| |
X
Parcival draagt Amfortas' zwaard in de gekruiste armen tegen het hart geklemd en het harde gevest drukt door de versleten visscherspij een wonde in zijn borst. Hij voelt het niet. Opgetogen loopt hij voort, merkt nauwelijks de wisseling van bosch en open hei - het is alsof vleugels hem dragen door de wijde klaarte, al verschemert ook de dag, al duistert de avond. Tot hij zich, bijna zonder het te weten, te rusten legt op de plaggenterp, waartegen hij struikelde.
| |
| |
Dan ligt hij, steeds met zijn armen het kruis beschermend, naar de sterren te staren. En vóór zijn oogen, die van de donkere aarde, uit de wijde nachteenzaamheid, zelve als twee sterren lichten in hun droomenbloei, wemelen en wentelen de starren daarboven in een evenmatigen dans, elkaar kruisend en omglijdend, en in 't dalen en stijgen versprankelend tot steeds nieuwe sterren en zonnen, die eindeloos dooreen woelen boven de witte droomstad op den berg... Daarheen!
Parcival voelt zich stijgen en zweven. Wondere krachten doorzwellen hem... hij hoort den eigen machtigen vleugelslag, die galmen en echo's wekt over de aardie, een zang van stemmen... Zingen ze Credo en Gloria? Hij moet den adem inhouden om te luisteren, de eigen wiekslag moet zwijgen...
Roerloos verstart hij, en zinkt weg, valt steeds dieper en dieper...
Ontwakend is hij verwonderd, huiverig en verstijfd in het nevelnatte heikruid te liggen tegen die plaggendterp. Eerst als hij het zwaardkruis voelt wegen op de kwetsuur in zijn borst, komt hij tot bezinning en springt op om verder te gaan, den kant uit, waar het morgenrood purpert aan de kim... Konduiramur wacht hem.
Maar duizelig na zijn droom, voelt Parcival zijn schreden wankel en onzeker, en de nuchtere kilte van den vroegen dag doordringt hem met weeë hongerigheid. Hij buigt het hoofd en luikt de oogen, zoekend in zich zelven naar redenen. Waarom gisteren de jubel, die hem door zalige vergetelheid deed zweven, en nu deze zwaarwegende loomte van verdoft herinneren en doodsch verlangen? Leefde heel zijn jeugd zich dan uit in de opgetogenheid en den sterrendroom, die hem te plots en te spoedig ontzonken?
Met vaste woorden moet hij het zich zelf zeggen,
| |
| |
dat Trevresent hem het geheim van den Graal openbaarde, dat hij zijn droom en doel op Herzloïdes graf met name leerde noemen: Het rijk Gods; dat hij op weg is naar zijn bruid; alles wat hem gisteren hief en dreef door de lichtruimten van het geluk...
Hoe kon hij zoo blij zijn? Hij, die de bitterste smart zag en zelf leed? Die Trevresent achterliet, eenzaam met zijn donkere herinneringen en zijn hoop op een onwaardige, om wien zuchten en sterven, die het geluk van hem wachten.
Van zijn moeders graf kwam hij en kon blij zijn? Hij, die Amfortas lijden zag en Kundry's vloek draagt? Die den Graal de bron aller smarten weet... Blij op den dag, dat Hij stierf, die zijn bloed gaf tot vergiffenis der zonden, aan de menschen, die het in ondank verspilden en verloren?... Zooals hij na zoovelen en zoovele anderen weer na hem. Blij?... Ach, het was enkel de hoop om Konduiramur weer te zien, zijn schoone bruid, dat hij opgetogen al den jammer vergat... Maar wat, als ze den zwerver in zijn lompenpij van zich zal stooten, de koningin, die den stralenden held liefhad om zijn wonderen van moed?... Van zijn lafheid zal hij haar moeten vertellen, van Kundry's vloek. Wat zal ze doen met den uitgeworpene, den vleugellammen adelaar, den voorvlieger met de roode wonde in de borst?...
Al treuriger, al hongeriger strompelt Parcival voort, het kruisgevest steeds klemmender prangend aan zijn hart, kwelling van pijn wenschend als een noodzaak, om niet geheel in 't al-eenige zielswee te vertoornen...
