| |
IV
Parcival drukt de knieën tegen de knokige flanken, trekt het teugeltouw, roept en hitst om het ploegpaard in draf te krijgen. Maar reeds drie keeren is het pal blijven staan bij dit drijven, treurig den blessigen kop omlaag, en eerst na streelen en koozen strompelt het weer verder.
Parcival heeft grooten lust om af te stijgen en het aan den toom voort te trekken. Maar moet een knaap, die ridder wil worden, niet te paard rijden? - Trouw blijft hij voorthossen tusschen de stammen, die steeds
| |
| |
dichter opeen staan. ‘Is dan de wereld een bosch en koning Artus' hof een tuin tusschen beuken?’ denkt Parcival. Hij voelt zijn jubel in ongeduld vergaan, en nu de avond daalt, mist hij zijn moeders zorgen voor hem. Zoo leeg en verlaten lijkt hem het bosch. Maar eensklaps hoort hij schuifelen en klotsen van water, en naast hem stroomt de beek, die thuis uit de bron ontspringt. Zonder glans in den avond, zwart en dof door het donker onder varens en bramen en de duisterder schaduw der boomstammen.
‘Zoek altijd het licht,’ hoort Parcival zijn moeders stem en als haar donkere echo, die van Trevresent: ‘Laat links wat donker is’... Klinkt het op uit het ruischen van het water? Hij prevelt de woorden over en weet: ‘Beter dan tranen te schreien, is te doen naar dien raad en mijn belofte.’
Om het donker spoelend water aan zijn linkerzijde te laten, blijft hij dus het paard door struiken, dorens en greppels drijven, terwijl toch aan den overoever het effen grasveld, wit van manedauw, hem lokt. Eerst als ze struikelen in een kuil vol warkruid, stijgt hij af, helpt het paard op: ‘Nu rusten we hier heel den nacht,’ belooft hij.
Het paard staat en slaapt mistroostig en dof, niet meer dan een schdauw; en Parcival ligt met de armen onder het hoofd, ziet de sterren tusschen takken en blaren en weet niet of haar glans of zijn tranen dien schemer voor zijn oogen laten nevelen.
Vroeg uit woelige droomen ontwakend, is hij verwonderd de beek zoo blinkend te zien onder de varens en dorenranken. Het paard buigt naar dat vloeiende licht tot drinken, en hij zelf ligt voorover en schept het water, dat glansdroppels neerparelen van zijn vingers. ‘Dit is geen donker om links te laten,’ denkt Parcival verheugd, en het paard en hij stappen over de bedding
| |
| |
de open vlakte in... Verbaasd schouwt Parcival over die hei zonder grenzen, een eindeloosheid van licht, waarvan hij al zoekend de bron waant te vinden, waar aan de kim de glans nog stralender is. Daar rijst in rooden en gouden vlammenbrand de zon!
‘Daarheen!’ denkt Herzloïdes zoon, en rustig omdat hij trouw raad en belofte vervult en het licht zoekt, rijdt hij voort... ‘De bron van het licht zal Artus' hof zijn.’ Hij wendt niet af van de zon en weet niet, dat hij zijn weg wendt met haar rondgang van Oosten naar Zuiden, van Zuiden naar Westen. Als de zon wegzinkt in haar eigen purperen gloed, is Parcival nog op de heide...
Hij loopt naast het paard, de hand in de manen, hij moet het steunen en voorthelpen of 't zou van honger en moeheid bezwijken, nu ze toch vlak bij de zonnebron zijn, waaruit al het licht nog nagloort. Het is een water even grenzenloos als de hei... Het spiegelt en glanst van purper en goud. Aan den oever wuiven zilverige rietpluimen, lichtend zij ook. En daartusschen zit in een kleine boot een man gebogen, die blinkende visschen uit een fuik schept. Parcival ziet niets dan den naglans van den dag om die gebogen gestalte, lijnen van licht om zijn leden, en om zijn hoofd heel den luister van het avondrood, terwijl hem lichtflonkers uit de handen glijden. ‘Wie anders is dit, dan de koning van het lichtrijk?’ denkt Parcival, en blij roept hij ‘Artus!’ De eenzame man ziet om en gromt dof: ‘Wie roept den naam van onzen koning?’
