| |
VII
Parcival rijdt door den nacht en ziet naar de sterren op, die voor zijn oogen vorm en glans verliezen en vervloeien tot een goudschemer. En zonder meer aan weg of doel te denken, mijmert hij over alles wat hij het laatst beleefde, over Kingrun dien hij versloeg, over Klamide dien hij vernederde tot zijn bode, over zijn bruid en het feest, dat zal duren tot hij weerkeert om koning te zijn in Belripar. Als hij voor 't eerst uit zijn droom weer ontwaakt voor de dingen om hem heen, is 't klaarlichte dag, en hij rijdt langs een beek. Haar water spoelt langs het oevergras, en hij weet niet of haar geruizel lijkt op dat der beek in het bosch van Soltane, of op de muziek in Konduiramurs bruiloftszaal... Maar luisterend naar het water voelt hij lust om er van te drinken, en afgestegen knielt hij om een koelen dronk te scheppen. Terwijl hij echter vooroverbuigt en de handen in het water wil diepen, is daar niets meer, dan een greppel in rul heizand met dorre braamranken overgroeid, Teleurgesteld rijdt hij verder. Bedroog hem zijn blik of bedroog hem die beek? Alleen zijn dorst is gebleven... Doch hier leidt de weg door een boomgaard, waar roode appels blinken aan de bijna bladerlooze takken, die hem over helm en schouders ritselen. Hij hoeft de hand maar op te heffen naar een van die lokkende vruchten. Zijn tastende vingers meenen ze te grijpen, maar het is niets dan stof, dat wegvlokt tusschen hun toppen, weer en nogeens bij elken appel, dien hij toch duidelijk ziet en die rijp en rood tot
| |
| |
plukken daar hangt. Zoo gaat het heel den boomgaard door, en nu hij aan het klaphekje van den uitgang omkijkt, zijn er geen appels en ook geen appelboomen meer, niets dan een veld met warrig onkruid en veel distels. Ontrust door dit wonder, rijdt hij verder, tot hij weer alleen aan zijn dorst denkt. En dan ligt er, waar het eene dal in het andere mondt, een dorpje met leemen hutten, stroo-bedaakt. Aan den hoek van den weg staat op den verbrokkelden dorpel een boerenvrouw, die hem moederlijk wenkt. Ze houdt een houten nap vol dampende melk in de handen en Parcival nadert blij. Maar als hij vooroverbuigt om de nap uit haar handen te nemen, zijn vrouw en hut en heel het dorpje verdwenen, en niets is er dan in dorenheggen een armzalige akker vol verslenste koolstronken.
Bang en nog dorstiger rijdt Parcival voort en ziet een ploeger op den glooienden akker tegen een heuvelrug. Twee breedgehoornde ossen trekken den ploeg, wiens kouter tusschen de bruine kleischolvers schittert, en de ploeger is een stoer-geschouderde jonge boer, die een vroclijk deuntje fluit.
‘Ik hoor hem ep zie hem,’ denkt Parcival, ‘dit kan geen oogbedrog of begoocheling zijn.’ En hij roept aan den akkerrand: ‘God groet u, mijn vrind. Wijs me den weg naar de hoeve, waar gij en uw ossen thuishooren,’ verheugd denkend aan den koelen put, dien hij er zeker zal vinden. Maar zijn stem vergaat in de leegte. Want er zijn geen ossen of ploeger meer, enkel de heuvelrug vol dorre doornstruiken, distels en verbruinde varens, waarover spinrag vaal sluiert. Moeilijk klimt zijn paard met hem door het warrend groeisel.
‘Dorst is een kwellende kwaal,’ denkt Parcival. Hij ziet wijd-om niets meer dan de barre heuvelvlakte,
| |
| |
zóó dor, dat zelfs geen heikruid er kon wortelschieten. Geen boom, geen struik. Doodmoe zou hij zich te rusten willen leggen in een der steenige kuilen, waarover het paard telkens struikelt. Maar de dorst brandt als een koorts. Ergens, misschien aan den anderen kant van den heuvel, moet toch wel beek of bron zijn, want waar is een land zonder watet? Als een boer, die 's avonds op den rug van zijn akkerpaard huiswaarts keert, host hij voort, ridder en ros even uitgeput.