Nu bij opziet, daar een schaduw voor zijn voeten hem verwonderde, staat hij tusschen een groep hutten, ruig als de hei zelve, wier plaggen haar bedaken. Het is een klein gehucht, eenzaam en armelijk. De wankele, wrakke woninkjes lijken achter hun bang gesloten deur
| |
| |
en molmig luik, elk een weenend bewaakten doode te verbergen. Schuw blikt Parcival die starre deuren aan, niet wetend waar te durven aankloppen met zijn bede om een korst brood, als hij plots het klagelijk gekrijt hoort van een kinderstem en omziend een verrimpelde best bang door den schichtigen kier van een raampje ziet gluren.
‘Ik heb honger,’ zegt hij naderend, ‘in welk huis zouden ze me wat eten kunnen geven?’
‘Er is nergens iemand. Alleen ik en het kind, de oudste en de jongste van het dorp. Al de anderen zijn vanmorgen op weg gegaan voor de nieuwe beevaart.’ Haar stem is dof en diep, als van iemand gewoon eenzaam in zich zelve te mompelen. Haar bloedig omrande oogen lillen glansloos in de holle kassen, alleen uit hun wijd-gesperde zwarte punten vlijmt het eenige leven, een argwanend vorschen naar Parcivals blik.
‘Doet ook gij de nieuwe beevaart?’ vraagt ze. ‘Ik zie, dat ge het leed kent, al zijt ge jong... Maar wie kent het niet op deze wereld van nu? Ongeluk en mismoed verlammen de handen. Maar dat is niet het ergste.’
‘Wat is dan erger?’ vraagt Parcival, die zijn hartzeer smartelijker voelt pijnen bij dien blik en die stem en het aanhoudend krijten van het kleine kind in den binnenschemer.
‘Dat iedereen verleerde te gelooven in het geluk en er op te hopen... Ik, die het kende in mijn prille jeugd, was de eenige hier, die er steeds op wachtte, door alle ellenden heen... de anderen wroetten in het donker, zonder droom of verlangen... “Ga! ga!” riep ik elken morgen aan alle deuren, sinds we hier van doortrekkende pelgrims over de nieuwe beevaart hoorden... Alle kinderen zijn hier van 't winter gestorven en van het eenige dat leven bleef, stierf de moeder
| |
| |
van angst het te verliezen... Nu zorg ik voor dat kind... Want ze zijn allen gegaan ten laatste, omdat ik ze dreef, niet omdat ze hoopten... Gaat gij omdat ge hoopt, knaap? Wat houdt ge toch onder uw pij verborgen?’
‘Och’ zegt Parcival, ‘ik ben een boetend ridder, en draag mijn zwaard tegen het hart om de pijn te voelen in mijn vleesch. Wijs me den weg naar de nieuwe beevaart.’
‘Aldoor naar den kant, waar de zon opgaat.’
‘Is er een kerk? Woont er een heilige?’
‘Ik weet alleen, dat allen er samenstroomen, die in nood en lijden zijn, en er weer leeren hopen... Als gij er komt, gedenk dan mij. De brij zal ik u geven van mijn eigen noenmaal... Maar denk aan mij, ginder.’
Door het venster reikt ze Parcival den vollen nap, en terwijl hij tegen den muur geleund eet, speelt als een lichtstraal door zijn gedachten de naam van Monsalvat... ‘Zijn dan allen zoekers geworden naar den Graal? Leidt de nieuwe beevaart naar de grens van Monsalvats bosschen?’ 't Is zijn laatste vraag aan het vrouwtje, dat treurig om haar onwetendheid het hoofd schudt, bij de woorden die zijn gemijmer ontzwerven. Hij buigt en kust de handen, die hem lafenis reikten. ‘We moeten hopen,’ prevelt hij, ‘misschien zullen we het licht van het geluk nog zien, eer we sterven.’
En hij gaat, zich zelven opnieuw vergetend in zijn peinzen over haar woorden en haar erbarmelijkheid. Dwars over de hei gaat hij den kant op, waar kreupelhout laag langs den grond wolkig schemert, alsof er een kudde schapen graast, de eenige vastheid voor zijn blik in deze eindelooze grauwgroene vlakte, die doodstil overschemerd door de eigen verlatenheid één grenzenloos graf schijnt...
