| |
III
Er zit in de hut een vrouw te spinnen; het kind, dat ze zooeven uit de wieg genomen heeft, speelt aan haar voeten en rolt houten klossen over den vloer van leem. Bleek en stil zit de vrouw gebogen - het wiel gonst om - ze luistert alleen naar haar droomen. Gelijk immer en aldoor klaagt en zingt in haar ziel al het vroegere zijn nooit eindend lied - het lied van een koningsdochter, die verlangde en minde, tot ze van smart bijna stierf.
Maar het laatste van het lied vergaat telkens weer in een hoog verzwervenden vraagklank, één met het wielegonzen.
Onderwijl komt door de deur met het gelispel en den weligen geur van het lentebosch, een goud-nevelende zonnestraal schuin-neer tot voor de kleine bloote voeten van het knaapje. De spinklossen vergeten, kruipt het naar den deurdorpel om den zonnestraal toch te kunnen vasthouden. Maar buiten is het licht overal, en daaruit, het eenige dat anders is dan het licht en de suizelende stilte, klinkt een aardig gefluit op.
Op handjes en knieën kruipt het kind over het wegje en het gras naar de struiken, waar het gefluit hem roept. En daar, na wat kijken, trekt het zich aan de takken van het kreupelhout op, en vast op z'n voetjes, frazelt het tegen de merel. Hooger in den struik begint die zijn kort deuntje telkens opnieuw...
Maar binnen is de vrouw verschrikt opgesprongen, ze roept op den drempel ‘Lieveke,’ den eenigen naam, dien ze haar zoon tot nu toe gaf, en als ze hem nergens
| |
| |
ziet, wringt ze de handen ineen, roept weer en aldoor, en zoekt en loopt radeloos om.
Het is een open plek in het bosch van Soltane. Drie hutten van jonge boomstammen, leem en graszoden gebouwd en een kleine schuur, staan laag en arm tusschen de eeuwige beuken en hebben dezelfde vergane goudbruine kleur als de woudgrond. Rechts liggen korenakker en vlasveld; groen zijn de aren nog, maar ritselig reeds en hoog opgeschoten; het vlas staat in bloei. Links is in een wei vol madelieven een bron, waaruit een smalle beek haar loop neemt. Groener is het gras langs haar diepe, kronkelende vore, en waar ze zilver-sparkelend in het beukenbosch verdwijnt, groeien tusschen de stammen donkere hazelaars, en overwarren braamstruiken haar lichtend spoor. - In het weigras grazen drie koeien en een oud paard. In het vlasveld zijn twee vrouwen aan het wieden, en op den schuurdrempel zit een vergrijsde man, die bruine rijzen tot een korf vlecht. Schemer en zon vervloeien tot een verdoften luister om zijn, gestalte, die, knoestig noch verweerd, aan het bosch vreemd is, in den tabberd, nog glorend van blauw en goud als een vervaald ridderkolder. Nu ziet hij op bij den angstroep der moeder, en reeds loopen de vrouwen uit het vlasveld aan en jammeren als zij...
Maar Trevresent heeft het kind reeds gezien, blond en blank tusschen de takken, recht en vast op z'n voetjes. En opstaande wenkt hij bedarend naar de vrouwen, en wijst en zegt: ‘Wees stil en zie.’ Helder licht is er tusschen het kreupelhout, waar het kind staat. ‘O!’ lachen de vrouwen opgetogen, ‘wat een kruip-door-destruiken! Vlug als water! Vlug als die beek van ons... Hij staat. Hij loopt. Hij heeft zich zelf ineens staan en loopen geleerd. Spring-in-'t-veld... waar wil je heen? Laat hem! Laat hem!’...
| |
| |
Maar zijn moeder is reeds bij hem, dringt de takken opzij, tilt hem weg uit het kreupelbosch, en op het grasplein voor de hutten heft ze hem hoog in de lucht, dat hij schatert en met handen en voeten spartelt. Ze lacht. Voor het eerst sinds twee jaar lacht ze - blij uit - en ze zegt: ‘Parcival zal zijn naam zijn!’