Zoo komen ze aan den anderen heuvelrand, en van daar ziet Parcival in de diepte eindeloos uitgestrekte dichte bosschen, die rijzen en dalen met den heuveligen grond.
Reeds is hij tusschen de boomen. Herfstnevel waart er schemerig om, en de bladeren ruischen neer in een ritseligen regen. Tusschen de bronzen beukestammen voelt Parcival zich thuis. Hij denkt aan het bosch van Soltane, en hoopt dat ook hier ergens een beek zal zijn en een bron, als bij Herzloïdes hut. Hij zoekt en kijkt uit, maar bron of beek is er niet, wel veel paden en lanen, zooals er in het woeste bosch van Soltane nergens zijn. Ook is het kreupelhout gehakt, onkruid en distels gewied, de boomen lijken gesnoeid, en op open plekken waar het gras groener is, staan jonge telgen geplant.
Soms meent Parcival den hoefslag van andere paarden te hooren, de glanzende schimmen van andere ridders te zien, die achter de stammen door verre lanen draven.
Ook zweemt er een wit geschemer van wallen en torens tusschen de boomen, dat telkens verschijnt en verdwijnt.
‘Zou alles weer droom zijn?’ denkt hij bang, en hij durft het paard niet in draf te sporen, want wat, zoo er in plaats van dit bosch als een weidsche burchttuin,
| |
| |
ineens weer niets dan barre heide bleef? De dorst zou zijn dood zijn!
Maar nu hij aan het einde der beukendreef komt, ziet hij achter lager geboomte een meer, waar de late dag mat spiegelt in de open waterplekken tusschen riet en lisschen en het groeisel der nenufaren. En dicht aan den oever ligt tusschen de zacht wuivende zilverpluimen een kleine boot waarin hij een schaduwige gedaante ziet. ‘Visscher!’ roept Parcival, zich den eersten man herinnerend, dien hij ontmoette op zijn tocht ‘reik me een dronk van dit water.’
Naderend heeft hij zijn paard ingehouden vlak bij het scheepje. Nu hij er in neerblikt, hoort hij een zacht kreunen als het bedwongen geweeklaag van een mensch, lijdend door pijn of hartzeer, en de man dien hij riep, lijkt al heel weinig op den habscharigen visscher, die zijn gids was naar Nantes. Zijden kussens en dekens met gouden duiven doorweven steunen den grijsaard, die daar half ligt, half zit in het kleine schip. Dit is versierd met verguldsel en schilden, blazoenen met denzelfden gouden tortel tot wapenteeken.
De mantel van marter-omzoomd samijt, met flonkerende gemmen gesloten, de lijfrok van zongele arabische zijde zijn met de gouden duiven doorweven en met bloemenslingers omboord. De glans en het wisselend blauw en groen van pauweveeren dekken tot een dons den mantelkraag, en een hoofddoek van veelvervige zijde omplooit het hoofd, dat moe achterover leunt. Donkere, droeve oogen zien Parcival aan, en als uit diepe duisternis komt de stem, die hem vraagt:
‘Sinds wanneer verlangt ge moeraswater tot uw dronk, ridder rood als de morgenzon?’
‘Sinds ik den dag door dorstig omrijd zonder hut
| |
| |
of burcht, zonder bron of beek of put te vinden, die mij een dronk zouden gunnen.’
‘Toch zijt ge onwetend het huis genaderd, dat u alle lafenis kan geven,’ en de oude heft de dorre uitgeteerde hand om tusschen de boomen te wijzen. Weer ziet Parcival de witte wallen en torens schemeren, maar nu verdwijnen ze niet voor zijn oogen. 't Is alsof het smartend gebaar van den zieke in 't wijzen ze daar vestigt en vasthoudt. ‘Ga daarheen, vraag toegang uit naam van den visscher.’
‘Uit naam van den visscher, die een koning is!’ roept Parcival blij. ‘Eens noemde ik koning een visscher, hier noem ik visscher een koning... Het is uw slot, heer, dat daar blinkt!’
En hem groetend met vluchtigen zwaai van zijn schild, rijdt Parcival in zijn uitbundige vreugde om de lafenis die hij zal vinden, in draf naar het slot.
