| |
II
Zooeven is Herzloïde uit haar verholen slaapcel op den drempel gekomen en draalt daar, den voorhang van morgenblauw fluweel wegplooiend in haar tastende hand. Ze zal niet naar de werkhal gaan vandaag, spinsters en weefsters niet storen. Beter is het, na den slape1oozen nacht zich met haar woelende gedachten niet te begeven, waar ze zou moeten glimlachen en om liederen vragen. Duizelig van uitputting is ze. Ze doet een schrede, weifelend, nog een schrede. - De fulpen voorhang valt dicht.
Door de bovengang gaat ze, waar van afstand tot afstand de dag blauwig wemelt door de diepe kijkspleten. Dicht langs den wand schuift ze, zoodat haar
| |
| |
mantel ritselt tegen de muursteenen. Luisterend sluipt ze langs gang en torentrap, die zwaar bemuurd en laag gewelfd zich openen naar den morgen. De droomige schemerklaarte omvangt haar beveiligend, en ze daalt trede na trede in de stilte neer.
Schuw staat ze dan in het boogpoortje aan den torenvoet uit te zien over den hof. Staat ze er niet, bang als een bedelaarster, die zal verjaagd worden? Kan een bedelaarster bang zijn als zij? Ach zij! een blik uit menschenoogen, een stem die haar toesprak, zou haar in sidderingen doen ineenkrimpen. Maar de tuin is leeg, ze kan gerust zijn.
Besloten ligt de tuin en toch wijd tusschen de achtergevels van den burcht en de zware muren, van toren tot toren de omwalling, waar geen wachter loopt.
Koelte en stilte waaien aan over dien leegen walmuur, uit de open velden, de verlaten grasweiden, die buiten aan den overoever der gracht liggen uitgestrekt naar de bosschen aan den horizon. Die zacht aanwarende pure stilte doet in den hof het uchtendwaas opengloren voor de schuin neer-wemelende zonnestralen. De dorre geuren van October zweven om.
Dauw sijpelt als trage, zwoele regendroppen van de telgen der vruchtboomen op de vocht-beglommen paden neer en ruigt zilverig over de zwaar-bladerige koolen der warmoesbedden, over munte, lavendel en marjolein en al dat verdorde groeisel van den kruidenhof. Herfstdraden dwalen, tot ze warren in de grijze spinnewebben, die tusschen het hoog en laag gebladerte hangen, als flarden van verrafelde sluiers. Maar achter de kruidenbedden is de zware cypres-haag, die den bloemtuin omsluit, de wijde rondte vol looverig struweel. Hier hebben alle paden hun monding en aanvang in het middenperk, waar, onder de breedvertakte linde de steenen zitbank staat.
| |
| |
Heel den eindeloozen angstnacht door heeft Herzloïde verlangd naar deze bank, die ze de eenige plek waande, waar ze nog rustig zou kunnen zijn en zonder die woelende smart.
Ze laat er zich neer, huiverend zich dichter hullend in den waasgrijzen mantel. Afgewend leunt ze het hoofd tegen den lindestam.
Links en rechts van de bank staan beschermend de eglantieren met werende doornranken, waartusschen ijl de vergeelde bladertjes en de robijn-kralen der bottels. Verder, op de bloembedden, zijn rozestruiken met bloedroode loten en droeve late rozen. Flets sterrelen tijloozen tusschen mossig gras, waddig van dauw; duister paars welken dichter naar de hagen op de randbedden violetten en asters, hier en daar groote zonnebloemen, zwaar van zaad.
Roerloos zit Herzloïde, en terwijl in haar starenden blik die herfsttuin onwezenlijk zijn schemerbeeld maalt, denkt ze aan Gamuret en hoe ze hier, onder de linde in elkaars armen verstrengeld, woorden fluisterden die in stilte verzwierven.
Het laatst in dien sterrennacht van April.
Waarom is er alleen maar herinneren en hoopt ze niet? Dit is immers de tijd dat Gamuret moet weerkeeren. En hij komt niet. Dag na dag komt hij niet. Ze wist en weet, dat hij niet komen zal... Weer stormt de angst van de nachturen in haar op.
‘Hoe zal ik leven, als Gamuret niet meer leeft? Wat met mij? En wat met ons kind? Tot nevel is mijn hartebloed geworden, nevel heeft het ongeboren leven gevoed van ons kind, dat een zonnekus toch tot leven wekte. Wat zal er worden van Gamurets en Herzloïdes kind, als het zijn leven moet leven? Heeft het, ongeboren, niet al te hevig de wisseling gevoeld van geluk en smart?’
| |
| |
Het is de helle helderheid van den geest op het oogenblik vóór den slaap. Herzloïde kent en doorschouwt het zielsverborgene, terwijl over het schemerbeeld van den welkenden tuin haar oogen zich zacht sluiten.