‘Parcival!’ roept Trevresents stem als een donkere echo, en de twee vrouwen jubelen 't na, dat het schalt tusschen de boomen: ‘Parcival!’ De bron ruizelt, de beek kabbelt en klotst, door de boomen ruischt de wind, de merel fluit...
Herzloïde's eerste lach na Gamurets heengaan vond den naam voor haar kind.
Zij en Trevresent hebben hem uit Konvaleis in het diepst van dit verre bosch gebracht. Gamurets zoon zal nooit van wapens of strijd hooren, nooit ook maar een weerschijn van zwaardkling of lanspunt zien, van der ridders wereld en roeping of van zijn koninkrijken zelfs het bestaan niet vermoeden. Want bij haar eersten kus op het kindervoorhoofd, als een rozeblad luw en teeder onder haar lippen, heeft Herzloïde gezworen, dat ze Gamurets zoon tegen den Graal en zijn onheil zal beschermen. En ze is Trevresent dankbaar, die haar raadt en helpt, in een zelfden haat tegen die bron aller droefenis.
Nu ze het kind weergevonden aan haar hart houdt, zweert ze 't opnieuw, terwijl haar lippen hem kussen: ‘Parcival - twee in één voor je moeder - Gamuret en Gamurets zoon. Trooster van smart, die je nooit kennen zult... Moeders armen zullen je houden voor mij, voor mij alleen - eenig en laatste geluk.’ Elken dag herhaalt ze het weer, haar eenig, nooit eindend gebed, en ze is blij om de verborgen stilte van het bosch, om armoe en eenzaamheid, die Parcival even veilig beschermen als haar armen het doen.
| |
| |
Trevresent is gerust, nu hij in haar oogen een stillen glans ziet herleven.
Maar niet lang, of Parcival woelt zich los uit haar armen. Hoort hij buiten niet aldoor zijn naam roepen? Trevresent of de vrouwen zijn het niet, de wind of de beek niet... Het zijn enkel de vogels.
Den derden zomer in het bosch van Soltane staat Parcival morgen en middag bij den boschrand om te zien, waar de vogels toch schuilen tusschen de takken.
Den vierden zomer dringt hij dieper de struiken in, en telkens klapt hij in de handen om de vogels te roepen, en zwijgen ze dan of vliegen ze verschrikt weg - hij lokt ze met dezelfde lieve namen, waarmee zijn moeder hem uit het bosch roept.
Maar in plaats van de vogels komt altijd weer de avondschemer en de nacht. Tot zij het weer opnieuw licht laten worden met hun zingen.
Parcival meent, dat de vogels den dag maken. En den winter lang denkt hij na, hoe ze toch in zijn moeders donkere hut te brengen, dat ze zingen en het licht voor altijd laten blijven. Er komt een diepe frons in zijn voorhoofd. Maar nu het lente wordt, breekt hij een langen wilgetak uit de struiken, buigt dien en verbindt door slierten van boombast de uiteinden met de einden van een lenige twijg. Dan snijdt hij met Trevresents knijf spitse punten aan rechte harde stokjes. En als het bosch weer vol vogels is, loopt hij rond, om overal, waar hij een vogel ziet, den boog te spannen en iederen kleinen fluiter, dien hij bij zich wil hebben te treffen met een puntigen pijl. Eén voor één vallen merels, vinken, meezen, lijsters aan zijn voeten neer. Hij raapt ze op, streelt en kust ze en draagt ze naar moeder. ‘Wat heb je gedaan?’ schrikt Herzloïde als ze hem ziet, handen en armen vol doode vogels.
| |
| |
‘Zij moeten bij ons blijven en zingen, dan kan het nooit meer donker worden.’
‘Ze zijn dood! Hoe komt dat?’ En Herzloïde kreunt, nu ze den boog ziet over Parcivals schouder.
‘Wie gaf je dat wapen?’
‘Ik maakte het.’
‘Wie leerde je dat?’
‘Ik me zelf.’