‘Ik roep uw eigen naam.’
‘Nar!’... grauwt de visscher hem toe... ‘Goed, ik bén koning, visschen tot onderdanen en mijn paleis die hut.’ Norsch en ontevreden wijst hij naar zijn hut van ruige heiplaggen, een aardbult aan den rand van water en hei. Maar de stille binnenschemer, die duistert
| |
| |
door de open deur, doet den knaap denken aan thuis, en lokt hem.
‘Hebt ge daar eten en een bed? We hebben honger en zijn zoo moe.’ Parcival voelt het nu eerst.
‘Wat geeft ge in ruil voor brood en een bed? Niemand geeft meer iets voor niets in dit land, sinds het geluk dood is in de harten. Zeker niet de ongelukkigste man van overal.’
‘Waarom de ongelukkigste?’
‘Omdat hij de armste is.’
Parcival ziet hem nadenkend in het wrokkig gezicht. ‘Ben ik dan rijker dan gij?’
‘Ha!’ jouwt de visscher, ‘ge hebt een paard en een bijl en zilveren bellen.’
‘Gij hebt een boot en zilveren visschen - maar mijn bijl moogt ge hebben voor brood en een bed.’
Voor de bijl krijgen het paard en hij ieder een korst. Dan mogen ze slapen gaan, het paard buiten tegen den muur, hij binnen op een hoop netten.
's Morgens vraagt Parcival vroolijk ontwaakt: Koning van de visschen, waar woont de koning der ridders?’
‘Artus en Guinevere, zijn vrouwe, houden hof in de stad, - pracht en praal is hun deel, en ze laten ons armen maar zwoegen voor de weelde hunner tafel.’
‘Waar is die stad?’ vraagt Parcival, ongeduldig door het nukkig gemor.
‘Wat geeft ge den armsten man van het land, om u dien verren weg te wijzen?’
Begeerig flitst de blik van den visscher naar de bellen aan Parcivals schoensnavels.
‘Goed, ik zal ze u geven,’ zegt de knaap, en hij rukt ze reeds af, klemt ze in zijn warme hand en denkt aan zijn moeder...
Belust op den blinkenden schat, slaat de oude den
| |
| |
arm door den teugel en leidt hem de hei over, naar het noorden.
Ze zwijgen lang. Tot Parcival opschrikt: ‘Wat is ginds zoo donker?’ Hij wijst, houdt het paard in, buigt wantrouwend voorover. - Leidt hun weg niet recht naar die schaduwen? Het lijken zwarte rotsen en heuvelruggen, zoo duister tegen het hemelblauw. Zeker is dit het donker, dat hij links moet laten.
‘Dat is Nantes, de stad van koning Artus. Geef me de bellen, ik heb je ver genoeg gebracht.’
‘Hoe moet ik er binnen komen?’ klaagt Parcival, schuw naar die verte blikkend.
‘Geef me ook de bellen van je kap, dan zeg ik het je.’
Gehoorzaam rukt Parcival de bellen van de ezels-ooren, maar als hij ze bij de andere in de harde hand van den visscher laat rinkelen, wordt zijn angstigheid tot banger twijfel. ‘Zonder die bellen zijn mijn kleeren anders, dan moeder ze mij gaf... Mag ik toch in Artus' stad komen? Ik durf bijna niet.’
‘Geef me ook nog het paard, en ik breng je tot binnen de stadspoort.’
‘Neen!’ roept Parcival ineens ontwakend tot zijn zielseigen moed ‘een knaap, die ridder wil worden, geeft zijn paard niet af, als hij Artus' stad binnengaat! Je hebt genoeg van me en ik van jou... Laat mijn bellen klinkelen voor de visschen en vang er zooveel, dat je even rijk wordt als Artus... Dan leer je misschien af, een armen knaap alles te vragen wat hij heeft.’
En ineens rijdt hij voort, zonder nog naar den visscher te zien, ongeduldig het paard de knieën in de flanken nijpend.