‘Het is de dag, dat Hij in de aarde rustte, die gis- | |
| |
teren den zoendood stierf en morgen verrijzen zal,’ weet Parcival, juist nu hij het struweel nadert, en het lijkt hem het troostend en rust-gevend antwoord op alle vragen en zielepijnen, die hem vandaag doorwoelden.
Hij dringt zich door de bottende takken; de overjaarsche dorre blaren en de teergroene kiemen en spruiten van het lentegroeisel vertrappend onder zijn haastende voeten. Want hoort hij niet duidelijk geschuifel en mompelen van voorttrekkende menschen, dichtbij? Heeft hij de beevaartgangers uit het gehucht ingehaald?
Den glooienden berm af, tusschen braamstuiken en brem heen, ziet hij op den hollen weg, die daar diep en dor groeft als een droge beekbedding, hun drom voortstrompelen over kiezels en aardkluiten, oudere en jonge vrouwen, mannen en jongens, in lompen zoo vaal als de heigrond. Dor en grondikleurig zijn hun knokige, holoogige gezichten en hun handen, die alleen nog leven schijnen te hebben om zich vast te klampen aan arm of hand van wie naast hen gaat, wanneer de bloote voeten stooten en struikelen tegen scherpe steenen. Ze dringen dicht opeen, als een bange kudde. Spreken niet, kreunen en zuchten maar, en uit den blik, dien ze naar Parcival opslaan, zonder groet of lach, nevelt hun mistroostigheid.
‘Is dit de weg van de nieuwe beevaart?’ vraagt Parcival aan de twee, vader en zoon, die den stoet sluiten.
‘Wat zou 't helpen?’ gromt de man, de schouders schokkend. ‘'t Laatste zal toch de pest zijn...’
‘Ze zeggen, dat iedereen er zich zat kan eten,’ smakt de jongen naast hem, die hompelt op een kruk, zoodat zijn stronkig lichaam schokt bij iederen moeizamen sprong vooruit. Parcival rilt om de hondsche vraatzucht, het eenige licht, dat uit die oogen blikkert
| |
| |
en weet geen antwoord, dan opnieuw zijn vraag: ‘Is dit de weg?’
‘Er is maar één weg, waar alle wegen heenleiden,’ zegt het meisje met de lange blonde haren, dat voor hen loopt. Nu ze zich omwendt bij dat doffe woord, buigt Parcival het hoofd in schrik. Haar gelaat is één roode wonde. Naast haar draagt een moeder haar lam kind op den rug. Er zijn kreupelen en blinden, een bultenaar, en allen vóór danst een zinnelooze, de armen zwaaiend, de oogen wijd gespalkt, de lippen gespleten in een jammerlach... Lijken allen niet op elkaar, als kinderen van één gezin, het rampzaligste, dat ooit op aarde woonde? Een troep ellendigen, die 't eigen lijden of 't lijden van wie hun lief zijn, voortsleepen als 't eenig leven...
Om hen niet meer te zien, dringt Parcival door de braamstruiken langs den drom heen, en komt hen voor in de klove... Is hij nu de leider geworden? Hij ziet niet meer om, maar het gestruikel en gestrompel volgt hem steeds even dicht, al meent hij den stap te versnellen, en hij voelt hun aller blik hem doorboren en pijnigen, of ze zijn rug wondden met een zelfde kwetsuur, als het kruisgevest hem in de borst drukte.
Los van hen, wil hij vrij den eigen weg zoeken van hun nieuwe beevaart, om te weten wat die rampzaligen trekt en drijft, sterker dan de warse wrok om hun jammer... Maar zelf heft hij het hoofd niet uit het droevig gemijmer op, en zijn gekruiste armen blijven even klemmend en roerloos het verborgen zwaard omprangen; zelf struikelt hij en strompelt hij en kreunt, als was hij een der hunnen. Maar hij weet dit niet in zijn peinzen over hun ellende, voordat hij de oogen opslaat, daar hij weer lichtere ruimte om zich voelt.
Hij staat op een vijfsprong van wegen, vier die uit hei en wei en bosch uitmonden in de groote heirbaan,
| |
| |
breed tusschen reuzige iepen, over wier kruinen het prille ontluiken waast.