‘Zie je niet, dat hun veeren rood zijn van bloed? Je hebt ze met je slechte pijlen midden in hun zingend hart geraakt. Ze kunnen nooit meer zingen of vliegen of leven.’ Parcival schreit, en Herzloïde werpt den boog in het takkenvuur. Heel den verderen zomer blijft Parcival van de vogels weg, bij moeders spinnewiel of bij de bron. Want wat, als hij ook de overige zonder te weten zou dooden of wegjagen? Heel het bosch voor immer in donker of winternevel? En altijd nacht in hun hut?
Eerst den zevenden zomer is hij wijzer geworden. Hij begrijpt, dat de vogels het licht niet maken, maar dat ze alleen zingen over het licht en voor het licht. ‘Wat is het licht? Waar is het licht?’ Almaar vragend loopt hij met Trevresent mee, achter ploeg en eg over de akkers. Maar Trevresent haalt de schouders op en antwoordt alleen, dat hij zulke dwaze vragen niet mag doen. Parcival denkt dat de angst, die in Trevresents oogen woelt, toorn is, en hij durft niet op den akker terugkomen. Hij neemt de koeien bij het touw en leidt ze te grazen. Het helpt niet, de vragen blijven hem kwellen.
‘Ik zal me een nieuwen boog maken, enkel om er mee te spelen,’ verzint hij, en nu wordt hij weer blij. Hij heeft een grooten boog en op een waterige plek diep in 't bosch, plukt hij armen vol rietstaven. 't Zijn vlugge pijlen, die tusschen de stammen recht naar het
| |
| |
mikpunt flitsen: den kelk van een bloem, een klein blaadje, bevend aan het eind van een tak, of een spin midden in haar web. Hij mist nooit. Maar fluit er soms ineens boven zijn hoofd een vogel, zoodat hij moet opzien en hem vindt, dan werpt hij verschrikt boog en pijlen van zich af.
En onder de struiken gaat hij stil liggen luisteren, uren lang, roerloos droomerig - tot hij gelooft door almaar te luisteren de vogeltaal te verstaan.
‘Op onze vleugels, hoog boven de boomen uit, zien we wat Parcival niet ziet en niet weet,’ zingen de vogels. ‘Arme Parcival, die geen vleugels heeft en niet ziet wat wij zien en niet weet, wat wij weten. Arme Parcival, die niet zingen kan wat wij zingen. Arme Parcival in 't gras, diep onder de struiken, die niet ziet, die niet weet, die niet zingt.’
Zoo lang luistert Parcival, tot de tranen hem over de wangen vloeien, en hij loopt naar zijn moeder om zich aan haar hart te verbergen... ‘Waarom zooveel tranen?’ Maar Parcival kan 't niet zeggen en wordt nog bedroefder. Drie keeren gebeurt het opnieuw, en dan sluipt Herzloïde hem na en vindt hem als een droomer voorover in 't gras, luisterend naar de vogels, tot zijn tranen als een dauw op de kleine stralende madelieven vallen.
‘Weer de vogels?’ peinst Herzloïde, en om hem voor dit vreemde verdriet te bewaren, zegt ze Trevresent en de vrouwen alle vogels een uur in den omtrek met netten te vangen en ze zóó ver buiten het bosch te brengen, dat ze nooit kunnen weerkeeren.
Trevresent en de vrouwen, trouw als Herzloïde zelve in hun zorg voor Parcival, worden nu tot vogelaars, spannen de netten en lokken met zoet gefluit... lokken ook Parcival. Want als ze hun net dichtflappen en de eerste vogelbuit daar tusschen de mazen piept en
| |
| |
krijscht, springt hij uit de struiken. Stampvoetend en armenzwaaiend, rood van drift, roept hij: ‘Laat ze los’... en stormt woest naar zijn moeder. ‘Waarom wilt ge dat? Ik mocht ze niet dooden met pijlen... Zij dan wel met hun net?... Laat ze vliegen en zingen’...
Hem, sussend in haar armen, zegt Herzloïde: ‘Je hebt gelijk, vliegen en zingen moeten ze, zooals God, hun Schepper, het wil.’
Dit woord dat haar lippen ontsnapt, treft Parcival en doet haar zelve schrikken.
Was het niet Trevresents raad, den naam van God niet te noemen voor Parcival?
