wolkbank.
De storm is stil.
Langs Liane's pad is Parcival op Grahars gekomen, en lang heeft hij in de ontredderde pracht van den burcht verwijld om er te rouwen met de dienaars en knapen over Gurnemans dood en Lianes heengaan, uren geknield op den bidstoel voor het leege tabernakel en tranen schreiend over al het verlorene...
Hij vraagt den knapen, Credo en Gloria voor hem te zingen, tot hij woorden en wijzen leert. Maar als ze op een morgen, ‘Sanctus, Sanctus’ aanheffen, krimpt zijn hart van pijn, en voelt hij niet langer te kunnen blijven in dit huis van droefenis, zonder ontkracht en verlamd te worden tot een willooze, voor wien zuchten en schreien het eenige werk is.
Reeds twee dagen doolt hij nu door het bosch tusschen Grahars en Nantes, en zoekt den weg terug, waarlangs hij kwam na Itters harnas te hebben veroverd. In één nacht doorstormde hij het, toen zijn hart vol hoop was. Nu vordert hij traag, doel en dag en ook zijn trouw paard vergetend, dat even lusteloos als hij, met gezonken kop stoot en struikelt tegen elken steen of verward raakt in het dorre struikgewas.
't Is winter geworden. Rijm ritselt van de boomen, de grond is hard, de stammen kraken, de lucht is doorzichtig klaar, en fijne ijssplinters zwerven glinsterig om. Ruiter en paard zijn wit omwademd door hun eigen adem. De hoefslag klinkt hard tusschen de starre stammen, ver te hooren... Want uit de boschdiepte komt een ander ruiter aandraven, en reeds lang hoort Parcival hem naderen.
Nu zijn ze bijeen. Parcival ziet een jager naast zich, met een valk op de in leer geschoeide hand.
‘Heer, waarheen en waarvandaan gij, in deze kou
| |
| |
die feller nijpt, naarmate de maag leeger wordt? Ik weet niet, waaraan met meer heimwee te denken, aan 't jachtmaal op Plenisol, waar ik me te goed deed aan zwijnsvleesch en reehout, of aan Artus' disch, die me wacht. Hebt ook gij overdaad achter u en overvloed vóór u?’
‘Ach ik... mijn doel is verloren.’
‘Heer, ik ben maar een knecht, Doch koning Artus trouw dienende, weet ik van het leven der ridders veel. Laat me u zeggen, dat ik uw roode rusting herken... Itter van Gahevis droeg ze, en een knaap won ze hem af, zoo schoon, zoo vol uitbundigen moed, zoo sterk en fier, dat Artus om hem bleef treuren en hem aldoor zoekt. Want na Itter verslagen te hebben, verdween hij, roekeloos roem en koningsmacht den rug toekeerend. Koning Klamide kwam dit jaar als zijn bode, verslagen door hem, om Artus en Guinevere van Parcival te groeten... Sinds heeft niemand meer iets over hem vernomen. Ik hoor aan uw klagende stem, dat gij die knaap niet zijt.. maar ge draagt zijn rusting... Wat weet ge van hem?’
‘Ik ben die knaap niet en ik weet niets van hem,’ zegt Parcival norsch, en hij weet dat het geen leugen is, want hij is den knaap, die hij zelf eens was, vergeten, evenals zijn uitbundigen moed en zijn argelooze hoop op het licht.
Maar de goedmoedige oude keuvelt door over de wonderen van dapperheid, door dat kind voor Nantes' poorten verricht, en beschrijft het narrenpak, dat hij droeg.
Parcival mijmert over den morgen, toen zijn moeder hem die narrenkleeren gaf. Tranen vloeien over zijn gelaat.
De valkenier voelt zich naast het hooge paard van den rooden ridder veilig beschut tegen de snerpende
| |
| |
kou en praat voort over Artus en de Tafelronde, over den fellen moed van zijn valk.