Want uit de wijd open stadspoort komt in een wolk van stof een ruiter aanstormen, in het gouden waas
| |
| |
van het suivend zand, rood als de zon, die Parcival zag oprijzen aan de kim van de heide.
‘Artus!’ roept hij hem toe, ‘God zegen u!’
‘God loon u’ groet de ridder terug, verwonderd zijn ros inhoudend, nu die zonderlinge ruiter met zijn karrepaard hem dwars den weg verspert. ‘Wie groet me met den naam van den koning?’
Rood als een vlammenvuur is de ridder van helm tot sporen, rood zijn harnas, rood zijn met blazoenen doorweven wapenrok, rood zijn mantel, rood zijn helmpluimen, rood schabrak, zadel, tuig en toomen van zijn ros, rood het schild, rood het zwaardgevest. Alleen de beker dien hij in de linkerhand houdt, is niet rood, maar van goud en straalt als de zon.
‘Artus, maak me een ridder als gij, rood als een vlammenvuur!’ roept Parcival, de armen openslaande in de vreugde die hem heft.
‘Nar! Mij is de macht niet, knapen tot ridders te maken. Itter van Gahevis is mijn naam en niet Artus. Daarvoor dank ik God!’
‘Dankt gij God, niet Artus te zijn, die toch na God de grootste is?’
‘Dubbele nar! Nu begrijp ik, waarom ik je tegenkom: je moet mijn bode bij Artus zijn!’
Met dat woord wekt de ridder Parcivals hart weer tot blijdschap.
‘Luister,’ gaat Itter voort: ‘dit is de gouden beker, die zooeven aan de Tafelronde omging tot den vrededronk. Ik kwam het laatst en kwam niet om vrede. En toen de beker mij gereikt was, sprak ik tot Artus: ‘Ge troont als een koning in Anjou, - maar het is niet uw recht! Een moest hier tronen, dien gij in den dood joegt, zooals ge ons allen één voor één in den dood wilt jagen, om zelf en alleen te heerschen aan Guineveres zijde’... Toen ging er een groot gemor op in de koningshal
| |
| |
tegen mij. Artus en de twaalf van de Tafelronde grepen naar hun zwaard. Maar ik plengde den wijn uit den beker op den vloer der halle en zeide: ‘Voor den heldenzoon, geboren en door Artus' listen verloren, den rechtmatigen koning, is Anjou en dit slot!’ Verstomd stonden Artus en de twaalf, doodsbleek staarde Guinevere mij aan. Ik ging met den beker. Geen weerhield me. Maar waardiger bode dan een nar kan ik naar dien valschen indringer niet zenden. Boodschap hem, dat ik den strijd wil om tusschen recht en onrecht te beslissen. Man tegen man! Dat Artus een zend, die zich in eerlijken kamp met mij meet en van mij Artus' drinkbeker herovert. Want is het voor mij weinig eer, een gast te zijn bij een koning, die geen koning is, minder eer is het voor Artus, dorst te moeten lijden aan zijn Tafelronde, die enkel bedrog is’...
‘Alles zal ik boodschappen,’ zegt Parcival, die 't voorhoofd diep rimpelt, om Itters woorden te onthouden, waarvan hij er weinig verstond. En hij rijdt de stad binnen, met den toorn van den ridder en den weerschijn van zijn pracht tot een woelenden gloed in zijn hart. En zóó houden de vreemde woorden hem bezig, dat hij nauwelijks verbaasd is, tusschen huizen en torens te zijn en zooveel menschen te zien, zoo dicht opeen. Het gedrang is even woelig, als z'n gedachten zijn.
De straten zijn zonnig, en huis naast huis is versierd met bloemfestoenen, fulpen voorhangen en bonte tapijten. Uit alle deuren, uit sloppen en stegen dringen de stedelingen in feestkleedij, en veel knechten en knapen drentelen kijkend rond. Vanmorgen kwamen ze de stad binnenrijden elk met hun heer, die Hu aan Artus' tafel zit... Er is een luid geschal van vroolijke stemmen, dat uitslaat in jubel, nu er een laatkomend ridder nog aanrijdt, in blinkend harnas, den witten mantel wijd
| |
| |
neerplooiend. Parcival ziet boven de krioelende hoofden den helm stralen als een zon, en hij denkt: ‘Waar hij gaat, volg ik - zeker is hij Artus,’ want Itters onbegrepen woorden hebben zijn geloof in Artus niet geschokt.