Zoo diep was de haat tegen den Graal - bron van hun leed - in hun hart gedrongen, dat ze zelfs God wilden haten, die den Graal alle macht geeft ten goede of ten verderve. Onwetend van God en Graal moest Parcival opgroeien als een struik in het bosch...
Maar nu de vogels met klappende vleugels kwinkeleerend boven hun hoofden, uit het net zijn weggevlogen, vraagt Parcival: ‘Wie is God, hun Schepper?’
Herzloïde huivert voor de stralende kracht van zijn blik, en ze moet wel antwoorden, wat ze zelve als kind leerde en wist: ‘Hij is de Koning van het hemelrijk, Schepper van leven en licht, lichter Hij zelf dan de stralende dag. Hij troost wie schreit. Hij helpt wie lijdt. Hij redt wie vergaat... Maar één is Zijn vijand, en diens rijk is de hel. Lichter dan de dag is God, maar zwarter dan de nacht is de vijand. Lokkend is diens gepraat, maar hoor het niet aan, want duister maakt het der menschen hart.’ Herzloïde schreit, en twijfelt of Trevresents raad goed was...
Parcival heeft niet alles verstaan, maar nooit was hij zoo blij. Hij dwaalt door het bosch en luistert naar de vogels. Maar hun zang vangt en verwart hem niet
| |
| |
meer in ragge netten van droomen. Nu weet hij van licht en duister de diepe geheimen, van God en den vijand.
Parcivals schouders worden sterker, zijn armen gespierd. Het verdriet hem, met Trevresent achter den ploeg te loopen, met de vrouwen het vlas te kloppen, doelloos te spelen met boog en pijlen. Er is een vreemd verlangen in zijn hart. Hij doolt al dieper en dieper het bosch in, en doof voor de vogels, ziet hij achter de stammen telkens weer nieuwe stammen schemeren en eindeloos verder stammen en stammen. Wat zoekt hij? Tusschen stammen is hij gevangen, en wat hij zoekt, weet hij zelf niet.
Maar op een morgen ziet hij tusschen de boomen een vervaarlijk everzwijn, en van spijt en schaamte slaat hem het bloed naar het voorhoofd. Want hij denkt: ‘Waarom heb ik niets dan een takkenboog en rietpijlen? Moet ik me dat zwarte ondier laten ontgaan?’ Den volgenden dag is hij weer op die plek, maar tusschen zijn gordel draagt hij een bijl, opgeraapt waar Trevresent hout hakte. De ever komt en hij springt toe, om hem den weg te versperren, met den bijl opgeheven in beide handen - en als het monster vooruitstort met dreigende slagtanden, ploft Parcival hem het houthakkerswapen zóó diep in den schedel, dat het zich brullend rolt. Nog een slag en Parcival laadt het doode dier op de schouders en draagt het naar de hutten. De vrouwen staan op den schuurdorpel en roepen:
‘Heil Parcival!’ maar hij weet niet wat haar handgeklap en roepen beduidt, terwijl Trevresent zich zoo somber afwendt, noch waarom Herzloïde schreit, als ze wijst op den bebloeden bijl tusschen zijn gordel: ‘Wie gaf je dat wapen?’
‘Houthakkerswerktuig.’ Parcival schokt met de schouders, en Herzloïde durft hem het wapen niet af- | |
| |
nemen, want de donkere gloed van zijn blik beheerscht haar angst.
‘Waarom niet die bijl?’ vraagt hij barsch. ‘Het bosch zit vol sluipende dieren. Ik moet ze zoeken en ze alle verdelgen.’
Zoo is Parcival een jager geworden. Trevresent en Herzloïde, die zien dat zijn oogen opleven, zijn handen niet loom, zijn voetstappen niet traag en doelloos meer zijn als kort te voren, weerhouden hem niet.
Zóó zwaar is dikwijls Parcivals buit, dat muildier of paard dien wel mochten dragen. Maar hoe zwaarder de last, hoe sterker Parcival, hoe weerbarstiger de prooi, hoe moediger hij. Van hard esschenhout snijdt hij scherpe javelijnen om ze evers en wolven in de flanken te werpen. Dus raakt hij zijn buit op verren afstand, en in hun loop gestuit door die felle pijn, wenden de verschrikte dieren zich, om zich op hun belager te storten. Dit is wat Parcival begeert: recht tegenover hún kracht de zijne. Altijd is hij overwinnaar...