Dan sluimert ze in.
En zie, een wijde klaarte gaat open en daarin stralen als bronnen van glans, sterren en zonnen ontelbaar. Maar van verre, van verzonken horizonten komt de storm aanloeien, en sterren en zonnen, opgejaagd in wilden dans, wentelen en botsen, versprankelend in aldoor nieuwe sterren en zonnen.
Verlaten zit Herzloïde te midden dier warreling van hemellichten.
Nog raken haar voeten de aarde, nog leunt ze steeds banger tegen den boomstam.
Het is de stam van een eeuwigen boschbeuk, en door de kruin klaagt dof en donker de storm. Pijnen woelen in Herzloïdes hart, van pijnen verkrimpt ze.
De sterren warrelen in steeds woester vaart. ‘Help o God, Schepper van leven en licht,’ krijt ze in angst. Haar stem wekt galmen, die samenklinken tot een noodroep, schallend door de eindeloosheid. En bij dien noodroep ontvliegt uit de woelende pijnen een wonder wezen haar hart. Vleugels van zonnegoud sidderend uitslaande, stijgt het en stijgt steeds hooger. Het lijkt een adelaar, wijd spant de vlucht der vlerken, maar geschubd is de romp, als die van een draak. Sterk als draak en adelaar samen roeit het zijn wieken machtig door de ruimten. Het geloei van den stormwind vergaat voor dien wiekslag. De dwarrelende sterren, de wentelende zonnen ordenen zich in schoone evenmaat langs de baan van glansen, die zijn vlucht nalaat. Hoog en hooger klimt de wondere adelaar, maar hoewel hij voor Herzloïdes oogen vorm en gedaante verliest en
| |
| |
wordt tot een stijgende sterre, blijft op aarde zijn wiekslag hoorbaar.
Galmen en echo's wekt die wiekslag over de aarde, vele stemmen, een zang van stemmen saamtonend tot ééne. Heldenzoon! Heldenzoon! zingen de stemmen, en ze worden steeds welluidender, steeds inniger en bezielder. Herzloïde moet den blik afwenden van de lichtruimten, waarin de adelaar als een ster verglansd is. Neerzien moet ze over de aarde. ‘Vanwaar komen die stemmen?’
‘Heldenzoon! Heldenzoon!’
In een gaarde zit Herzloïde en de lente bloeit. Zingend komen kinderen en knapen uit witte jasmijnstruiken; vrouwen en meisjes komen. ‘Heldenzoon!’ zingen ze, maar steeds zachter, droomerig zacht wordt hun lied, een gesuizel over de bloesems...
Tot allen ademloos verstillen.
Want daar gaat mijmerend weemoedig het lied van den nachtegaal op.
‘Verloren, verloren,’ klaagt de nachtegaal, ‘verloren hoop en geluk, maar liefde zal blijven.’
Leekt zwoele dauw op Herzloïdes handen, die veeg tasten en tastend handen vinden, de hare omvattend met teederen druk? Ze slaat uit den droom de oogen op.
Wonderen verdwijnen.
Even staart ze zoekend naar bezinning de gaarde in, ziet de rozestruiken met de rozen, bloedrood...
Dan schrikt ze op, rijst verward recht, hare hand losrukkend uit de handen der vrouw, die ze aan haar voeten geknield ziet.
‘Wie?’ maar meteen herkent ze de knielende, eene van haar weefsters.
Ook ziet ze bij den eglantier twee andere harer vrou- | |
| |
wen. Ze schouwen haar aan met een deernis, die Herzloïde doet uitschreien:
‘Maar wat dan toch is er gebeurd, dat gij daar staat en mij aanblikt, zoodat ik banger en banger word! Sta niet zoo zwijgend. Zie mij zoo niet aan... Zeg dan, droom ik nog? Is alles droom? De tuin? Gij?... Spreekt dan... Wat is er? Wat?’...
Zij, die aan Herzloïdes voeten geknield lag, met haar handen Herzloïdes handen omklemmend, werpt zich nu, nog daar geknield, tegen de bank, het gelaat verbergend en zucht de ingehouden weeklachten uit in dof gekreun.
Maar een der beide naast den eglantier hervindt tot spreken haar stem, bevend, heesch door tranen.
