| |
VI
Grijs schemert de trage morgen door den nevel, die de landen verhult en in zwoelen regen neerleekt over Parcival. Slap hangt de natte banier langs zijn lans, en de roode pluimen van zijn paard en zijn helm druipen. Modder klontert en spat van de wegen op, en een verschiet is er niet meer, enkel schaduwen en telkens weer nieuwe havelooze herfstboomen vlakbij, die dorre blaren en vocht op hem laten neerruizelen...
Parcival mijmert treurig over het droomgezicht, dat hem zoo bedrieglijk lokte uit het veilige vaderlijke huis... Waarom verliet hij Gurneman, die de goedheid zelve was? Waarom was hij bang voor de zachte meisjeshand op de zijne? Steeds droeviger wordt zijn hart. En hij ziet nu wel veel gestalten als zwarte schimmen in den nevel bewegen, hoort wel geroep en geschal, gerol van wielen en gekletter van wapens - maar woest rijdt hij voort om het klagen van zijn hart niet te hooren. Tot een breed water den dollen draf zal stuiten...
| |
| |
‘Voort!’ hitst hij het paard, dat terugsteigert, nu het de voorhoeven in de leegte slaat. Parcival ziet over het water, muren en torens hun schaduw blokken als van een hoogen berg met grillige spitsen. En achter zich hoort hij gejoel en hoefgetrappel als vaji vervolgers, vóór zich geroep: ‘Wie daar?’
Hij drijft het paard den stroom in, het jagend en stuwend met de kolf van zijn lans, en brieschend zwemt het door mist en water. ‘Wie daar!’ roepen de stemmen vóór hem opnieuw, en ook achter hem aan den oever duurt het jouwen en joelen.
Er komen door den. nevel flitsende pijlen suizen, rakelings langs ros en ruiter heen... ‘Vijanden vóór, vijanden achter,’ denkt Parcival, en reeds zet het paard de hoeven op den grasrand langs den wal en staan ze voor een kleine poort in een nis tusschen de muursteenen.
‘Vriend of vijand?’ roepen de stemmen van boven, en Parcival ziet gehelmde koppen over de borstwering buigen.
‘Natuurlijk uw vriend!’ antwoordt hij verwonderd.
‘Komt ge ons helpen?’
‘Zou ik niet alles voor u doen, wat ik kan?’
‘Hij is de redder, wiens komst de sterrenwichelaars aan Konduiramur, onze koningin, voorspelden... Heil.’ Parcival hoort gejubel, en niet lang of de kleine walpoort wijkt open en zege-geroep verwelkomt hem. Vóór hem en achter hem de boogschutters in gelederen, rijdt hij door de straten der stad.
‘Belripar heet onze stad,’ zeggen zijn geleiders, ‘ze is schoon en rijk, en er werd, jaar in jaar uit, feest na feest gevierd. Maar nu zijn stad en poorters in droeve verdrukking en rampspoed door den oorlog met koning Klamide.’
Het getrappel van het paard en de vaste stap der
| |
| |
soldaten roept de stedelingen de huizen uit. De stoepen komen vol volk, mannen, vrouwen, en kinderen, die bleek en vermagerd, met holle oogen den ridder aanstaren... De neveldag klaart op, waar hij rijdt in zijn rusting rood als zonsopgang. Zij heffen hun verslapte handen hoog en hun zwart-omrande oogen leven op... ‘Red ons,’ roepen ze, ‘red ons van oorlog en hongersnood!’
Rustig rijdt Parcival voort. En hij weet niet, of hij verrast of teleurgesteld is, als ze komen voor een wit slot met een hoogen toren tusschen veel lagere minaretten. - Het lijkt, in den regennevel, een schaduw van het stralende slot uit zijn droom.
‘De redder, dien de sterrenwichelaars voorspelden!’ roepen de boogschutters tot de gepantserde wachters op den slotwal. En door de poort, die openwijkt, schieten knapen toe om het paard over het slotplein te leiden, en daar nogeens knapen die Parcival in de hal brengen. Hier treedt een jonkvrouw hem tegen, donker, de matbruine gelaatstint even doorbloosd, de oogen zwart en flonkerend. Ze neemt Parcival na hun zwijgenden groet bij de hand, en hij laat zich gewillig naar de bank in den erker leiden, waar ze neerzitten op weeke zijden kussens.