Op een lentemorgen volgt Parcival, door het gras vol sleutelbloemen, het spoor van een jongen ever, en tusschen de ontluikende struiken op den rand van een boschheuvel spiedend naar zijn prooi, hoort hij eensklaps een vreemd geluid door de delling naderen. Het zijn hard kloppende evenmatige slagen over den grond, maar de draf van een wouddier is het niet. - Hij luistert met ingehouden adem. Boven de boomtoppen fladderen de vogels angstig om, opgejaagd door het vreemde gerucht. Maar Parcival denkt: ‘Al is het Gods vijand zelf, ik durf hem aan.’ Met drie sprongen is hij den heuvel af, en midden in de dalkloof staat hij met opgeheven bijl...
Dan stormt uit de struiken een paard met een ruiter, lichter dan de dag... Parcival staat verschrikt en verblind: ‘Wie anders dan God!’ flitst het door zijn
| |
| |
gedachten, en hij valt op de knieën, den arm voor de oogen, en roept:
‘Lof zij u, Schepper van leven en licht.’
Met een sterken ruk houdt de ruiter zijn ros in, om den knielenden knaap niet te vertrappen... ‘Uit den weg!’ schreeuwt hij hem toe, en opblikkend ziet Parcival den glans en de kleuren der rusting van ros en ruiter: Zadel en dek van het paard blauw als de hemel, glinsterig met zilveren lelies doorweven. Zoo is van hemelblauw met lelies bezaaid, ruiters wijd plooiende mantel, en witte pluimen wuiven van zijn helm neer. Aan toomen en stijgbeugels, om zadelboog en schild tintelen kleine gouden bellen, die als sterren gouden stralen schieten naar Parcivals oogen.
‘Toch is hij God,’ denkt Parcival, en zijn jacht op wolven en evers in den woudschemer lijkt hem op eenmaal een duister werk.
‘Gaap me niet aan,’ lacht de ridder ‘zeg liever of mijn vijand hier langs reed, - zwart zijn rusting, zwart zijn ros’...
‘Uw vijand den Booze, zag ik niet,’ stamelt de knaap.
‘Voor wien houdt ge me, dwaas? Ge kijkt en prevelt, of ik recht uit den hemel kom’...
‘God zijt ge, Schepper van leven en licht, wie anders?’
‘Een ridder, meer niet!’
‘Wat is een ridder? Wie maakt mannen tot ridders, dat ze God gelijken?’
‘Artus de koning.’
‘Is hij dan de Schepper?’
‘Hij is een man die macht heeft, knapen tot ridders te maken. En komt gij ooit aan Artus' hof, dan zal het u noch hem te schande zijn, krijgt ook gij wapens en rusting, houthakkerszoon, die een prins lijkt!’
| |
| |
Op dit goedig woord durft Parcival vertrouwelijk naderen, de hand uitstrekken, om de blinkende rusting te betasten.
‘Geen licht, maar glimmende ringen omsluiten uw lijf!’ roept hij verrast, ‘mijn moeder en de vrouwen dragen ringen aan vingers en polsen, maar nooit zag ik ringen, zoo wijd als de uwe.’
‘Weet ge van ridders en ridderrusting dan niets?’ lacht de ander. ‘Zie, dit is mijn zwaard. Daagt iemand mij tot den strijd uit, dan val ik hem aan met steken en slagen. Zoo steekt en slaat ook die ander naar mij. Dan dient het schild om steken en slagen te weren, het harnas beschermt ons lijf, de helm ons hoofd.’
‘Gelukkig,’ zegt Parcival, ‘dat evers en wolven niet zulke harde huid hebben als ridders dragen. Had ik ze wel!’
Eensklaps klinkt in de verte een hoefslag. Het ros heft den kop, spitst de ooren, en zóó begint het te steigeren, dat alle gouden bellen luid klinken...