Hij staat in het midden, en van rechts en links vóór hem, van de vier wegen dringen menschendrommen aan, even erbarmelijk als de stoet, die uit de klove strompelt... Ze zijn talrijker, die anderen, nog ongelukkiger. Voor de eenen uit relt een wezen, dat een omzwachteld geraamte lijkt, met den houten klepper der leprozen. Onder de anderen loopen boetelingen in het armezondaarshemd, barrevoets, blootshoofds; pelgrims met den kovel over het gezicht, zich kastijdend met den ijzerstekeligen geesel. Een verminkt ridder trekt den verrafelden valen mantel met zijn armstompen over het roestig pantser, hij houdt het hoofd achterover, de oogen dicht, zijn lippen frazelen.... Ontvluchte gevangenen sleepen den enkelkogel voort. Er zijn er, met het brandmerk op het voorhoofd, met afgesneden ooren, met de bloedige wonde van hun afgesneden neus. Er kruipen er, afgeknotte rompen, op handklossen door het stof, als vertrapte aardwormen, en onnoozelen rinkelen met een bel of treuzelen al zingend achteraan... En allen turen even wezenloos in hun doffe wanhopigheid naar Parcival, die daar staat als wachtte hij hun naderen, star in zijn ontzetting. Schaduwen Kundry's vale vleermuisvlerken over deze rampzaligen?... Ziet Amfortas hem aan uit hun oogen? Tot hij, bedrongen door hun wee, eensklaps het zwaard onder zijn pij wegtrekt, het opheft bij de punt als een strijder die zich overgeeft, en het strekt in zijn handen, boven zijn hoofd hoog het kruis...
Credo in unum Deum...
Het is een kreet om verlossing, die opstormt uit zijn hart, en het weergalmt uit de schare - een snik?... een onderdrukte jubel?... diep uit het hart van allen, die naderen, maar nu in plotsen schrik stilstaan en
| |
| |
opzien naar zijn zwaardkruis. Uit de twee overgebleven robijnen van het gevest, overglanst een milde stroom van zacht purperlicht al die geheven smartgezichten met een blos van jeugd en verblijding.
Parcival ziet het en laat het kruis niet meer zinken, gaat vooruit, terwijl hij de robijnen hun avondrooden gloed laat uitschijnen over de dichte schare die hem volgt...
Credo bidt hij luid-uit telkens weer, en zijn eigen schreden worden steeds rustiger, de voetstappen van wie hem volgen vaster en vlugger bij dit bidden, klachten en gekreun stiller. ‘Is dit dan het verlossende woord waarop de wereld wacht?’
Deum de Deo, Lumen de lumine...
Hij ziet niet meer om, zich zelf en zijn volgers vergeten in het bidden en uitschouwen, want van de glooiende heirbaan blikt hij neer in een open dal, waar de purperen gloed der zon, die achter hen schijnt weg te zinken, teer verschemert tot bleek rozerood. En in dit late licht drijven op den wijd-buigenden stroom schepen als traag zwemmende zwanen, schip na schip, mast en stag als kruisen boven de witte zeilen uit... Diep zinkt hun kiel in het zilverblinkend water, en het wemelt tusschen de hooge boorden van hoofden, als zaten pelgrims, dicht opeen, daar uit te turen naar het doel der reize: ginds de stad in haar wallen, de grachten als veilige havens met schepen vol, en hoog boven daken en minaretten uit, de ééne witte toren...
‘Belripar!’ jubelt Parcivals hart in het herkennen van stad en stroom, en luider zingt hij Credo, dat reeds al zijn volgers hem naprevelen, de oogen groot van verlangen, lichtend in den milden gloed, die hun schare overbloost en hun ragge lompen doet lijken op rozevervige zijden feestkleeren...
Er luidt een zwaar-dreunende klok uit den witten
| |
| |
toren, nu Parcival met zijn vreemden stoet Belripars straten binnentrekt. Nog houdt hij het zwaardkruis geheven.
En achter hen aan dringen zij die uit de schepen kwamen, zorgers en zuchters, zieken en gefolterden, allen, en ze leeren Parcivals bede van hen die hun voorgaan.
Op den roep Van hun Credo komen Belripars poorters aan vensters en deuren, luisteren, heffen de handen, stooten een jubel uit, en loopen de stoepen af, bidden en zingen mee, dringen mee door de nauwe stegen, tusschen hun hooge huizen, waar de avond reeds duistert onder de luifels, stuwen in vreugde de schare der ongelukkigen den berg op, Parcival vóór...