‘Zijt ge waarlijk de redder, wiens komst mijn wijzen voorspelden?’ vraagt ze, hem vorschend aanziende. ‘Wie heeft u gezonden?’
‘Mijn droom,’ antwoordt Parcival nadenkend.
En als ze op dit woord blij in de handen klapt, vraagt hij: ‘Hoe kan ik u helpen?’
‘Versla Kingrun den drossaart, die Belripar mijn stad belegert om wraak te nemen voor zijn koning Klamide, wiens bruidswervers ik onvoldaan heenzond.’
‘Een geluk te strijden voor u!’ roept Parcival uit, die haar schoon vindt als een zomersche roze. En al
| |
| |
zou hij willen opstaan om aanstonds uit te rijden tot den kamp met drossaart Kingrun, - hij moet blijven, daar Konduiramur's hand op de zijne ligt...
‘Maanden duurt het beleg,’ klaagt ze, ‘en van honger zouden we sterven, mijn volk en ik... Spreek zelf, wat moest ik kiezen: den dood of de overgave van mijn leven aan Klamide, dien ik haat?’
‘Uw leven voor u, en den dood voor Klamide!’ juicht Parcival. ‘Ik zal gaan en overwinnen!’
‘Ge zult alleen zijn, en niets achter u, dan deze stad met haar afgematte bezetting en haar uitgehongerd volk. Achter Kingrun staat heel zijn strijdvaardig leger... Te ongelijk is uw kracht en de zijne. Klim met mij op den toren, dan kunt ge het kamp der belegeraars zien en zelf hun kracht meten.’
Als ze uitschouwen van den toren, zien ze in de uiteendrijvende nevelwolken, tusschen witte tenten de benden bewegen, groepen boogschutters, geschaard om den standaard met wit en geel pennoen, zakkendragers en slingeraars. Anderen rollen houten getimmerten voort, de belegeringstorens, dreigende evenhoogen, of ze duwen blijden en arbaleten.
‘Waagt ge den strijd?’ vraagt Konduiramur, een tweespalt van angst in haar blik. Ze zou den jongen held willen weerhouden, omdat ze zich veilig en gelukkig voelt naast hem, - en tegelijk bespiedt ze bang, of zijn moed wankelt voor de overmacht.
Maar Parcival lacht: ‘Wat zou de knecht van een koning tegen den ridder van het morgenrood!’
‘Waarvoor de sterren, die hem aankondigden, verbleeken! Die de roze van mijn hart doet openbloeien... Heil u! Redt ge Konduiramurs geluk, dan zult ge het deelen met haar!’ Ze brengt hem zelf naar zijn paard op het slotplein, en eer ze los te laten, heft ze zijn hand aan haar lippen en prevelt, terwijl ze zijn vin- | |
| |
gers kust: ‘Heeft Kingrun heel zijn leger achter zich, den ridder van het morgenrood volgen Konduiramurs gedachten.’ En met al haar vrouwen stijgt ze terug op den toren om den tweekamp te aanschouwen.
De zon breekt door de wolken, nu Parcival uitrijdt over de valbrug. Trompetten kondigen schallend zijn komst. En uit het kamp rijdt Kingrun zijn legerbenden vooruit, om den roekelooze die alleen komt, aan zijn gevelde speer te priemen. Maar Parcival nadert met geheven zwaard en beukt het neer op Kingruns helm, als een smid den moker op het vuurspattend aanbeeld. Weer en nog een zwaardslag op den wankenden drossaart, en hij valt, helm en hoofd doorkliefd. Luid gejammer vlaagt op uit zijn leger dat aandringt.
‘Een toovenaar is die roode ridder! - Als een spooksel van ongeluk reed hij straks dwars door ons kamp! Ongedeerd door de honderd pijlen zwom hij over de gracht!... Nu slaat hij met drie slagen onzen aanvoerder neer... Verloren is Klamides leger! Vlucht! Vlucht!’
Het wordt een groote verwarring. Boogschutters werpen hun armborsten in het zand, slingeraars hun steenen kogels, en de groote evenhoog tuimelt omver in het woeste gedrang.