‘Uw koning bood me gastvrijheid,’ roept hij tot de wachters boven de poort, en niet lang of hij rijdt over de neergelaten brug het binnenplein op, waar hij verwonderd rondziet - gras groeit er hoog, mos dekt de bank bij den put, wiens steenen verbrokkelen, wiens zwengel en keten en ijzeren baldakijn met bruin roest zijn beslagen. De huizingen rondom, getorende hallen, zijn somber met gesloten luiken en deuren, als huizen van rouw... Maar in een der nissen wijkt de deur langzaam open, en uit den schemer van het deurvak kijken verlangende kindergezichten, die opklaren als ze hem zien!... En daar stuift een zwerm van rappe kleine kamerjonkers op hem toe, dringt om hem heen, springend naar teugels en stijgbeugels, maar in bedwongen jubel blijven ze sprakeloos, vragen niet, roepen niet, alleen uit hun oogen schittert de blijdschap.
Ze leiden hem binnen, gespen hem wapens en rusting af, reiken hem even kostbare gewaden, als hij
| |
| |
hun heer zag dragen, den lijfrok van arabische zijde met gouden duiven doorweven, met bloemkleurige slingerranden omboord, zonnegele hozen en schoenen, den gordel met vonkend gesteente. - Maar als hij een dronk vraagt, zeggen ze: ‘Straks.’ Dit lijkt het eenige woord, dat ze spreken mogen.
Door zijn stoet van jonge pages omringd, verschijnt Parcival in de hal, schoon als een aartsengel. Want de jeugd straalt van zijn blank, nog baardeloos gezicht; zijn lokken, van 't hooge voorhoofd weggestreken, hangen hem op de schouders, en het is alsof een lichtkrans zijn hoofd omstraalt. Zon en vreugd schijnen van hem uit te gaan naar de harten, want de edelingen, die dof en sprakeloos hem beiden, de armen over de borst gekruist, het hoofd diep gezonken, zien hem aan, en een lach leeft in hun oogen op. Maar ze spreken niet. Wenschen ze een gróet, een vraag of gebod van hem?
Parcival werpt de plooien van zijn wijden witglanzenden mantel naar achter, om met de hand aan het zwaardgevest, hun zijn groet toe te roepen. Maar hij grijpt vergeefs, geen zwaard is in zijn gordel! En woest wendt hij zich om, de vuisten ballend ‘Mijn zwaard!’ De kleine jonkers stuiven uiteen van schrik. ‘Lokt ge mij in uw strikken? Een verminkt man ben ik zonder mijn zwaard! Maar weerloos niet, want mijn vuisten zijn hamers! Geef op, het zwaard dat ge gestolen hebt! Geef op den dronk, waarvoor ik kwam!’
‘Wij zweren u trouw, bij de eer van Amfortas, uw gastheer!’ roepen edelingen en knapen. Maar na dien eed zinkt weer het zwijgen.
Parcivals drift vergaat tegen hun eerbiedig geduld. ‘Ze zweren mij trouw bij den visscher, die toch uit goeder harte mij wilde weldoen,’ denkt hij. En hij
| |
| |
klemt de tanden opeen, om verder niet naar een dronk of zijn zwaard te vragen. Wachten zal hij, tot hij weet wat ze bedoelen met hem.
En zwijgend wordt hij zelf, dof en aldoor dorstiger, bij den vorschenden blik der edelen, 't vragend verlangen der knapen, wier jeugd verstard lijkt in argwaan en angst, bij de stilte, die overal als een floers van rouw hangt over den praal en de schittering binnen deze muren. Deuren en luiken zijn ondoordringbaar gesloten als die van een kerker.
De hofstoet leidt hem een weidsche zaal binnen, een tempel, waar marmeren zuilen de hooge gewelven torsen, en de wanden glinsteren van bont gesteente, gruizels van turkoois en smaragd, van marmer en parelmoer, van schilfers goud en jaspis, dat, tusschen de ramen, de wanden bemaalt met beelden van hemelingen, aartsengelen en heiligen. Maar in de hooge vensters, tusschen de met bladen en bloemen gebeeldhouwde pilasters en rozetten, is strijdgewoel gebrandschilderd, ridders met ridders in kluwend gevecht; en ook mannen die met dieren strijden, of dieren die zich op mannen werpen. In 't venster achter den troon echter, in de nisdiepte, het hoogste en breedste van alle, schittert het beeld van een jongen, fieren koning, met de ster-puntige kroon op het hoofd en in de eene hand een machtig kruiszwaard, in de andere een gouden kelk geheven. Kalm en peinzend staart het beeld van dien koning over troon en disch naar het venster in den tegenoverliggenden wand - dat, hoog en breed als het andere, blank is als ijs, raadselachtig leeg en kleurloos tusschen al deze schittering. Want de zaal flonkert van duizend lichten.