De klok luidt. Hun Cred doorruischt haar dreunen met lichter zingen, als het ruischen der prille loovers den lentestorm doorsuizelt.
‘Konduiramur!’ juicht het in Parcivals hart, en verborgen tusschen wie hem omdringen, zich zelven, zijn zwaard en allen om hem heen vergeten, loopt hij opgetogen, als toen hij de reize begon, of vleugels hem dragen door open glansen. Recht naar het paleis, waar hun bruiloft duurt...
Maar eensklaps houdt hij in, 't Credo besterft hem op de lippen... Daar vóór hem op den drempel staat een vrouw in witte wijlen, die de handen opheft om allen, die naderen, te groeten.
‘Welgekomen! gij die komt met de bede, waarnaar mijn hart zoolang vergeefs zocht en verlangde!’ roept ze de scharen der ongelukkigen toe...
Het is Konduiramurs stem. Zij zelve staat daar, bleek en stil, maar met een lach van geluk in de oogen.
‘Komt allen die zucht en lijdt. Geeft mij de vreugde u te mogen verkwikken aan den disch mijner durende bruiloft.’
| |
| |
En zich omwendend gaat ze hun voor, de groote koningszaal in, waar de witgedekte tafels, met lafenis en lekkernij rijk beladen, tusschen de groen-omslingerde zuilen staan.
Zij, in haar witte sluiers - bruid of kloostervrouwe? - staat in de zaaldiepte op de treden voor de groote credens, waarvan de voorsnijders de dampende schalen, de schenkers de volle kannen wegdragen naar den disch.
Alle pelgrims schaarden zich er zwijgend omheen, eerbiedig in de pracht dezer bruiloftszaal, onder de oogen die zoo vol goedheid naar hen zien.
‘Zeg me, wie u de bede leerde, waarnaar mijn hart zocht en verlangde?’ vraagt ze, nu allen gezeten zijn om de witte tafels. ‘Ik zond mijn boden naar alle oorden, door alle steden, om allen tot mijn durend bruiloftsmaal te roepen. Maar geen van wie genoodigd kwamen, geen van wie ongenoodigd kwamen op de mare van dit durend feest, kon mij de bede leeren... Wie leerde ze u?’
Hij, die ons voorging!’ roepen de boetelingen, in het armezondaarshemd, die bij de geeselaars met den kovel over het gezicht, achter in de zaal zijn blijven staan.
‘Wie is hij, die u voorging? Dat hij nadertrede, om ook mij de bede te leeren, waarnaar mijn hart zocht en verlangde...’
En achter boetelingen en geeselaars uit, waar hij zich verscholen hield in zijn ontroerd schouwen naar Konduiramur en hun bruiloftsdisch, treedt Parcival te voorschijn, met het zwaard aan de punt geheven, als een die zich overgeeft...
Over de tafels glanst de hemelschijn der robijnen, even mild als het licht uit Konduiramurs oogen, nu ze, hem herkennend, zijn naam roept, de armen openbreidend.
| |
| |
Bij de treden, waarop ze staat voor de credens met haar liefdegiften, knielt Parcival neder en legt het zwaard aan haar voeten...
‘U wijd ik het als tastbaar teeken van het geloof in Hem, wiens rijk geen einde zal hebben...’
‘Dus brengt ge mij uw Credo tegelijk met ons geluk?’ prevelt ze, hem de handen leggend op de schouders en de lippen nijgend! naar zijn voorhoofd.
‘Laat onze bruiloft duren, Konduiramur, in het licht dat glanst van dit kruis... Maar hoe zou ons geluk kunnen bestaan, wanneer onze bruiloftsgasten straks voor immer moesten terugkeeren in hun ellende? Hun kreunen en zuchten zou de lichtruimte verduisteren, waarin ons geluk alleen ademen kan...’
‘Zullen ze dan niet met de kracht van uw Credo en de verkwikking van ons feestmaal, gesterkt en getroost in hun woningen weerkeeren?’
‘Ze leerden hopen door uw liefde en door mijn Credo... Maar meer dan hoop kunnen wij hun geven.’