‘Weg! Uit den weg!’ roept de ridder, en paard en ruiter stuiven het dal uit.
Parcival staat alleen. De boschschemer lijkt hem duisternis, en hij stormt met een schreeuw den ridder na. Maar nergens vindt hij hem meer.
In zijn moeders hut komt hij, moe en verward, werpt den bijl en den koker met jachtsprieten in een hoek en zegt vastberaden: ‘Ik wil ridder worden.’
En als zijn moeder jammert: ‘Wee! wee!... wie leerde Parcival dit onheilswoord?’ staat hij met de armen gekruist op de borst en ziet op haar neer als een man, die om vrouwenangst lacht: ‘Ik wil een zwaard en een schild, harnas en helm,’ zegt hij heerschend en hard. ‘Ik wil een steigerend paard. Ik wil naar het hof van koning Artus, die de macht heeft knapen tot ridders te maken!’
| |
| |
Zijn moeder omvangt hem met haar armen, en prevelt om hem te bedaren de zoete namen, die ze hem gaf, toen hij een kindeke was. Maar hij weert haar af, de handen tegen haar schouders: ‘Laat me! - Op God geleek, die me riep. God heeft hem gezonden... Ik moet.’ En Herzloïde denkt aan den droom in den slottuin vóór zijn geboorte... Hoort ze den wiekslag van den stijgenden adelaar weer? Ze ziet naar Parcival op, die in vervoering de armen heeft uitgeslagen, den blik naar een ongeziene verte. Zijn voorhoofd straalt onder de woeste lokken, zijn lippen zijn open en zijn borst zwoegt van verlangen. ‘Weg, uit mijn oogen!’ hijgt ze, nu hij haar in zijn jubel wil naderen. En in opvlagende smart schreit ze: ‘Wat is je het geluk van je moeder?’ De vuisten schuddend loopt Parcival de hut uit, en zij weet, dat ze hem nooit zal kunnen weerhouden. ‘Goed,’ denkt ze, ‘laat hem gaan, maar zorgen zal ik, dat hij weerkeert om me nooit weer te verlaten.’
Zal ze hem eeden vragen? zal ze hem beloften doen? Zal ze hem verschrikken door hem het lot van zijn vader te zeggen en al haar eigen smart?
Ze vindt iets heel anders. Het is de list en de wraak van haar liefde.
Ze naait hem een wambuis en hozen van ruig kalfsvel, een kap van grof linnen met een ronde rinkelbel aan de punt der twee neerhangende ezelsooren, en slappe schoenen, met ook een bel aan elken langen snavel. Een narrenpak.
En ook Trevresent is tevreden en gerust, als ze 't hem toont: ‘Bespot en gehoond als een nar zal hij, wars van de menschenwereld, terugkeeren in ons veilig Soltane, eer hij wapens winnen kan, eer de Graal hem kan lokken.’
‘Dwingende kinderen en dwazen moeten hun wil
| |
| |
doen tot hun straf,’ zegt Trevresent, als hij, terugkeerend naar zijn schuur, Parcival er lusteloos aan den deurstijl ziet leunen, ‘Je moeder zal je uitrusten tot de reis, en ik ga het paard voor je zadelen.’ - ‘Hoe zou ik je kunnen weerhouden?’ vraagt Herzloïde rustig, nu hij bij haar komt. ‘Ga, zoek Artus' hof om ridder te worden. Hier is het kleed, dat knapen dragen, die ridders zullen zijn.’
En hij streelt wambuis, kap, hozen en schoenen, die ze hem toont, en streelt haar handen als een blij kind.
Ze zijn alleen in de hut. De morgen schijnt door de deur. Herzloïde gespt Parcival het narrenpak aan, en haar handen beven. Want ze denkt aan den uchtend, toen ze Gamuret de lang verborgen wapens aangordde. Haar hart krimpt van schaamte en zelfverwijt... Is dit Gamurets vrouwe, die zijn zoon dost tot een nar?.. En toch gaat ze voort en windt de banden van boombast kruiselings om de hozen.