Gulden kronen met kaarsen dalen aan gouden schalmen uit de gewelven, armluchters beuren sterrenvlammen langs zuilen en wanden, hooge kandelabers, alom
| |
| |
in hoeken en nissen, spreiden takken, met tintelende goudvonken bestoken. En al dit gefonkel stroomt tot een glans over den disch, blank gedekt in 't midden der zaal.
Aan het hoofd van die witte tafel ligt op een rustbed, door kussens gesteund, de visscher, die straks even moe en treurig in het scheepje lag. Nog is hij in een bontmantel gehuld, als een die kleumt van kou, terwijl toch links en rechts van hem, onder hooge marmeren schouwen, warmende welriekende vuren opvlammen uit de opgestapelde blokken aloë-hout.
Mat staart hij naar het blanke venster tegenover hem, en zijn gekreun huivert door de zaal.
De aanzittenden: alle edelingen en ook Parcival, en achter ieders zetel een der kleine jonkers, zwijgen met gebogen hoofd, de handen stil gestrekt op den rand van den witten disch, die door schotel noch beker gesierd leeg schijnt te wachten. Maar terwijl de stilte banger en banger wordt, sluipt een gedaante in somber paars neerplooiend gewaad, als een schaduw langs de wanden en draagt in de gestrekte hand een lans uit wier punt rood bloed vloeit in drop na drop. De bloedtranen leken op de steenen, waar de gedaante schuw en duister langs de stralende wanden dwaalt. Voetstappen zijn onhoorbaar, maar het droppende bloed valt op den vloer met wee geruisch. Amfortas' kreunen wordt smartelijker, terwijl de aanzittenden in diepe zuchten steunen.
‘Zoo zou ik kunnen steunen en kreunen van dorst,’ denkt Parcival. ‘Waarop wachten ze? Wat moet dat dwalende spooksel met zijn geheimzinnige lans?’
Maar aan de andere zijde der zaal komt plechtig een stoet van jonkvrouwen aanschrijden, allen in slepend wit gewaad en met witte wijle. De voorsten, twaalf in twee rijen, dragen twee-armige luchters in een halven
| |
| |
kring achter Amfortas' rustbed. Maar zij die volgen hebben gouden schotels, die ze voor elk der aanzittenden plaatsen, zooals zij, die na haar komen, de gouden bekers. En na weer lichtdraagsters komt een groep van drie, waarvan twee gesluierd; de eene heft in de handen een voetstuk van kunstig gesneden ivoor, de andere een grooten, flonkerenden smaragd. Maar de derde draagt een gouden sterrenkroon en een wijden slependen azuren mantel. Ze loopt met het hoofd gebogen en draagt een gouden kelk - een zelfden kelk als het beeld van den jongen fieren koning in de hand heft.
Parcival kan de oogen niet meer afwenden van den wonderen kelk, die naar alle zaalhoeken, naar aller oogen, in plaats van den glans van haar zonnestralend goud, schaduwen zendt, waardoor alles befloerst wordt, angstig en nog stiller...
Allen, aanzittenden en omstaanders, sluiten de oogen, buigen het hoofd en kloppen op de borst, nu de draagster den kelk voor Amfortas neerzet op het ivoren voetstuk, dat de smaragd dekt. Tusschen het goud van den kelkvoet en het ivoor van het voetstuk, drinkt de duistere gloed van den esmerald glansen en schaduwen in. Nieuwe rijen van jonkvrouwen zijn achter de draagster binnengetreden, en ze heffen schalen en zilveren vaten, waaruit zoet geurende wierook waast, ook kostbare vazen met balsem en kleine opengewerkte ivoren kisten met bloemrokige specerijen. Maar dan komen kleine knapen zonder tal, gouden hoofdband om de golvende lokken, en allen in het met gouden duiven doorweven overkleed, dat hun tot op de voeten daalt. Ze lijken engelen uit het hemelsch hof. Ze dragen, de eenen gouden waschbekkens, de anderen fijn linnen dwalen, en bij elk der aanzittenden en omstanders voegt zich een tweetal. Ieder doopt in het met rozengeur doordrenkte handwater de vingertoppen en droogt ze aan
| |
| |
de witte dwale af. Ook Parcival, weerzinnig en ongeduldig, om dan weer, wachtend en dorstend voor zijn leege gouden schotel en beker, naar den wonderen kelk te zien vóór Amfortas' rustbed...