‘Wat is er zegenrijker dan de hoop?’
‘De genade God's zelve.’
‘En hoe hun die genade Gods te geven, Parcival?’
‘Misschien door ons eigen aardisch geluk te verzaken... Laat mij gaan, Konduiramur, en pogen de genade Gods te vinden voor allen die lijden...’
‘En wij in de bruiloftszaal? En ik, uw bruid?’
‘Onze bruiloftsgasten zullen u het Credo leeren, dat zij leerden door het mij te hooren roepen als een kreet van verlossing, toen hun lijden mij bedrong, gelijk een nacht die me ging verzwelgen... Ik hoop, Konduiramur, ik hoop! Het woord is heilig, het heiligste dat menschen ooit spraken... Toen ik uw liefdemaal over-schouwde, waar ik stond tusschen boetelingen en geeselaars, toen ik de rampzaligen als feestelingen om uw disch zag, en uw verlangen hoorde roepen om het
| |
| |
Credo, wist ik dat de kreet van mijn deernis het woord zal zijn der verlossing, waarop de wereld wacht met hem, die me dit zwaard heeft gegeven... Stel het als een heilig teeken op uw credenstafel, laat het liefdemaal duren in het licht, uitstralend van zijn gevest, dat een kruis is. Vind ik wat onze hoop is, dan zullen de gewijde boden komen om die tafel uwer liefdegiften te herscheppen in een altaar, onze bruiloftszaal in een kerk... En het liefdemaal zal nimmer meer eindigen.’
‘Parcival, wijs en sterk zijt ge geworden, al hebt ge het harnas stralend als het morgenrood, geruild voor een lompenpij, grauw als de avond. Omdat ik u liefheb zal ik kunnen, wat gij wenscht. Ga en zoek de genade Gods.’
Haar kus is hem een wijding.
Hij gaat, zonder zwaard, maar de armen gekruist op de borst, die de wonde draagt van het robijnengevest.
De oogen van hen, die om de witte tafels zitten, glanzen op, waar hij voorbijgaat. Hun lippen prevelen het Credo, dat hij hun leerde. En terwijl hij hen aanziet, de blinden en kreupelen en lammen, de leprozen en zinneloozen, de lijders allen, mompelt hij: Et expecto resurrectionem mortuorum et vitam venturi saeculi.
En het is hem, of hij hun zorgen bergt in de wonde die zijn borst schrijnt, of hij hun juk op zijn schouders neemt. Want wel smartelijk is het, te scheiden van haar die op aarde hem het liefst is en het zoete geluk van 's levens feest den rug te moeten keeren op den vooravond van zijn aanvang...
Blind zijn Parcivals oogen van tranen om Konduiramur. Hoe zal hij den weg weervinden naar Monsalvat?...
Aan den vijfsprong staat Parcival stil, verbijsterd in
| |
| |
het plotse bezinnen, dat hij den weg naar Monsalvat niet weet. Welk pad te nemen van de vier, die voor hem openliggen? Van zijn eersten gang, toen hij niet wist waarheen zijn leven zich richtte, herinnert hij zich niets. Hij denkt aan de beek, den boomgaard, het dorpje, den ploeger, die verdwenen als hij naderde, en hoe hij over een dorren heuvel heen ten slotte in het bosch kwam, dat een burchttuin geleek. Niet de vloekbare klove, waaruit hij straks kwam met de arme lieden uit het gehucht, kan daar heenleiden. Den rullen zandweg tusschen de struiken wil hij niet kiezen. Zal hij het karrepad door de omgeploegde akkers nemen, of het groene wegje naar het bosch? In de pure doorzichtigheid van 't verbleekend hemelblauw bloeit er de avondster open, laag boven de toppen der donkere sparren. En reeds zet hij den voet op het weidepad, dat lokt naar die rust, als er uit den wilderozestruik naast hem een duif opvliegt, klapwiekend, driemaal in een kring over zijn hoofd zwevend, om dan haar vlucht te nemen vlak boven den hollen weg, waarlangs hij kwam en dien hij, wars en gruwend nu links liet... Van het noodend sparrenbosch, welig en veilig schaduwend onder de wakende sterren, schouwt hij huiverig de barre klove in... En weer wil hij verder den kant uit der avondster, als de duif terugkeert en opnieuw driemaal in een kring over zijn hoofd zweeft, om nogeens haar vlucht te nemen over het gruwbare ravijn, als riep ze hem...
