| |
V
Heuvel op, heuvel af, over stronken en steenen, midden door de struiken draaft Parcival over 't veld, recht naar den einder waar de dag wegzonk. Als de stormwind zelf jagen hij en zijn ros den nacht door, maar bij den aanglans van den morgen is het doel nog niet nader - het verschijnt, wijkt en opent zich weer - aldoor even leeg, alleen steeds lichter.
Nu de zon voor de tweede maal wegzinkt, ziet Parcival tegen haar purperen gloed zwarte schaduwen zich
| |
| |
lijnen, scherpe spitsen en zware blokken als van rotsen en heuvels, en verschrikt waant hij bij Artus' stad terug te komen. Tot hij ziet, dat de schaduw ginds vergeleken met de schaduw van Nantes klein is, als een struik bij een boom. En is achter die nieuwe schaduw niet het licht, dat hij zoeken moet? Het avondrood vloeit over daken en tinnen, al doen de torens en muren van den burcht dien hij nadert, den schemer ook reeds duisteren over de weien, waar zijn draver de pinksterbloemen vertrapt.
Een brug over, een open poort in den buitenmuur door, komt Parcival in een voorhof, dat ringsom den binnenwal ligt. De grond is er week van mossig gras, dat linden belommeren. Achter haar stammen leunt op de steenen bank naast de binnenpoort een oude man, spelend en pratend met den tammen sperwer, die met wijd-open sidderende vleugels op zijn vinger zit. Zijn hoofd is zwaar en grijs, diep doorrimpeld, en de goedigheid uit zijn oogen is als een droefgeestige lach over zijn gelaat. Zoo schijnt de late avondzon over den verweerden walmuur.
‘God groet u!’ roept Parcival, en de oude ziet verwonderd op naar den aandravenden rooden ridder, die hem aanroept met een jongensstem, zonder naar ridderzede het schild te zwaaien of de lans te vellen bij zijn groet. ‘Hoe moet ik hier verder? Daarbinnen zie ik muren aan alle kanten.’
‘Waarheen wilt ge?’
‘Recht naar het licht!’
De oude lacht: ‘Wie zoekt het licht als de avond daalt? Ridder van het morgenrood, hier houden de muren u tegen en de nacht meteen. Maar neem Gurnemans burcht voor lief om er te rusten en te wachten. Wees hier op Grahars mijn gast, zoolang het u behaagt!’
| |
| |
‘Laat me uw dienaar zijn!’ roept Parcival, blij om die goedheid. ‘Nogeens ontmoette ik een man, grijs als gij - hij vroeg me al het kostbaarste wat ik toen bezat, voor een korst brood en een raad. Gij biedt me uw heele huis, en laat me toch mijn heele ridderrusting houden.’
‘Ridder van de morgenzon, held of kind, wie ge ook zijt, welkom op Grahars.’
En Gurneman werpt den sperwer van zijn hand, dat hij klapwiekend over den ringmuur binnen den burcht zal rondvliegen, om overal zijn gouden halsbelletjes te laten tinkelen en de dienaars uit hoeken en kelders te roepen. Zes komen er aanloopen: drie oude knechten en drie knapen met Grahars' rozenblazoen op hun grijs en bruin wambuis. Ze leiden Parcivals paard aan de rood-zijden teugels het burchtplein op voor den ingang der halle.
‘Een nacht en een dag reden we zonder rusten, moeheid voelen we niet. Waarom moet ik nu afstijgen?’ klaagt Parcival. ‘Ik en het paard zijn één, en een ridder te voet is geen ridder meer.’ Maar de knechten houden den stijgbeugel op, en weerbarstig stapt hij af en de hal in, waar de drie knapen met nog negen andere even jong en lenig als zij, hem reeds wachten. Ze hebben een deken van scharlaken over de marmeren steenen gespreid en daar moet hij staan, want ze willen hem wapens en rusting afgespen. ‘Die mag ik houden’, streeft hij tegen. ‘Iwanet en uw heer zeiden 't zelf. Eerlijk won ik ze van Itter, zooals vroeger de huid van den ever.’ Hij staat met de gebalde vuisten geheven. Maar de pages verklaren hem lachend, hoe alle ridders die hier komen rusten, 't harnas zoolang ruilen voor de versche gewaden, bij elken gastheer voor iederen gast immers gereed. En gelaten geeft Parcival zich over, daar ridders zoo doen; de armen breidend
| |
| |
en roerloos om de behendige knapen de taak te verlichten...