En allen zwijgen, wachten en staren als hij, schouwen uit naar den open kelk en naar Amfortas' oogen die aldoor strak in den open kelk turen, duister en treurig, tot er tranen over zijn uitgeteerd smartengelaat komen vloeien, en 't zuchten en kreunen der anderen ook weer begint. Droefenis huivert in de schaduwen, die uit den kelk duisteren...
De knapen en jonkvrouwen', die daar staan met de armen over de borst gekruist, zien allen naar Parcival, en ook de aanzittenden wenden ten laatste den blik naar hem, dringend en smeekend, verwijtend haast, - maar allen even treurig. Tot Amfortas hem wenkt.
‘Eindelijk zal ik dan den dronk krijgen voor mijn dorst!’ hoopt Parcival, blij opstaande, nadertredend en de knie buigend bij Amfortas' rustbed.
‘Zijt ge dan niet, die komen moet?’ prevelt Amfortas, op hem neerblikkend.
Vraag en blik verwarren Parcival. Wat wacht Amfortas, wat wachten al die hovelingen van hem? Hij, die alleen kwam om te drinken...
‘Ik heb dorst’ mompelt hij.
‘Rein en trouw en onwetend moet ge zijn, anders waart ge niet doorgedrongen tot hier’...
‘Ik kwam om te drinken’...
‘Ge zijt niet, maar ge kunt worden, dien we wachten,’ spreekt Amfortas, die Parcivals dringend verlangen om een lavenden dronk niet schijnt te verstaan, maar hem met zijn bevende handen een zwaard toereikt met glanzende kling en gouden kruisgevest, waarin vijf robijnen gloeien als gestolde, droppelen van het
| |
| |
bloed, dat van de lans leekte. ‘Neem, en houd dit tot een teeken.’
‘Liever was me een teug water of wijn,’ prevelt Parcival.
Maar 't lijkt, of dit woord van hem jammer en weeklagen wekt, of alles wankelt en verduistert.
‘Leere uw ziel dorsten naar andere dan aardsche lafenis,’ zucht en klaagt het om Parcival heen, en hij weet niet, of het alleen Amfortas' kreunen is, of dat allen steunen en jammeren.
Hij zit geknield, met Amfortias' zwaard op de handen, en durft het hoofd niet meer opheffen. ‘Wat heb ik misdaan?’ Zijn gedachten doorwoelen zijn ziel, al zijn herinneren en willen van nu en vroeger. ‘Dorst lijd ik, dorst, dorst!’ wil hij uitroepen, opstandig tegen de miskenning, die hij voelt en niet kan verklaren. Maar de stem besterft hem op de lippen, nu hij 't hoofd met een ruk opheft en voor licht een valen schemer ziet in de zaal, alle sterrenvlammen gedoofd, de witte disch leeg en beschaduwd, jonkvrouwen en knapen verdwenen. Alleen vóór hem Amfortas op het rustbed, doodsbleek, stervensmoe, roerloos gestrekt, met geloken wimpers, en achter hem de edelingen, die met gekruiste armen hem wachten, hem wenken met somberen blik.
Hij volgt, vraagt niet, klaagt niet. - Amfortas' kruis-zwaard draagt hij op de handen, hij ziet naar de robijnen, en overal waar hij gaat door hal en gangen, zalen door, trappen op, en hier, in het groote slaapvertrek waar zijn bed is gespreid onder purperen troonhemel, waant hij het leken te hooren van de bloeddroppels, zooals ze van de lans op den grond vloeiden, wee verruischend als herfstregen.