Maar nu ze uit het bosch op de vlakke weien komen, die uren ver Nantes omgeven, wiekt daar hoog tegen den kleurloos klaren hemel een groote vlucht wilde eenden aan, de sterkste vóór, die twee schuine slierten van meevliegers lijkt mee te trekken. Reeds is hun gagelen hoorbaar in de wijde lichte stilte. Reeds slaat de valk de vleugels open, en nu zijn meester hem het kapje van den kop neemt en hem opwerpt van zijn hand, stijgt hij met breeden wiekslag de ruimte in, recht den voorvlieger der eenden tegen, recht met snavel en klauwen in die sterke borst, dat het een kluwend vechten wordt in de klaarte, een wild gekrijsch, een omstuiven van veeren en dens. Tot de stoutmoedige voorvlieger neervalt als een wentelende pluimbal, en de valk, sidderend van moeheid weer op de hand van zijn meester is gedaald.
‘Een lekkerbete voor Artus' disch!’ lacht de valkenier, die de eend opraapt en met de vingers tusschen de veeren woelt, om het nog warme vogellijf te betasten. ‘Vleezig en vet, zal ze bruingeboterd geuren en glimmen.’
Parcival hoort hem niet - hij ziet op den dooden vogel neer, die een diepe roode wond heeft tusschen de borstveeren. En als de valkenier met de eend aan het zadel wegrijdt, beleedigd den stuggen zwijger een verwensching toeroepend ten afscheid, blijft Parcival daar nog, roerloos turend naar de plek waar de vogel neerviel. Rood vlekt het bloed er op het rijm-bedekte gras, en aldoor ziet Parcival de vogelborst met de wonde, - ziet hij de kleine vogels, die hij als kind met zijn eerste pijlen doodde in zijn verlangen naar het geheim van het licht, - en weemoed zwelt diep in zijn hart, maakt zijn leden loomer, zijn gedachten nog
| |
| |
duisterder... ‘Onwetend zocht ik, onwetend verloor ik, - maar wetend lijd ik... Wie moet me genezen? Moeder, hoe zou ik rustig worden zelfs aan uw hart, waar ik reeds als kind niet rustig kon zijn?’...
Twijfel doorwoelt hem, wanhoop omstrikt hem... Hij kan niet vooruit, niet achteruit. Vergeten dat Nantes vóór hem, Soltane achter Nantes ligt; zich zelf vergeten, staat hij roerloos in somber herinneren gevangen.
Maar in de straten van Nantes gekomen, heeft de valkenier den eersten ridder gewenkt dien hij ontmoette, om hem te zeggen: ‘Buiten in de weien staat een vreemdsoortig ruiter, niet meer dan een rabaut, die Itters en Parcivals roode rusting draagt, maar ze zeker onwaardig is. Sla hem neer en breng Artus zijn wapens en harnas.’ Het is Keye, de drossaart, die zonder bedenken de stadspoort uitrijdt op Parcival aan met gevelde lans... Maar als de lanspunt hem raakt, heft de droomer het zwaard van Amfortas, en de lans ligt gebroken. Als Keye's zwaard hem wil steken, slaat Amfortas' zwaard het in stutten, houwt het schild doormidden en doet den ruiter in het stof bijten....
Keye wentelt om en om en holt dan zijn vluchtend paard achterna, met luid misbaar de stad binnen: ‘Het is de roode duivel, daarbuiten!’ Dit hoort de dappere Gawan, die op Artus' ringmuur dwaalt, treurig omdat zijn zwaard roest van nietsdoen. ‘De duivel! Hem moet ik juist hebben!’ Gawan komt op Parcival af, roept over duivel en hel, en hitst met de lanspunt niet den droomer, maar Parcivals paard op, dat steigerend op hol slaat. Gawan ros en ruiter na en hen vooruit, tot den rand van het bosch, dat een diepe greppel vol warrende dorens begrenst. Gawan wacht met gevelde lans den stormenden rooden duivel die met één zwaardslag de lans versplintert en paard en ridder omverstoot. Beenen en armen zwaaiend stort
| |
| |
Gawan neer op zijn ros, dat brieschend en spartelend ruggelings in de ravijndorens ligt... Gawans doordringende schreeuw in het neerstorten heeft Parcival gewekt uit zijn gemijmer, hij blikt neer in de greppel, ziet er dien ridder en roept hem toe:
‘Hoe komt ge daar, als een die verslagen is? Zal ik u de hand reiken tot opstaan?’