Maar eensklaps schateren ze 't uit: ‘Een nar! Onder den ridder een nar!’ En als zotten rollen ze zich over de vloersteenen, de een met den helm, de ander met beenstuk of armlid, met ijzeren handschoen, halsberg of sporen in de handen...
En nog met de armen open staat Parcival in zijn grauwe narrenkleeren op het roode tapijt, de kap met de ezelsooren hangt over zijn schouders en onder de zonneblonde warlokken kijken de kinderoogen verwonderd naar de dolle pret der knapen, die zoo vreemd en wanklankig is in den droomigen schemer der hal.
Zoo vindt hen heer Gurneman. Als ze hem zien en zijn stem verontwaardigd stilte gebiedt, verschuilen de pages zich schuw en beschaamd in nissen en hoeken, en nu lacht Parcival: ‘Zagen knapen als zij, dan nooit het kleed van een knaap, die ridder wil worden?’
‘Draagt de ridder van de morgenzon dit narrenpak uit boete of door gelofte, om zijn zaligheid of om liefdes wille?’ vraagt Gurneman.
‘Ik draagt 't, omdat moeder het mij gaf.’
‘Ridder noch nar, maar een kind, niets dan een kind,’ denkt de oude verteederd. En in zijn hart klaagt weer droever de rouw om z'n eigen drie zonen, die als Graalzoekers bleven in den strijd tegen Monsalvats tempelieren. En nu hij die harige narrenkleeren, aan schouders en ellebogen, bij alle gewrichten waar de rusting knelde, van bloed doortrokken ziet, neemt hij vaderlijk zijn jongen gast bij de hand en brengt hem in een kleine zaal, waar zachte rustbanken staan.
‘Al te klemmend drukte het harnas, en de narren-kleeren schrijnden te ruw de ongeharde leden.’ Hij wenkt de pages, die hun lach verbijten en met zilveren
| |
| |
bekkens vol zuiver bronwater komen, met fijne linnen dwalen, met geurige zalven, Gurnemans handen zijn zacht als die van Herzloïde, nu ze de zalven over de kwetsuren streelen.
En terwijl Parcival daarna, gedwee op de rustbank, brood en gebraad eet en den kruidenwijn drinkt door de pages hem toegereikt, vertelt Gurneman over zijn rouw. Hoe hij zijn zonen één voor één, om hun jongen moed en hun ridderdeugd uitverkoren waande tot het hoogste geluk. Ze vonden het echter niet, omdat voor hen het hoogste geluk de hoogste eere was... Ze zochten niet het licht, maar den roem... Doe niet als zij.’
‘Wat is roem? Moeder zei: “Zoek altijd het licht” en Trevresent: “Laat links wat donker is.”’ Meer weet ik niet te zoeken of te vermijden.’
‘Ge noemt Trevesent... Wie is Trevesent?’ roept Gurneman in een schok van verwondering.
‘De oude man, die met moeder en de vrouwen en mij in het bosch van Soltane woonde’...
‘Wie is dan uw moeder?’
‘Herzloïde’...
‘Dan zijt ge Gamurets zoon!’
‘Soms gaf moeder mij dien naam, en koning Artus liet hem mij zeggen door Iwanet’...
‘Lief kind,’ zegt Gurneman na lang zinnend zwijgen, ‘spelend noemt ge namen, wier waarde ge niet schijnt te kennen - zoomin als ge uw eigen waarde kent. God zij gezegend, die u zond naar mijn hart.’ En hij neemt hem in zijn armen om hem op het voorhoofd te kussen.
En aan zijn hand leidt hij hem een diepere zaal in, waar onder het licht van een duifvormige zilveren lamp een met sabelbont gespreide sponde staat.
Droomend van Gurneman en Herzloïde slaapt Par- | |
| |
cival daar tot de lichte dag in alle hoeken straalt, en ziet dan de twaalf jonkers in ernstigen eerbied gereed hem te dienen. Heeft Gurneman hen bestraft of verwittigt? Ze reiken hem plechtig onderkleeren van Indische zijde, ivoorkleurig, met gouddraad doorweven; hozen van scharlaken; een zilverlakenschen lijfrok, met een gordel die blinkt van jaspis en saffieren. Ze noemen hem ‘prins’ en geleiden hem in hoofschen stoet naar de halle, waar naast den zetel van den burchtheer zijn zetel open is aan den morgendisch.