Maar Parcival rijdt met open vizier terug door de poort van Belripar, en het volk jubelt in de straten: ‘Heil den redder!’ zich verdringend om en achter zijn paard, dat twaalf boogschutters aan de roode teugels leiden, terwijl de trompetter voorafgaat om met luid geschal den weg naar het slot te banen. En uit de slotpoort komt Konduiramur zelve met heel haar hofstoet van edelingen en vrouwen, knapen en pages, die twee aan twee groene looverbogen dragen met roode vruchten bestoken. Bij haar naderen stijgt Parcival af. Ze treedt hem tegen, de armen geheven, zoodat de plooien
| |
| |
van haar zonnegelen zijden mantel als een golf van licht neerglijden. Ze legt de handen op Parcivals schouders en kust hem op het voorhoofd: ‘Redder, die van de sterren komt - ridder van het morgenrood, - nooit meer laat Konduiramur u heengaan. Ge zult mijn bruidegom zijn, geluk en koningsmacht met mij deelen!’
‘Heil onzen koning!’ roept het volk.
En Parcival is blij en trotsch, nu Konduiramurs hand de zijne niet meer loslaat en hij aan haar zijde zit op den troonzetel in de glanzende koningszaal, waar alle rijksgrooten zich komen verdringen om hem te huldigen. De koningsbruiloft is begonnen en duurt weken lang.
Langs den stroom door de vlakte komen veel schepen aanzeilen - de stadsgracht van Belripar is hun haven.
Diep zinkt hun kiel, want ze zijn zwaar beladen met overvloed van wijn en graan en vruchten en specerijen, wild en gevogelte en al wat geurig en kostelijk is, een koningsdisch siert en den honger stilt. Maar tusschen de bewimpelde masten en de witte zeilen door zien de poortwachters een ridder in gouden rusting stroom en stad naderen. Geel en wit zijn helmbos en banier, pluimen en teugels van zijn hoog paard.
Het is Klamide, de koning.
Hij heeft van de gevluchte huurlingen Kingruns val vernomen, en hij komt Parcival uitdagen tot den tweekamp, man tegen man.
Klamide wil Parcivals bruid nóg winnen tot de zijne.
‘Goed,’ zegt Parcival, als hij Klamide's uitdaging hoort, aanstonds oprijzend van den troonzetel aan Konduiramurs zijde. ‘Laat ons dat steekspel houden, terwijl het feest duurt.’
Een luid gejubel gaat op in slot en straten, nu hij
| |
| |
uitrijdt als tot spelen, koning Klamide tegemoet met gevelde lans.
Ze stormen op elkaar in - Klamide in haat, Parcival spottend, - Klamide blind door zijn haat en door het vlammend rood van Parcivals rusting.
En Parcivals speer steekt en treft en dringt door de ringen van het harnas, - maar Klamide steekt met zijn lans in de leegte. Parcivals zwaard houwt raak op Klamides schouder en arm; maar Klamides zwaard breekt tegen Parcivals ijzeren schild. Parcivals paard, één met zijn menner, luistert naar teugel en temmend woord, - Klamides paard steigert onthutst door de drift van zijn ruiter... En stoot Parcival nogmaals met de lans, dan tuimelt Klamide in het stof. Hij kermt om genade, als Konduiramurs bruidegom naast hem springt met het zwaard omhoog.
‘Goed, - ik schenk u genade en 't leven, koning Klamide! Maar ga naar Artus' hof en zeg, dat de ridder die Itter versloeg, u zond om Artus en Guinevere te groeten.’ En zonder om te zien naar den verslagene, wiens bloed den grond kleurt, rijdt Parcival terug naar het feest.
Weer zit hij aan Konduiramurs zijde, luisterend naar de droomerige muziek van harpen en violen, waarbij kinderen en meisjes, luchtig en kleurig als bloemen en vlinders, sierlijk dansen met geheven armen en lokkende wendingen. Welige geuren van bloemen, van spijzen en wademend reukwerk waren om, en Konduiramurs hand houdt de zijne met teederen druk omklemd. Waarom is hij niet blij en trotsch meer? Heeft hij niet alles wat een mensch op aarde verlangen kan: - weelde en lust voor zijn hart en zinnen?