‘Reik me de hand, held die Gawan te sterk is, en zeg me, of go Michaël de aartsengel of de baarlijke duivel zijt?’
‘Ik ben Parcival!’
‘Parcival! Dan toch Parcival!’ Gawan jubelt het uit. ‘Artus en wij allen van de Tafelronde doolden vergeefs om Parcival te vinden. Nu staat Parcival hier,... aartsengel of satan niet... maar Parcival, Parcival!’
Opgerezen met zijn ros, springt Gawan in het zadel en jubelend stormt hij de vlakte over, de stad binnen naar Artus' hof...
Parcival volgt hem weifelend: ‘Nantes? Soltane? Belripar? 't Is immers overal 'tzelfde. Waarom ga ik eigenlijk verder?’
Donker lijkt hem het leven.
Maar uit de poort van Nantes komt een stralende stoet: Artus te midden van zijn ridders. Ze naderen Parcival, die nog dralend aan den rand van het boschravijn staat. Maar nu hij Artus ziet met de koningskroon, met den wijdplooienden mantel van hermelijn, prachtig op het witte paard, springt Parcivals hart op, en hij roept:
‘God groet u, Artus mijn koning, dien ik dienen wil tot mijn dood!’
Aan Artus' zijde rijdt hij Nantes en het koningshof binnen, en aan den disch moet hij zitten in het witte gouddoorweven feestkleed tusschen Artus en Guine- | |
| |
vere, die minnelijk tot hem overbuigt en hem prijst om zijn moed... ‘Itter heeft hij al spelend verslagen! En was hij heel Klamide's leger niet te sterk? Maakte hij niet een koning tot zijn bode? Deed hij Keye en Gawan, de sterksten van Artus' ridders, niet met één stoot omvertuimelen?’
Er heerscht groote vreugde aan de Tafelronde om Parcivals komst. Want hij heeft den koning beloofd te blijven, hem het zwaard te wijden, dat hij niet aflegde, en alles te doen naar zijn wil, omdat hij zelf geen wil of doel meer heeft. Dit was een treurig woord, dat Artus niet begreep, en waarover Parcival zelf blijft denken, terwijl het feest hem omschalt.
‘Geen wil, geen doel!’ Somber zit Parcival aan Artus' zijde. 't Is de laatste sprank van hoop in zijn hart, dat Artus zal willen voor hem en hem iederen dag een doel zal wijzen.
En terwijl het maal duurt, peinst Artus of de dag nu gekomen is, om Parcival koning te kronen van zijn drie rijken, of om hem te zenden naar Monsalvat, dat geen van de Tafelronde nog bereikte.
Maar voor Parcival wordt stilaan de zaal lichter, de spijzen geuriger, de ridders vroolijker, de vrouwen schooner. Hij begint muziek te hooren, die klinkt van de hooge gaanderij achter de vergulde balustrade - violen, fluiten en harpen en een diep tonend orgel. Alsof hij uit woelige droomen langzaam ontwaakt, en den morgen ziet.
Maar nu de herleving die uit zijn oogen begint te stralen, het feest bezielt, zoodat het ruischt en aanzwelt, een zee van vreugde, die zich uitstort als in golven door Nantes' straten heen, dringt er een schaduw Artus' koningszaal binnen, duisternis spreidend waar ze sluipt langs wanden en zuilen. Die den glans van den disch verdooft, de stemmen doet verstommen
| |
| |
en Parcival met nacht omhult, als ze zich opheft aan de overzijde der tafel vlak voor zijn zetel. Het is een vrouw in wijden vaal-grijzen mantel, dien ze als vleermuisvlerken openplooit, nu ze een hand tot dreigende vuist gebald omhoog heft, met de andere de bloedende lans richt naar Parcivals hart. ‘Wee, wee Parcival!’ roept ze, en de vrouwen dekken het gelaat met de handen en roepen ‘wee, wee!’ bij haar aanblik, de ridders slaan de hand aan het zwaard en dekken met den arm de oogen voor haar afzichtelijkheid, en Parcival smakt met een kreet, die eindeloos door de bange stilte glamt en echoot, het voorhoofd tegen de tafel, de armen met verkrimpende vuisten vooruit om haar af te weren.