En terwijl ze allen van de gouden schotels brood en visch en vleesch eten, praat Parcival verwonderd over alles wat hij ziet; wijst, en vraagt de namen van spijzen en gebraad; vertelt over Herzloïde, het bosch, de evers, den visscher, over Artus en Itter, blij en alles dooreen, als een vogel die zijn lied zingt op een bloesemtak.
Met een nadenkenden glimlach hoort Gurneman hem aan, antwoordt weinig, maar zegt als het maal geeindigd is: ‘Ge hebt tot nu veel gezien, wat u blij verwondert. Ge zult nog meer zien - dat u zal verwonderen, maar niet blijder maken.’ En aan zijn rechterhand neemt hij hem mede. Heel de dienaarschap volgt: kamerjonkers, schildknapen, schenker en voorsnijder, hofmeester en bottelier, valkenier en jagermeester in dichten stoet, allen niet te tellen of te noemen. Ze dragen bruin-en-grijzen lijfrok en op de borst Grahars' drie roode rozen op gulden veld. Zij aan zij gaan ze achter Parcival en hun heer de burchtkapel in, die glanst van goud en bloemenkleur, en knielen er in diepe banken. En er komen nu ook vrouwen, met geritsel en geruisch van zijde en fluweel over de marmeren vloersteenen. Maar zij, die het eerst komt en zich naast den burchtheer voegt, is schooner dan allen, teeder en heel jong. Een witte sluier waast uit haar paarlen
| |
| |
hoofdband, over de zonnige haren en het zacht-groene kleed.
Naast den burchtheer zit Parcival geknield op de fulpen kussens der bidbank.
Aan Gurnemans andere zijde knielt de jonkvrouw. Ze zien naar het altaar dat leeg blijft, en vreemd lijkt het Parcival, dat er uit de kleine gouden deur daar vóór hem, zoo rijk met edelsteenen versierd, een schaduw schijnt te duisteren naar zijn en aller oogen. Maar er begint orgelmuziek, en de knielenden zingen. Parcival hoort naast zich de diepe stem van den burchtheer en de stem van het meisje in schuchteren samenzang. Maar dan komen alle knapen van Grahars in witte koorkleeren, ze zwaaien wierookvaten voor het leege tabernakel. De zoetgeurige wolken verwazen met schaduw en morgenlicht tot een bevenden gloor. ‘Sanctus, Sanctus’ zuchten de knielenden...
't Huivert door de stilte. Parcival denkt aan het bosch, aan de neerruischende herfstbladers, - en ook hij buigt, klopt op de borst als de anderen, en bidt zijn eenig gebed: ‘Lof den Schepper van leven en licht’. Maar als hij opziet, duistert voor zijn oogen weer die vreemde schemer. Alles begint hem zoo droevig en doodsch te lijken. Hij strijkt met de hand langs de oogen. Ook nu hij in de hal is teruggekeerd, en Gurneman tot zijn dochter zegt:
‘Gij, Liane, moet Parcival, onzen gast, Credo en Gloria leeren en de andere lofzangen tot Gods eer, dat hij een Christen worde tot redding en roem der Christenheid. Ik zal hem leeren een ridder te zijn tot roem der ridderschap.’
Parcival kan van Grahars niet meer weg. Dag na dag neemt de burchtheer hem reeds in den vroegen uchtend mee om hem met valk of sperwer, met brak- | |
| |
ken en hazewinden, met kruisboog en jachtspriet naar ridderzede te leeren jagen op het wild in de bosschen en op de watervogels in de moerassen. Vóór den noen en in den dalenden avond zijn ze samen op hun hooge hengsten in 't voorhof. In het harnas leert Parcival alle handgrepen met glavie, lans en schild, en hoe het paard te betoomen en bij telgang of draf of woest gesteiger in den zadel te zitten zoo hecht en vast, dat ruiter en ros tot één vergroeid lijken.
Maar 's middags moet Parcival, in de duisterige zale der vrouwen, aan Liane's voeten zitten, zij in haar hoogen zetel, hij op het purperen kussen met de armen om de knieën, aldoor verwonderd naar haar opziende. Want Liane zingt Credo en Gloria en andere liederen, om hem woorden en wijzen te leeren. En hij poogt gewillig ze na te zeggen, de diepe frons in het voorhoofd, en treurig het hoofd schuddend, zacht heen en weer wiegend, als hij 't aldoor maar niet kan onthouden. Zijn stem slaat soms uit, als de schreeuw van een roofvogel, blaft soms als wolf of Vos. Want alle geluiden der wouddieren kan hij nabootsen, ook het schelle gefluit van meezen en vinken - maar voor Liane's mild-vloeiende teedere tonenreeksen is zijn knapenstem te hard en onbuigzaam.