Hij dringt op zijn paard door het volk. Doch waar hij nadert, is het gewoel steeds het dichtst, rekken de kijkers den hals en lachen: ‘Een nar!’... Ze wijzen naar het strompelend paard, naar de bengelende ezelsooren, naar de kleeren die hem een ruig kalf doen lijken, naar den boomschorskoker met onbehouwen werpspiesen op zijn rug. ‘Een nar!’ Jongens joelen 't naast hem en achter hem, trekken aan zijn schoensnavels, trekken aan zijn ezelsooren, dat de kap hem op de schouders valt.
Maar Parcival lacht, omdat zij lachen, en is blij zooveel knapen te zien van zijn eigen soort. ‘God groet u!’ roept hij, en zij roepen hoera, wuivend met handen en mutsen. En het volk dat op de stoepen kijkt naar dien vroolijken stoet, joelt mee en wuift ook naar den schoonen knaap in 't narrenpak - blank is zijn gezicht, stralend zijn voorhoofd en oogen, en de blonde haren golven hem in warrige lokken over de schouders...
Jonge Iwanet, met het blazoen van zijn heer in den groenen wapenrok geweven, komt van een straathoek naar Parcival toe en zegt:
‘Ge lijkt me te goed, om voor nar te spelen, al draagt ge zijn kleeren. - Waar rijdt ge heen?’
‘Ik draag de kleeren van een knaap, die ridder moet worden, en rijd naar Artus' hof.’
‘Laat mij u dan den weg wijzen,’ en bij het teugeltouw leidt de schildknaap het kreupele ploegpaard de hooge poort van het koningshof in.
Daar staan op het binnenplein paarden, muilezels
| |
| |
en draagkoetsen dicht opeen tusschen het krioelen van schildknapen, pages en speerknechten.
Twee fonteinen sprankelen lichtende stralen voor de koningshal, die met blinkende daken, met torens en spitsen het plein met drie vleugels omsluit. Door de bogen der gaanderijen, waar de veelkleurige gordijnen aan gouden stangen zijn opengeplooid, ruischt zoete muziek van harpen en fluiten, droomerig als het zomersche woudgegons van bijen, kevers en ver vogelgekweel.
Vrij en vrank, alsof hij niet tusschen marmeren zuilen, maar tusschen de boomen van zijn eigen bosch loopt, nadert Parcival den disch in die open hal, waar in den weerglans van goud en kristal, ridders en edelvrouwen zitten geschaard, zwijgend en neerslachtig, alsof ze rouwden in deze zaal, aan deze tafel, die toch louter vreugde schijnen. ‘God groet u!’ Luid boven de ruischende muziek uit schalt die klare jongensstem, en allen zien op naar Parcival, potsen en kluchten wachtend van den nar die tot verpoozing en jolijt lijkt gekomen, juist nu na Itters wrokkende beschuldiging, droefheid en twijfel hun harten binnendrong.
‘Wie is hier Artus, de koning, die mij tot ridder kan maken?’ gaat Parcival in één adem voort.
‘Schoon als een prins is die nar...’ fluisteren de vrouwen, tot elkaar overbuigend. En de ridders zijn verwonderd over zijn stem, die luider schalt dan twintig jagerhorens; over zijn schouders en armen, die sterk lijken, alsof hij gewoon is boomstammen tot knots te gebruiken. De vrouwen vragen: ‘Wie is die nar, schoon als een Meische morgen?’ De ridders: ‘Wie is hij, sterk als de Maartsche storm?’
Maar de eene die op zijn blonde haren een kroon van karbonkels en emeralden draagt, staat op. Diep en vast klinken zijn woorden:
| |
| |
‘God, dien ik vroom en van harte blij, levenslang wil eeren, Hij loone u uw groet, knaap. Hoe is uw naam?’
‘Parcival is mijn naam, heer, en God loone mij door koning Artus!’
‘Wat verlangt ge van koning Artus?’