Sprakeloos blijven de edelingen om hem, leggen hem de met gouden duiven doorweven gewaden af, en
| |
| |
wachten langs de wanden, tot ze hem ingesluimerd wanen. Maar al heeft Parcival, om hen te misleiden de oogen gesloten, slapen kan hij niet... De bloeddroppels blijven leken; zuchten en kreunen blijft duren, en ook zijn dorst... En stilaan waant hij, dat de lekende bloeddroppels hem op oogen en lippen vloeien als gloeiend vuur, of 't zuchten en kreunen uit zijn eigen hart klaagt, al luider en pijnlijker, een weeklagen, dat heel zijn slaapvertrek, alle gangen en hallen en heel dezen burcht gaat vervullen...
‘Drinken moet ik! - Eéne teug koel water!’
Opgestaan uit de donzen kussens van het bed, tast hij door het duister, om den kamer-uitgang te vinden en daarbuiten te roepen, dat de honderd knapen het hooren: ‘Een dronk water!’
Maar hij loopt tegen de zwarte wanden op en vindt deur noch voorhangsel. Zijn onwisse handen tasten niets dan duisternis. Doodmoe werpt hij zich snikkend neer: ‘Arme Parcival, die niet ziet, die niet weet’... Ligt hij weer als een hulpeloos kind onder de struiken te luisteren naar de vogels, machteloos om te zingen als zij, om te vliegen en op te stijgen naar 't licht? ‘Laat links wat donker is,’ hoort hij Trevresents diepduidende stem... Hij woelt en ijlt, koortsig van angst en dorst. Nooit was hij verlaten en ongelukkig als nu.
Als hij opziet, schemert de morgen vaal-blauw door de bovenlichten der beluikte vensters. Hij ligt op den grond voorover, naast hem aan de ééne zijde zijn roode rusting, aan de andere op een purperen kussen twee zwaarden, het eigene en dat met de vijf robijnen in het kruisgevest, Amfortas' geschenk, gelijkend op het kruiszwaard, door het beeld van den edelen jongen koning in het zaalvenster opgehouden in de geheven hand...
| |
| |
Parcival gordt de rusting aan, - niemand is er van de honderd die hem gisteren dienden.
Aldoor ziet hij naar de twee zwaarden. Welk zal hij nemen? Het eigene is hem dierbaar. Dat van Amfortas wekt zijn weerzin en angst om de robijnen als gestolde bloeddruppels... Zal 't hem niet eeuwig doen denken aan den eersten angst van zijn leven? Want waar of wanneer was hij bang als hier?
Hij buigt naar de zwaarden, en neemt met de linker het eigene, met de rechter dat van Amfortas.
‘Ik draag het mee, en het moge mij niet mijn angst doen gedenken, maar hem die zeker den anderen dorst lijdt, waarover de verwijtende stemmen jammerden.’
Met de twee zwaarden komt Parcival op het binnenplein. Achter hem liggen nu hallen, zalen en gangen leeg en donker, alle deuren gesloten en somber, als die in een kerker, de stille witte gevels en torens, starend en strak. Op het verlaten binnenhof staat zijn paard hem te wachten met de roode pluimen en het roode schabrak, den kop gezonken, vastgeriemd aan het baldakijn van den put.
Parcival maakt het los, slingert zich in het zadel: ‘God groet u!’ roept hij, en zijn roep galmt tegen de getorende hallen, die kerkers lijken, wekt echo's, die weer door echo's worden beantwoord...
Het is een eindeloos dof en diep galmen en weerschallen, dat achter hem blijft, als hij in razenden draf, open poorten door, liggende bruggen over, het bosch indtaaft, waar het gras gekneusd is, het zand omge-woeld door versche hoefsporen.
‘Ze zijn me voor, zij die ik niet weerzag, knapen en edelen, allen... Waar zijn ze heen? Vinden wil ik ze om te vragen over den burcht, over Amfortas, over het zwaard... Vinden moet ik ze’...
Hij rijdt den rietvijver voorbij, zonder meer aan
| |
| |
dorst of dronk te denken. Zijn oogen speuren en zoeken tusschen de stammen. Maar in de lanen nabij en ver wordt de nevel steeds dichter, en nergens is glimp of schim van een ridder te zien of de naklank van een hoefslag te hooren.
En als 't bosch, de dorre burchttuin, overgaat in een gewar van struiken, dorenranken en onkruid, moet Parcival zóó speuren en zoeken naar een open weg voor zich en zijn paard, dat hij niet langer naar Amfortas' ridders kan uitzien.
Maar smartender dan eerst de dorst, doorwoelen de vragen zijn hart.
|
|