Doch Liane is reeds tevreden, als hij in één adem kan zeggen: Credo in unum Deum of Gloria in Excelsis, en wanneer dan de zang weer begint, neemt ze de harp en zegt hem, z'n stem met de snaren heel zacht te doen meezingen. Maar heeft ze de liederen alle nog eens getokkeld, en is 't zingen weer uit, dan glijden haar vingers nog over de snaren: de hymnen vergaan in een droomige muziek, die suizelt door de middagstilte waarin de burcht als in sluimer ligt verzonken.
Dan nijgt in luisteren Parcivals hoofd achterover
| |
| |
en zijn oogen zien niet meer Liane, niet meer Grahars' rouwschemer, die wel 't droevigst om haar kwijnende bleekheid waart. - Maar er daagt wonderlijk een wijd landschap met blauwe meren en ruischende bosschen, om den eenen hoogen berg, recht onder de stralende zon. En op dien berg een witte stad, stralend zij zelf, met toren naast toren en glanzende poorten, duizendmaal grooter en schooner dan Artus' koningsstad...
En in Parcivals hart groeit een groot verlangen naar deze wondere verte, die telkens weer voor zijn oogen openglanst. Het trekt en dringt hem, maar roerloos staart hij met ingehouden adem.
Tot hij een middag in dat droomlicht gedaanten ziet bewegen, zij zelve als uit licht geschapen. Ze maken zich los uit den glans, en naderend nemen ze vorm en gestalte aan: het zijn ridders in blinkende rusting, en ze rijden met gevelde lansen recht op Parcival toe.
Hij springt op en roept ruw: ‘Ik moet gaan’ en duizelig van zijn droom staat hij voor Liane, in zijn ongeduld de armen zwaaiend. Zoo klapt een jonge arend met de vleugels vóór het nest uit te vliegen.
Stil als een geknakte lelie op de altaardwale, ligt Lianes hand op de snaren.
De laatste klank van het afgebroken lied klaagt na door de zaal, maar vergaat in den nagalm van Parcivals roep...
Hij gaat, hij stormt naar buiten om de knapen te roepen, die hem rusting en zwaard moeten brengen, en wachtend denkt hij voor 't eerst weer aan Liane en waarom toch haar oogen, zoo bang en verschrikt, ineens vol wellende tranen kwamen?...
De knapen komen met zijn paard en hun paarden, met glavies en schilden, - ook de burchtheer komt. Onder vroolijk gepraat en geschal trekken ze in stoet
| |
| |
naar de weien, stooten er menigen stoot in hun kunstvaardig spiegelgevecht. Maar midden onder dit spel lijkt het Parcival, of hij Lianes harp weer hoort, en zijn blik zoekt de verte, zijn hand laat de lans lusteloos zinken. ‘Ik moet gaan,’ mompelt hij, en de burchtheer, die zijn woorden hoort en zijn verstrooidheid bemerkt, geeft het teeken tot ophouden.
Dag na dag gaan nu om zonder wapenspel, maar ook zonder het lied van Lianes harp. Ontmoedigd doolt Parcival door de gaarden en over de wallen. Liane treurt, en Gurneman strijdt een hevigen innerlijken tweestrijd... Hij heeft Parcival lief en gelooft, dat God in dezen éénen, de drie zonen die hij verloor, wil teruggeven aan zijn hart. Maar tegelijk heeft hij aldoor aan den Graal gedacht en aan den verlosser, dien Monsalvat en de door Monsalvats ban overnevelde landen en menschenharten wachten.
Is Gamurets zoon, Amfortas' neve, dit reine en onbaatzuchtige kind, onwetend van roem en eigen eer, die bang verbeide redder?... Gurneman voelde het den eersten avond, toen hij Parcivals wonden zalfde... hij voelt het nog: dit kind is een uitverkorene. Maar hij, arme, meende hij het in zijn blinde liefde ook niet van de drie zonen, die hij offerde aan den Graal en zijn waan? Moet hij ook dezen vierde offeren? Hem wetend maken en zeggen: ‘Monsalvat wacht zijn verlosser, Amfortas zijn redder, de Graal zijn nieuwen priester-koning, door wien zijn zegenrijke macht zal herleven. De landen en de menschenharten wachten den trooster... Ga en zoek en win den Graal... Dit is Parcivals roeping.’