‘Gij, geroepen tot redding! Gij uitverkoren tot verzoening! Gij tot verlossen en weldoen geboren... vloek over u, die de verlorene dwalen laat, die de straf van de boetende niet afneemt, die de zonde niet verdelgt, en hongeren laat die hongert, dorsten die dorst... Wee!... Wee!...’
Geen onheilsnacht is afschuwelijker dan zij, geen hellestem holler en dreigender dan de hare. Ze kwam, ineengekrompen en verschrompeld, maar haar gestalte groeit met de vleermuisvleugels van haar mantel, en haar gelaat dat rimpelig, knokig en scherp was als dat eener heks, begint een doodshoofd te lijken, haar oogen grondelooze holten, waaruit zwarte wolken nevelen...
Even heeft Parcival opgezien, maar weer stort hij voorover, en zijn afwerende handen voelen glibberige slangen, giftigen walm ademt zijn mond in, en de kreet van zijn zielsangst omgalmt hem.
‘Ik ben de zonde zelf... Kundry ben ik, die spottend lachte, toen Jezus met zijn kruis door de straten van Jerusalem, mijn woning voorbijkwam. Sinds dool ik om, verjaagd en aldoor hongerend en dorstend naar
| |
| |
een droppel van Jezus' zoenbloed ook voor mij... Tot ik op Monsalvat lafenis vond, in de dagen toen Amfortas er heerschte in reinheid en rust... Maar zijn zondeval stootte mij in den mijnen terug... Ik ben de schaduw, die rondsluipt langs Monsalvats wanden met de lans waarvan het bloed leekt, niet meer tot verzoening maar tot vervloeking, zoolang Kundry's hand ze draagt... Wee Parcival, die geroepen was en niet uilverkoren! Wee den eerste, die de laatste zal zijn...
Dan zinkt de stilte, ademloos en zwart, - alsof de vleermuisvlerken zich reuzengroot uitbreiden over disch en aanzittenden, en zich nooit meer zullen opheffen van het licht en het leven...
Maar ten laatste voelt Parcival een warme hand teeder op zijn hoofd, en hoort een zachte stem prevelen: ‘Hef u op, arm kind.’
‘Moeder!’ stamelt hij, schuw het hoofd heffend.
Maar hij blikt in de oogen van Guinevere, die met weenende deernis op hem neerzien.
En 't is licht als te voren in de feestzaal, - Artus staat aan zijn andere zijde, en alle ridders en vrouwen zijn van hun zetels opgerezen, dringen in een kring om hem heen en zien hem aan, treurig vragend. Het licht uit al die oogen verblindt hem opnieuw, hij heft den arm voor het gelaat, wankelt van zijn zetel en treedt achteruit.
‘Zoeken moet ik, zoeken, zoeken’ prevelt hij, zich aandrukkend tegen den muur, waarlangs hij de schim sluipend zag komen. En hij weet: háár weg moet hij gaan, háár zoeken, en vragen: ‘Wat kan ik doen voor u, wat kan ik doen, om te worden, dien gij en allen ginds verwachten?’...
‘Blijf bij ons, blijf, Parcival!’ roepen de stemmen, en hij voelt handen de zijne omklemmen, voelt zijn
| |
| |
knieën omprangd, zijn kleeren vastgegrepen door wie hem willen tegenhouden, Artus en Guinevere, Gawan en Keye en alle ridders en jonkvrouwen. Hij staat aan de poort der koningshal. Buiten is de donkere winternacht, binnen de stralende disch... Buiten waart de verschrikking.
Maar de smaad van het gruwbare spooksel galmt hem in de ooren... ‘Ik wil, ik wil zoeken!’ roept hij, de armen uitslaande in plotse opleving van al zijn kracht... Hij rukt zich los, ziet niet meer om, stormt den nacht in.
|
|