‘Vrouwe, vergeef dat we uw eenzamen sluimer stoorden. Moesten we u niet zoeken? Een bode is gekomen en vraagt naar u.’
‘Een bode is gekomen en vraagt naar mij? Wat voor bode? Sinds de vlaggen niet meer van de torens waaien, kwamen boden noch gasten op Konvaleis...’
‘Vrouwe, mogen sterke schilden uw hart beschermen... Onze spraak begeeft ons bij den naam, dien we moeten noemen... Uw broeder Trevresent is gekomen en vraagt naar u.’
‘Een bode? Trevresent? Waarom noemt ge hem, dien ik nooit kende en verloren waande voor het leven? Een bode? Wat kan hij boodschappen dan verdriet en dood?... Ach, ik weet het... Gamuret zond hem stervend.’
‘O Vrouwe, denk aan uw ongeboren kind... Om wille van uw kind, Vrouwe, pantser uw hart. Moederliefde zij pantser en schild u!’
‘Dwazen, waarom zooveel woorden om niet? Alleen het verzwegene versta ik... Gamuret is verslagen! Ik zeg u, ga heen! Weg uit mijn oogen, boden van
| |
| |
onheil... Ligt gij dood, Gamuret, en sta ik hier? Raas ik van pijn? Wee dat zwaard in uw handen! Waarom gaf ik het u, terwijl ik toch wist wat komen moest?... dwaze, dwaze!’
Met haar armen omvangen de vrouwen Herzloïde en dwingen haar neer op de bank. Rillend wringt ze zich los uit dien dwang, en weer staat ze recht, het hoofd geheven, doodsbleek. Maar ze strekt de hand vastberaden, en sterk straalt haar blik.
‘Ga’ zegt ze ‘leid Trevresent tot mij. Meen niet dat Gamurets vrouwe van smart zal bezwijmen. Ziet ge niet, dat ik sterk ben? Zonder tranen, zonder klacht. Ga dan!’
Eéne wendt zich haastig den hof uit, de anderen blijven, schuw zich drukkend tusschen de wilderozetakken. Ze voelen niet, dat de doornen haar handen wonden.
Onafgewend staren ze Herzloïde aan, alsof ze uit haar starre roerloosheid wankelend zou neerzijgen, liet de wake van hun blik haar evenmaar los...
Maar in de schemerige binnendiepte der kleine torenpoort komen schaduwen bewegen, gedaanten die saamdringen. Uit hun midden treedt een verouderd man, bleek en uitgeteerd, het beenig voorhoofd gebogen, de armen gekruist over de ingezonken borst...
Herzloïde ziet hem naderen, dof en droef, ziet achter hem in het blauwig duister heel het hofgezin van Konvaleis, hovelingen en pages, de edelvrouwen, haar gespelen van weleer. Bleek schimmen de gezichten. Maar Trevresent nadert door een goudgloed, die wemelt en glinstert, en ieder blad, iederen telg doordrenkt.
Herzloïde ziet dien herfstgloed, ziet elk glinsterend blad, elke twijg en tak van glans ombeefd. Ze hoort met wakken plof ergens ongezien een rijpe vrucht neervallen op het gazon. Alles ringsom hoort en ziet ze
| |
| |
met vreemd verscherpte zinnen, en toch staart ze onafgewend naar den komende en begrijpt niet dat hij haar broeder is. Een boeteling lijkt hij in zijn bestoven, gouddoorweven azuren wapenrok; woest warren de grijzende haren hem om het ongedekte hoofd, en de oogen die hij nu naar haar opheft, duisteren in de diepe kassen vol woelende angsten, wild in hun koortsig gloeien.
Ze ziet, hoe zijn knieën zwikken van moeheid, hoe zijn voeten hem voortsleepen, en ze is niet verwonderd, nu hij veel schreden nog van haar verwijderd, zich tot knielen neerlaat op den grond, alsof hij neerzinkt. Hij blijft daar zonder spraak.
Tot hem tredend raakt Herzloïde met de hand zijn schouder. Hij neemt ze en heft ze aan zijn lippen. ‘Zusterke,’ prevelt hij, ‘troost en hoop van Konvaleis' rouwe en van Monsalvat's angsten... wee mij, wee mij, die als een wolk deze zon komt verduisteren...’
‘Ge komt van den Graal... wat kunt ge brengen dan onheil en duisternis?’
Schril is Herzloïdes stem, en haar bleeke lippen trillen van toorn en smart. ‘Goed, laat uw groet mij vernietigen, niets zij er over van mij dan het wee mijner stem. Spreek, Trevresent, waarom is Gamuret verslagen?’