Gurneman kan die woorden niet spreken: zijn hart kan Parcival niet meer ontberen. Maar ook durft hij niet zwijgen, nu Parcival, beklemd door zijn onbegrepen roeping, neerslachtig ronddoolt. Ten laatste vindt
| |
| |
Gurneman tusschen zijn liefde en plicht een bemiddeling, en een morgen dat ze alleen zijn aan den disch, buigt hij zich tot zijn jongen vriend over en vraagt:
‘Wat mist ge hier, dat ge verlangt, of wat begeert ge, dat ik u niet geven kan?’
Parcival weet geen antwoord, want over het droomgezicht kan hij niet spreken, daar hem woorden falen voor dit ijle geluk, de lokkende verte die hem wenkt, onweerstaanbaar.
Gurneman legt de hand op zijn schouder: ‘Luister, wat mijn hart voor u weet...
‘Drie zonen heeft God me ontnomen. In u, drie in één, wil Hij ze me weergeven. Blijf bij ons... We zullen naar Artus' hof rijden en Liane op haar witte hakkenei vergezellen. Ridder van Artus' Tafelronde zult ge zijn, en Artus zelf zal u uw ridderplicht opleggen, naar zijn wijsheid en uw roeping.’
Er is een klagende smeeking in Gurnemans stem, en Parcival voelt, hoe lief die oude vader hem heeft. Maar hij weet geen antwoord, en zwijgend gaan ze naar de kapel, waar de treurnis nevelt, duisterder dan ooit.
‘Blijven en z'n zoon zijn - en tot hoogste geluk, met hem en Liane naar Artus' Tafelronde rijden? - een ridder worden onder Artus' wijs gebod?’ In nieuw gemijmer dwaalt Parcival om, en komt na den noen in den boomgaard. De appels blinken er reeds rood tusschen de bladertakken. Want de zomer is voorbijgegaan met dit spelen en droomen op Grahars.
Nu hij opziet, vindt hij Liane daar op een mosbank, leunend tegen een knoestigen appelaar. Ze houdt de handen op de harp gevouwen en ziet naar hem op, droef verwijt in den blik.
‘Hoe zult ge ooit de liederen leeren, Parcival, zoo ge mij ontwijkt, alsof ik u kwaad deed?’
| |
| |
‘En toch, Liane, zou ik wel aldoor naar uw harp willen luisteren.’
‘Zou ik niet aldoor voor u spelen, als 't u een durende vreugd was?’
‘Maar als ik voortaan niet meer bij u, gij niet langer bij mij zijt, hoe zal ik dan de harp hooren, al liet ge van morgen tot avond de snaren zingen?’
‘Gaat ge dan heen?’
‘Ik moet!’ en Parcival weet zelf niet, waarom hij zoo verlegen wordt bij dit woord en onder haar blik. Hij kan alleen nog maar stamelen met doffe stootende woorden: ‘Iets moet ik zoeken, maar Artus' hof is het niet.’
‘Niet Artus' hof, niet Gurnemans burcht. Wat verlangt ge toch?’ klaagt Liane, ‘blijf bij ons... Altijd zult ge mijn harp hooren...’
‘Wat zou 't me baten, als ik niet zien en vinden kan, wat ze me droomen laat!’ Hij is verwonderd ineens dit antwoord te weten.
‘Luister,’ zegt Liane na lang treurig zwijgen, ‘'t Schijnt dat de harp een vreemd verlangen heeft gewekt in uw hart,.. iets, dat uw verstand niet begrijpt. Misschien vindt ge rust, als ge zelf de snaren kunt laten zingen, zooals ik ze liet zingen voor u. Ik wil 't u leeren.’
Gewillig komt hij naast haar op de bank. Ze neemt de harp en tokkelt snaar na snaar om hem iederen toon te laten onderscheiden. Ze wijst hem, hoe de handen te houden, hoe de vingers te laten glijden. En gedwee doet Parcival al wat ze zegt, met zijn handen hard als 't ijzer van zwaard- en lansgevest, met zijn vereelte vingers. Maar als ten laatste op de trillende snaren haar hand zacht en warm over de zijne komt, trekt hij ze verschrikt terug als voor een bij die steken wil. En de harp valt op den grond, terwijl de snaren
| |
| |
opklinken in een vragende klacht. Parcival staat recht. ‘Nooit zal ik 't leeren,’ zegt hij spijtig.