‘Ridderrusting en wapens voor me zelf, en voor den ridder, rood als een vlammenvuur, die wacht buiten de poort, een man, die met hem durft vechten.’
‘Ridderrusting en wapens krijgt alleen wie riddereer waard is. Maar zeg eerst, wie wacht buiten de poort? Geen k er rood als een vlammenvuur dan enkel Itter van Gahevis.’
‘Om Artus' drinkbeker wil hij vechten, om te weten of de koning hier de koning is.’
Daar vlammen Artus' oogen op onder de fronsende brauwen en vorschend ziet hij de rijen der ridders langs.
Maar eer uit het gramme gemor een stem den klank tot spreken vindt, roept Parcival: ‘Koning Artus, laat miji met hem vechten. Zeker is hij uw vijand, zooals de booze van God. Dat wil ik niet! Ik ben sterk genoeg! Met evers en wolven vocht ik, en ze lieten me allen hun huid!... Itter zal me den beker en ook zijn roode rusting laten - en dan is er een ridder, rood als een vlammenvuur, die niet uw vijand is, maar voor altijd uw vriend.’
Gejuich en handgeklap breekt los na dien uitroep, een daver van: ‘Parcival! Parcival!’ schalt door de hallen. ‘Laat hem! - Een nar dacht Itter aan Artus tot bode te zenden, een nar zendt Artus om Itter te slaan’....
‘Laat hem,’ fluistert aan Artus' zijde de schoone vrouw, die een kroon draagt met karbonkels en emeralden, juist als de koning. ‘God zond hem... uw recht
| |
| |
en eer zullen blijken.’ 't Is Guinevere, de koningin. En terwijl haar blik op Parcival rust, denkt zij aan Gamuret en denkt hij aan zijn moeder.
‘Groote zonde lijkt het mij, een knaap, allesbelovend als deze, prijs te geven aan Itters lans,’ twijfelt Artus.
‘Om Artus' eer en recht, heilig voor God, zal Parcival eer en recht voor zich zeiven winnen.’
‘Wie kan den jongen jachthond tegenhouden, die het everzwijn wil bespringen?’ zeggen de vrouwen.
De ridders lachen: ‘Itter zal dansen als een tol voor dit zweepje!’
En de koning spreekt: ‘Ga!’
Dan zwelt de vreugde om Parcivals komst tot groot gedruisch, want allen staan op en dringen lachend en juichend Parcival na, die buiten op het ploegpaard springt, dat Iwanet nog bij den teugel houdt. En de ridders en vrouwen klimmen op den omgang der wallen, buigen over de borstwering. Ze loopen de tuinen in en dringen op den ringmuur in 't lommer der kastanjeboomen.
Ze willen den narre-ridder naoogen, die met de ezelsooren op den rug en zijn koker vol esschenhouten jachtsprieten, hun in het voorbijgaan van zijn kreupel ros een hoofschen groet toewuift.
Maar Artus en Guinevere leunen over den hoek van den tuinmuur, waar 't wingerdpriëel hen beschaduwt. En als Parcival nadert, zegt Guinevere: ‘Ziet ge wel, het straalt hem van 't voorhoofd: een prins is Parcival! En ik bedrieg mij niet, hij is de zoon van Herzloïde en Gamuret. De blik van zijn oogen lijkt in blijheid en verlangen op Herzloïde's blik, eer ze Gamurets bruid werd - zijn ontluikende mannenkracht lijkt die van Gamuret, toen we hier samen kinderen waren. Dit is hun zoon, door zijn moeder ontvoerd en verborgen. – Koning
| |
| |
van Waleis en Norgals moet hij zijn en koning van dit rijk van Anjou.’
‘Spreekt ge waarheid, Guinevere, hem zal ik zijn recht niet betwisten, de kroon van Anjou zal hij dragen...’
‘Dat de kamp tusschen Parcival en Itter een Godsgericht zij...’
Buiten de stadspoort laat Iwanet het leidsel los en Parcival knikt hem toe:
‘Ga gerust, - ik rijd recht in het licht.’