Dan bezint hij zich niet langer, klemt de tanden opeen, slaat de oogen neer, en neemt den weg dien hij verafschuwt.
Bij elken steen, waartegen zijn voet stoot, en telkens als een der harde aardkluiten vergruist onder zijn schred, meent hij het struikelen en kreunen der ongelukkigen achter zich te hooren, en als de avond donker- | |
| |
der wordt, staat hij bijwijlen plots stil in ontzetting turend naar de zwarter schaduw, waar de dorenstruiken dichter warren, alsof daar die treurige stoet staat saamgedromd, hem wachtend... Strekken zich dorre handen naar hem uit?... Treedt een hem tegen met wijd gespreide armen, de zinnelooze die danst en grijnst?... Kundry zelve, met haar grauwe vlerken open?... Hoort hij haar hijgen niet?... ‘Terug, trotschaard, die waant het verlossende woord te weten. Wat wilt ge? Monsalvat? Vergeet ge, hoe het u uitwierp? Vergeet ge de tempelieren, die Gamuret versloegen, den stralenden held? Zouden ze Gamurets zoon sparen, die een bedelaar is langs doolwegen?’ Als bij een die in stervensnood is, breekt het koude zweet hem uit. Verstramd en ademloos kan hij niet verder - en verzet toch de voeten tot voortgaan, in zijn angst dat hij terug zal keeren.
Want de gedachte aan Konduiramur en, het zoete levensgeluk, dat hij verzaakte, bloeit in zijn hart op als een welige bekoring. Hij verzet de voeten en prevelt zijn Credo. Elke stap over de scherpe Steenen doet hem krimpent van pijn, en de kwetsuur in zijn borst knaagt en brandt, of daar een giftige lanspunt steekt. Zijn slapen bonzen. Gaat het bloed hem uit neus en oogen breken als schroeiend vuur? Zijn uitgeput lichaam gloeit van koorts... Ach, te kunnen rusten nu, zich neerleggen en slapen, al was het op een bed van dorens, neerliggen, daad en doel vergeten... 't Mag niet! Belripar niet. De slaap niet... Verder moet hij. Hij wil. Om de genade Gods te zoeken voor allen die lijden...
Voor zijn blindgestaarde oogen, wordt de nacht een zwarte krochte, waardoor hij doolt als een voor levenslang gekerkerde. Hij hoort zijn voetstap echo's wekken, dof als in een vunze wulfselgang onder de aarde...
| |
| |
En achter hem dringen de strompelende schaduwen hem voort, vóór hem spant Kundry haar vleermuisvlerken open, te weerszijden van hem duiken schimmige gedrochten op, dreigend hem te bespringen. Hoe zou hij nog op Monsalvat kunnen hopen? Genoeg zou het hem zijn, àlles, het eenige geluk dat hij zich zelven nog wenschen kan: te mogen komen in de wrakke heihut, waar de oude vrouw bij het krijtend kind waakt... haar zeggen: ‘bij een feestmaal zitten ze aan, zij, tot wie ge riept: Ga! ga!’... Licht is in hun oogen, hoop in hun hart.’ - Zoo haar alles verhalen van Konduiramurs milde liefde, tot ook in die droeve oude oogen een glans herleeft, een lach van hoop. Dan zal het kind stil worden bij hun tevreden stemmen, en zij zal zeggen: ‘Blijf bij ons.’ Wat zou hij liever verlangen dan dit woord? Ginds bij haar en die armzaligen wonen, wroeten en werken met hen de dagen lang en 's avonds hun verhalen over Konduiramurs feestmaal, om de herinnering en de hoop levend te houden in hun hart... Dan zal hij zich niet heel en al uitgestooten voelen. Dan zal hij God danken, niet vergeefs te leven.