Maar dof starend naar den dans tusschen de zuilen, denkt Parcival aan Gurnemans raad: ‘Toef niet te
| |
| |
lang, waar u vasthoudt, wat u zal verdrijven,’ en zijn twijfel klaagt om het verloren droomgezicht. Dit alleen gaf hem immers de kracht om Gurneman en Liane en het zoete Grahars te verlaten... Nu is 't verdoofd en dood, en hij weekhartig en laf... Is Belripar dan tòch niet zijn doel en zijn heil?
‘Nu is het geluk begonnen,’ fluistert Konduiramur, ‘morgen zijt ge mijn koning.’ Maar Parcival schudt weemoedig het hoofd, en angstig vraagt zijn bruid:
‘Wat is er, dat u beklemt en treurig maakt, zoodat ge geen woorden meer voor mij weet?’
‘Misschien zou 't beter worden, wanneer de harpen en violen de zangen van Liane speelden.’
‘Alles gebeure naar uw wil. Welke zangen begeert ge?’
‘Credo en Gloria.’
Maar Konduiramur noch de rijksgrooten noch één der hovelingen hebben ooit die zangen gehoord, en geen der musicijnen kent er de wijze of de woorden van. Ze zoeken. Ze raadplegen elkaar. Ze spelen één voor één alle dansen, drinkliederen en bruiloftszangen, die er ooit in Belripar gezongen werden. Parcival schudt echter het hoofd, steeds treuriger, en om zijn tranen te verbergen dwaalt hij weg van den disch, naar de verlaten gaanderij achter de zuilen.
Als Konduiramur hem volgt, vindt ze hem leunend over de balustrade van het terras. Zijn borst zwoegt van bedwongen snikken.
‘Is 't om de zangen die wij niet kennen, dat ge schreit als een kind, gij die legers durft tarten?’ vraagt ze, schuchter haar hand leggend op zijn arm.
‘Ik schrei om het verlorene,’ mompelt Parcival. ‘Want wel heerlijk is uw paleis, Konduiramur, maar stralender was het droomgezicht.’
‘Vertel me alles van dat droomgezicht.’
| |
| |
‘Het is vervaald en gedoofd voor mijn oogen, in den nevel waardoor ik kwam, door trots en blijdschap om overwinning en eer, door uw schoonheid en de weelde van uw feest.’
‘Maar weet ge dan niet, mijn redder, dat liefde alles vermag? Ik heb u lief en ik wil, dat het verlorene weer opglanst voor uw blik.’
‘Wilt ge dit, dan moet ik u verlaten en gaan waar het verlorene herleven kan.’
‘Is 't, waar ge de zangen hoorde, die wij niet kennen?’
‘Misschien ook in 't bosch van Soltane, bij mijn moeder, misschien als ze nogeens zou zeggen: ‘Zoek altijd het licht.’
‘Meer min ik u, dan mij zelve, Parcival... Zoek uw moeder en het droomgezicht weer, en breng ze beide met u naar Belripar mijn stad, Herzloïde aan uw hand, en uw droom tot troost van uw hart en het mijne.’
‘Is uw hart dan nog milder, dan dat van Herzloïde en Gurneman? gij die me laat heengaan zonder verwijt of klacht, waar zij jammerden en mij aanklaagden... Dat onze bruiloft dure tot mijn weerkomst.’
‘De bruiloft zal duren,’ zegt Konduiramur met een droeven lach. ‘Maar we zullen Credo en Gloria leeren tot uw welkom.’
Dan buigt Parcival zijn voorhoofd aan het hare, haar handen klemmend in de zijne, en hij zegt: ‘Sterk als Konduiramurs liefde zal Parcivals trouw zijn.’
En hij gaat naar het slotplein, vraagt zijn rusting en ros en rijdt in snellen draf door de straten, die weerschallen van het feest tot zijn eer.
Konduiramur zit naast zijn leegen zetel aan het bruilofstmaal en staart met raadselachtigen glimlach
| |
| |
over disch en gasten heen, naar de sterren die schemerglanzen tusschen de zuilen.
|
|