Maar tegelijk wordt het licht, dat wijd en glanzend de vlakte overstraalt, verzengd door het roode vlammenvuur: Itter, die nadert, met Artus' gouden drinkbeker opgeheven. Parcival ziet alleen nog dien ridder als een rooden brand, en roept strijdvaardig:
‘Hier is de man, die zich met u komt meten!’ Hij grijpt een jachtspriet uit zijn koker, springt van het paard, recht voor Itter neer, het houten wapen gedrild.
‘Ach, knaapje!’ lacht Itter zóó luid, dat het tegen de stadswallen echoot, ‘Ach, arme spreeuw, die te vroeg uit het nest vloog. Wat wil je?’
‘Den gouden beker voor Artus. Het rood harnas voor mij!’
‘En ik,’ roept Itter nog vroolijker, ‘ik wil dien spreeuw aan mijn lanspunt terugzetten in z'n moeders nest,’ en achteruit rijdend velt hij zijn speer...
‘Een spreeuw ben ik niet, maar Artus is hier de koning - en gij geen ridder, maar de vijand, de vijand’... Parcival heeft met een sprong Itters ros bij den teugel gegrepen en doet het staan door een hand-ruk.
‘Laat los!’
‘Man tegen man! Zoo val ik de evers aan met mijn bijl, recht er voor, vlak er bij!’
‘Zoo!’ Itter steekt met zijn lans.
| |
| |
‘Zoo!’ Parcival slaat met de vuist, dat de lans in tweeën knakt. Het paard steigert woest. Itter slingert Artus' drinkbeker van zich in 't gras.
‘Man tegen man. Een op zijn paard - een op zijn voeten. Een met zijn zwaard, - een met zijn jachtspriet. Maar ik wil - ik wil...’
‘Kinderspel!’ Itter slaat met de scherpe kling, maar hij zwaait in de leegte, want Parcival duikt en springt op, beukt de linkervuist op het gevest van het zwaard, dat in 't gras neerrinkelt bij den beker, en steekt met de rechter den jachtspriet naar Itters helm, dat de band breekt, het vizier openvalt en de punt recht in de slaap dringt. Eer Parcival wijkt, wankelt Itter in het zadel, zijn hand verslapt aan den teugel, het ros steigert en werpt hem af...
Bij zijn zwaard en den beker ligt Itter in het gras vol bloemen, en een bloedstroom rood als een vuurvlam vloeit uit Itters linkerslaap, waar de jachtspriet steekt.
Parcival knielt neer, trekt de schicht uit de wonde en het dat stroomend bloed met handen vol gras.
‘Ik wilde niet het roode bloed, enkel de roode rusting maar’, klaagt hij hulpeloos. Want Itter spreekt of ademt niet meer en Itters paard holt heen, recht op de stadspoort toe.
Daar nadert Iwanet in wilden loop, gezonden door Artus. Hij vangt het paard op, werpt zich in het zadel en komt, waar Parcival knielt bij den doode...
‘Heil u, Parcival!’ juicht Iwanet, ‘Artus en Guinevere hebben van uit het wingerdpriëel op den ringmuur gezien, dat ge Itter versloegt. Ze weten nu zonder twijfel, dat ge Herzloïdes en Gamurets zoon zijt.’
‘Dat ben ik,’ zegt Parcival, verwonderd opziende.
‘Koning van Anjou, Waleis en Norgals... ik bied u mijn eerbied en hulde’...
| |
| |
‘Iwanet, is hij nu dood?’ klaagt Parcival, wijzend op den verslagene.
‘Gamurets rijk van Anjou behoort u, - Artus is rechtvaardig en laat u de kroon.’
‘Ik wil geen rijk van Anjou of geen kroon... ik wilde dit roode bloed niet... Ik wil enkel de rusting, rood als een vlammenvuur.’
‘Neem die rusting, ze is de uwe. Man tegen man hebt ge ze in eerlijken strijd gewonnen en strijdend uw koningschap getoond aan Artus en Guinevere.’
Reeds gespt Iwanet pantser, helm en halsberg los van Itters leden, de beenstukken, de gouden sporen, den mantel van morgenrood!...
‘Trekt uit die narrenkleeren, dat ik u het pantser aangord, koning van drie rijken.’