‘Ge zult het niet leeren, vóór ge zwaard en lans kunt laten,’ prevelt Liane. ‘Al te hard zijn uw hart en uw handen door dat eindeloos vechten om niets’...
‘Liever dan te droomen bij de harp, nog harder mijn hart, nog harder mijn handen, en vechten om te weten en te vinden, wat ik zoeken moet!’ roept Parcival, en Liane buigt bleek en bevend het hoofd, want zijn blik is blind voor haar en ziet enkel de verte...
Ze gaat, en hij hoort het niet. De gebroken harp ligt aan zijn voeten - hij stoot ze weg, wendt zich recht naar den burcht en zoekt heer Gurneman.
‘Ik moet gaan eer de nacht valt,’ spreekt hij vastberaden.
‘Zoon, wie zou u weerhouden? Zeg me alleen, wat u met zoo bangen spoed van ons henen drijft!’
‘Alles wat me hier vasthield.’
‘Kent ge geen liefde en dank, Parcival?’
‘Ik leerde vechten 't liefst en 't best, dat weet ge, heer Gurneman... Nu is 't mijn tijd.’
‘Zoon, drie keeren is mijn hart gebroken. Ge breekt het voor den vierden keer. Nu zal 't wel doodbloeden. Ga, - en vind wat ge zoeken wilt. Maar toef niet te lang, waar u vasthoudt, wat u zal verdrijven.’
‘Misschien me verdrijft, omdat ik moet zoeken, wat harten kan genezen en nevels verjagen’... prevelt Parcival. Hij denkt aan Herzloïde en Trevresent, aan den visscher, aan Itter en Artus, aan Liane en Gurneman en aan zich zelf in ééne gedachte, en ziet over allen den nevel, dien hij voor 't eerst zag duisteren uit Grahars' leeg tabernakel.
Maar de burchtheer heeft den sperwer laten wegfladderen om de knapen te roepen met zijn tinkelende belletjes. En reeds spreiden ze de scharlaken deken
| |
| |
over de vloersteenen en komen ze Parcival de roode rusting aangespen.
‘Nu schuilt er geen nar meer onder den ridder, maar de moedigste en schoonste der prinsen,’ poogt heer Gurneman goedig te lachen.
Doch zijn stem heeft geen klank.
‘Geen nar, maar ook geen kind meer dat aldoor praat en vraagt in verbazing. Uw raad en al uw woorden, heer Gurneman, zijn bij Herzloïdes en Trevresents raad in mijn hart besloten.’
Bij dit eerste liefdevol woord van Parcival wellen den burchtheer de tranen in de oogen, en de armen op zijn schouders leggend, kust hij hem op 't blankwelvend voorhoofd.
‘Ga, Parcival, mijn zoon... God geleide u... Beter dan Artus zal Hij u uw roeping en ridderplicht openbaren... Ga, en volbreng en vind wat ik hoop!’
‘Vader, ik zal nergens toeven, waar me vasthoudt, wat me zal verdrijven. Dit zweer ik u bij de riddereer, die gij me leerde...’
Treurig glimlachend schudt Gurneman 't hoofd: ‘Later zult ge begrijpen.’
Zoo staan ze op het burchtplein. Maar zich losrukkend uit nieuw gemijmer, springt Parcival zonder den stijgbeugel te raken in het zadel van zijn rood bepluimd en geteugeld paard, drukt het de sporen in de flanken, zwaait bij zijn laatsten groet het schild, velt de speer zooals Gurneman hem wees, en draaft weg, de poorten door, de weien in.
‘Zoo vliegt de jonge adelaar op uit het warme nest om het licht te zoeken,’ mijmert Gurneman. ‘Wie kan hem weerhouden? Ik oefende zijn vleugels, maar wees hem den weg niet... Liefde kon hem niet offeren, maar toch niet behouden... En wat als hij verdwaalt? En wat als hij in strikken verward raakt?...
| |
| |
Mijn liefste zoon... Drie in één... Lust van mijn laatste dagen.’ In twijfel, in bange droefenis is Gurneman binnen den burcht gegaan en woelt zonder rust te vinden op de ligbank, waar hij Parcival neervlijde dien eersten avond. Uit de hoeken, uit gangen en zalen duistert de rouw, die steeds zwaarder op hem weegt...
‘Ach, de Graal...’
Radeloos bij dit doffe zuchten loopen de knapen om Liane te zoeken. Ze vinden haar ten laatste. Ze buigt uit het klein venster van den hoogsten toren en oogt den ruiter na, wiens schaduw verdwijnt met het avondrood...
|
|