‘Omdat hij niet den Graal zocht, maar den roem en het eigen geluk. Diep drong hij door in Monsalvat's bosschen, maar twaalf der onzen sloten hem in hun kring en fel staken hun lansen. Te diep waren de wonden, bronnen van purperbloed. Hij wankelde, en ik ving hem in mijn armen op. In het gras heb ik hem neergelegd. Zijn hart was de bron van een purperen beek. Toen ademde van zijn lippen uw naam, Herzloïde, en hij zonk in den dood... Ik heb hem begraven in dien grond, door zijn bloed reeds gewijd - zijn
| |
| |
voeten gekeerd naar de zijde van uw woon, Herzloïde, zijn hoofd naar de zijde, waar de zon neerzinkt. Op het schild rust zijn hoofd, maar zwaard en lans rusten tot een kruis op zijn hart. En ik heb, als gij, den Graal vervloekt, die helden ontkracht of doet sterven, en gevlucht ben ik van Monsalvat, zonder ander levensdoel meer dan u te troosten, die ik ten doode moet wonden.’
Herzloïde ziet neer op hem, die aan haar voeten ineenkrimpt van pijn, en weifelend buigt ze zich, trekt met teederen dwang hem de handen weg van het hart en houdt ze in de hare.
‘Gezegend de handen, die Gamuret te slapen legden. Maar wee den Graal, bron van al onzen rouw... wee den Graal! En wee de wapens, die ik Gamuret aangordde... wee zwaard en lans, het kruis op zijn hart’...
Ze wankelt. Maar als de vrouwen haar steunen willen, weert ze deze af. Ze neemt haar mantel samen en zonder omzien of spreken meer, gaat ze den hof uit, de torenpoort door, waar de saamgedrongenen schuw wijken, zich wegwisschend tegen den wand.
De gulden dag straalt door de kijkspleten in toren en gangmuur, over Herzloïdes schouders en gebogen hoofd. Zonnenevel zweeft op voor haar voeten.
De twee vrouwen, die zooeven scholen bij de wilderozen, volgen haar, en blijven in bange wake bij den voorhang van morgenblauw, waarachter Herzloïde verdwijnt.
Gebogen staan ze. Haar voorhoofd raakt de fulpen plooien. Hand in hand staan ze, steun en moed zoekend de een bij de andere. Ze houden de oogen gesloten, durven niet ademen. Ze luisteren. Ze hooren kreunen noch zuchten. Er is niets dan daarbinnen de stilte. Ze worden al banger en banger...
| |
| |
Tot de jongste met een doffe klacht het hoofd neerknakt tegen den schouder der andere, die den vinger legt op de lippen, de oogen wijd en star. Maar ze heft dan de hand, plooit den voorhang open.
Herzloïde ligt neergezonken op het bed, dat overhuifd door de azuren gordijnen, in een open bloemkelk lijkt te schuilen. Ze ligt met het hoofd afgewend, de oogen glanzend en zonder tranen, groot open, de handen op het hart gevouwen. Als matte herfstdauw doomt het koude zweet over haar voorhoofd. Nu de twee vrouwen zich zacht als schaduwen over haar heenbuigen, glimlacht ze veeg en prevelt: ‘Nu is de smartentijd begonnen, weest stil... weest heel stil.’
Dagen na dagen duurt Herzloïde's smartentijd.
Uit het stille dulden doen pijnen haar in ijlkoorts wegduizelen.
Ze roept Gamurets naam. Almaar slaat haar hand afwerend in de ijlte en kermt ze:... ‘Wee den Graal, wee zwaard en lans... Gamuret hef toch uw arm... Gamuret, Gamuret!’
De vrouwen om haar heen prevelen ontsteld: ‘Ze vloekte den Graal en roept niet God aan maar Gamuret.’
En in haar angst bidden ze zelve steeds luider en schreien het uit: ‘Help, o God, Schepper van leven en licht!’
Heeft Herzloïde haar angstroep gehoord? Even verstilt ze, en dan snikt ook zij: ‘Help, o God, Schepper van leven en licht!’
Hoort ze den wonderen wiekslag weer? Staart ze naar een stijgende ster?...
Haar zoon is geboren.
Eerst nu de vrouwen hem aan haar hart leggen, ontwaakt ze uit haar koortsdroom.
| |
| |
Nooit omklemde een moeder ter wereld haar pasgeboren kind in angstiger bescherming, dan Herzloïde den kleinen zoon van Gamuret.
|
|