‘Zou ik de kleeren afleggen, die moeder mij gaf? Onder het harnas wil ik ze dragen.’
Blij als een kind, maar als een held sterk en rijzig, staat Parcival in zijn harnas.
Uit den gloed van zonsopgang lijkt het gesmeed. Schoon als Michaël, de aarts-engel staat daar Gamurets zoon. Maar hij knielt bij den doode en plukt handenvol madelieven om te strooien over hem, wiens rusting hij won. Hij denkt aan zijn moeder, aan de tranen, die ze schreien zou, indien zij wist, dat hij een mensch had gedood; hij denkt aan de roode wonden tusschen de borstveeren der vogels, lang geleden. ‘Lof zij God, Schepper van leven en licht,’ bidt hij, het eenig gebed, dat hij kent.
‘Onder den ridder een nar, onder den nar een kind, dat tranen schreit,’ zegt Iwanet. ‘Stijg te paard, laat mij als uw schildknaap u brengen, waar Artus en Guinevere wachten, om u te huldigen. Groot zal uw roem zijn, koning van drie rijken.’
Parcival ziet door zijn tranen heen naar de konings- | |
| |
stad, en weer lijkt ze hem niets dan een schaduw, duisterder nog dan vanmorgen, nu ze sombert tegen de zonverlaten oosterkim.
‘Zoek altijd het licht!’ herhaalt Parcival zijn moeders laatste woord tot hem. Haar stem is in zijn hart. En zonder bedenken wendt hij zich om en ziet daar de vlakte, wijd en glorend, tot waar aan den einder het licht van hemel en aarde vervloeit in den gloed van zonsondergang.
Met een forschen zwaai springt hij op Itters schuimbekkend ros, zóó straf den teugel trekkend, dat het wild en brieschend de voorpooten opslaat.
‘God groet u!’ roept hij Iwanet toe, ‘breng den gouden beker aan den koning en zeg, dat slot, stad en koninkrijk voor immer aan Artus en Guinevere blijven toebehooren... Want geen roem of koninkrijken, maar het licht moet ik zoeken... Ik ben nu een ridder en rijd waar ik wil...’
En het paard stormt weg, gras en bloemen stuiven onder de mokerende slagen der hoeven.
Binnen Nantes gaat geroep en geschrei op, droef en blij tegelijk, nu Iwanet onverzeld den herwonnen drinkbeker brengt bij den koning.
‘Parcival!’ klagen en jubelen de stemmen. En Guinevere met vele harer vrouwen klimt op een toren om hem na te oogen over de vlakte.
‘Toch is hij koning geboren,’ zucht zij, die hem haar rijk wilde geven. En Artus staat achter haar, met de armen over de borst gekruist, het hoofd gebogen:
‘Waarom keerde hij niet om te blijven?... Hij is koning geboren... en ik hoop, Guinevere, ik hoop’...
‘Ge hoopt voor den Graal, Artus.’
‘“Geen roem of koninkrijken, maar het licht moet ik zoeken,” zoo boodschapte Iwanet ons zijn woorden.
| |
| |
Wie onzer van de Tafelronde vond ooit woorden zoo louter als dit kind?... Maar zie...’
Artus en Guinevere buigen naast elkaar over de borstwering.
Twaalf ridders en onder die twaalf heer Garvan, heer Segramos en Keye, dragen Itter van Gahevis op de baar door de straten.
‘Ik treur om zijn dood, want hij had recht in zijn onrecht - mijn koningschap en mijn wil zijn niet valsch, en toch ben ik geen koning.’
‘Sinds we Parcival zagen,’ vult Guinevere aan.
En beiden schreien ze om den overwinnaar en om den verslagene tegelijk.
Over Itters lijk zonder rusting liggen madelieven gestrooid als kleine sterren.
Heer Keye draagt Parcivals jachtspriet, dien hij opraapte naast den doode.
Hij komt ze den koning geven en zegt: Kinderspeelgoed, meer niet...’
Maar Artus neemt ze en kust ze en legt ze in Guinevere's handen, die ze opheft aan haar hart.
Ze treuren om Parcival, en toch hopen ze.
|
|