‘Vreemde kleeren draagt een knaap, die ridder wil worden,’ zegt Parcival, tevreden neerblikkend over 't grauwe gewaad, en zij: ‘Zoo spint de rups zich in doffe draden, eer ze een vlinder zal zijn.’
Trevresent brengt het oude ploegpaard voor de hut, somber zoekt zijn blik naar moeder en zoon, zijn hart is bang om het hachelijk bedrog, en alles wordt donker om hem heen, nu hij Parcival ziet in het narrenpak. ‘Gaat het laatste licht van hun, leven nu schuil?’... Het is de nevel van den Graal, die tot in Soltane is doorgedrongen. Hij weet het. Maar hij houdt het paard bij het touw tot Parcival er op is geklommen, den koker met javelijnen over den schouder, den houthakkersbijl tusschen den gordel.
Weer klemt Herzloïde de handen van Parcival in haar handen: ‘Zoek altijd het licht,’ zegt ze, maar
| |
| |
in tranen vergaan de andere woorden, die haar hart voor hem weet. ‘Laat links wat donker is,’ raadt Trevresent hem dan, diep en nadrukkelijk, en Parcival blikt hem verwonderd in de oogen, alsof hij hem voor het eerst ziet.
‘Ik draag uw beider raad in mijn hart mee, - en zal er naar doen!’ lacht hij blijmoedig om zijn moeder te troosten in haar bleek en bevend verdriet.
De bellen aan de ezelsooren en de schoensnavels klingelen, nu hij op den ingezonken rug van het kreupele paard weghost. Nog eens keert hij om en wuift met de hand...
‘Een nar, die een prins lijkt,’ snikken de twee vrouwen, die Herzloïde steunen.
‘Wie kan de boschbeek tegenhouden, die haar loop neemt uit de bron naar den stroom en het hart der zee?’ mompelt Trevresent. ‘God geleide hem.’
‘Nu noemt ge den naam van God, dien ge haat,’ klaagt Herzloïde hem aan.
‘Dien ik haatte tot mijn straf. In boete ga ik bidden, dat God den heldenzoon moge uitverkiezen.’
‘Uitverkiezen, waartoe? Trevresent, spreek’...
‘Om ons en allen die zuchten in zonde en nood te verlossen uit den nevel van den Graal... Want al ons willen en handelen kwam voort uit den ban, die van den Graal uitgaat door Amfortas' zonde’...
‘Wee, Trevresent... kent ge dan geen deernis?’
‘Herzloïde, ik heb u in mijn zondigen haat misleid... Bid en boet met mij’...
‘Om Parcival te verliezen, zooals ik Gamuret verloor? Wreed en zondig zijt ge in uw vreemd en ontijdig berouw, Trevresent’...
‘Roep tot God in uw nood.’
‘Gamuret en Gamurets zoon, twee in één - hoe kan ik nog leven?’
| |
| |
Herzloïde is ineenmaal zoo moe en oud, nu Parcival verdwenen is tusschen de boomstammen. Ze gaat op het bed liggen van stroo en beukeblaren... ‘Heldenzoon,’ kreunt ze, de handen ineen op het doodbloedend hart. En terwijl ze de oogen sluit, ziet ze weer in den wemel van sterren en zonnen den adelaar klimmen. ‘Hoe zou hij nog terugkeeren uit zijn licht naar mijn nevel?’ Ze weet het vast en helderziend: nooit kan ze meer hopen! ‘En ik, die hem heenjoeg, een narrenpak tot wapenrok!’ Ze heft zich op, verschrikt en wild... ‘Parcival!’ schreit ze, en ze wil de hut uit, hem naijlen en roepen. ‘Rusting en wapens moet hij dragen, als Gamuret. Parcival... Gamuret’...
Trevresent heeft zijn dorre, bleeke handen op haar schouders gelegd en dwingt haar te blijven. ‘God zal hem leiden.’ En eensklaps wordt Herzloïde stil, alleen nog ademt als een zucht, Gamurets naam van haar lippen - het laatste... Haar hart is gebroken. Achter haar strekt Trevresent wijd de armen open tot het kruisgebed.
Zijn schaduw valt over de sponde, waar ze dood ligt.
|
|