Rustig wordt hij door dit denken. En het is hem alaan een zoo vaste zekerheid geworden, in die hut te komen, zoo er te praten en voor immer te blijven, dat hij, nu de morgen begint te schemeren, verwonderd is, niet bij het gehucht, maar aan den rand van een bosch te staan. Voor zijn voeten ziet hij uit den dauw en het spruitende gras, sleutelbloemen, in prillen bloei, slapend nog met de bleekgouden kelkjes dicht. Zoo liefelijk lijken ze hem na de angsten van den nacht, dat hij niet anders kan, dan zich neerbuigen en met teedere vingertoppen de fijne blaadjes streelen... De lente? De nieuwe morgen? Voorzichtig strekt hij zich neer in het gras, laat de bloemen zijn voorhoofd, zijn handen
| |
| |
besproeien met haar dauw, hem bestrooken met het koele vederige geritsel van haar kartelteere kroontjes...
Heeft hij gesluimerd? Het klapwieken van een duif doet hem verwonderd opzien, en met een sprong staat hij recht, wetend tegelijk, dat hij Monsalvat moet zoeken en dat het Paaschmorgen is. Maar weten kan hij niet, of de warmende zonneschijn of zijn vreugde hem doorstroomt met dit nieuwe leven...
De duif? Wil ze nog eens zijn leidster zijn? Ze vliegt hem vóór boven de toppen der beuken, terwijl hij omlaag zijn weg baant door de hazelaars, van wier bloeiende takken het gouden stuifmeel wolkt over zijn pij. De frissche dauw heelt zijn voeten, de morgen die glanst en blinkt tusschen de hooge kruinen, waar de nanacht verzweemt tot ijlen zonnemist, lescht zijn lippen, laaft zijn oogen, koelt zijn wonde en wordt het bloed zelve, dat hem doorzwelt met de eigen blijde sterke jeugd.
Hij komt op den breeden weg tusschen de rotsige stammen der eeuwige beuken. Dit is het bosch van Monsalvat! Parcival weet het en is niet verwonderd zoo rustig hier te loopen, terwijl de duif hem voorvliegt, nu lager onder de zware beuketakken, die als beschermende armen over den weg naar elkaar reiken. Effen en weidsch afe een zuilengang onder hoog rijzend gewelf, ligt de weg, en de openingen tusschen de stammen zijn als poorten die uitzien op wondere lentetuinen, - rag spint April zijn groen over de lage heesters, over de veerfijne takken van het berkenhout. Reeds rankt de frisch spruitende kamperfoelie over de wilde rozen, waaraan de eerste blaadjes trillen. Er zweeft een roke van viooltjes door den geur van dauw en grond en gras, en 't ritselt, of er kevers kruipen tusschen het glimmige dorre bladstrooisel en de kiemen
| |
| |
en loten langs den grond, waar de bevende zonnestralen de anemonen openkussen.
De duif vliegt vóór hem uit met rustigen slag, langzaam, nu Parcival langzamer loopt, de weelde van het lentebosch en den morgen indrinkend, bij de droomige muziek van haar witten wiekslag... Dalen rust en geluk neer van die zegenende vleugels? Dragen de vleugels hem door de zaligheid? Vlinders fladderen op, tusschen de anemonen uit, en in het berkenhout begint een merel te slaan, zwijgend weer en haar dieptonend deuntje kort herhalend, als om het zelf te beluisteren en weer te bemijmeren. Maar hooger door de takken wiekt een vinkenpaar, met dol gesjilp, en heel ver zingen nachtegalen, koeren tortels. Parcival denkt aan Soltane, aan de vogels, die er zijn eenige gespelen waren, aan de eerste tranen die hij schreide, toen zij het eerst den droom in hem wekten, het verlangen, dat tot nu zijn eenig leven was...
Is hij niet altijd de broeder van de vogels gebleven? ‘Zie, zie, vleugels dragen me, zooals ze u dragen, vink en merel en nachtegaal en lieve witte tortels, en ik zie wat gij ziet, ik weet wat gij weet, en mijn hart zingt als het uwe...’
Aan al wat het liefste en innigste was van zijn jeugd denkt Parcival, aan zijn moeders blik en stem en liefkoozingen, aan die tranen om de vogels, aan het altijd groeiend verlangen, aan het telkens weer verdwijnend gluk, dat de korte verglijdende vervullingen hem gaven... Arm onwetend kind, dat langs al zijn doolwegen toch niet verdwaalde, omdat God goed is en hem riep naar Zijn licht, hem leidde langs Zijn eeuwigen weg naar de stad op den berg, stralend met toren naast toren en glanzende poorten... Zijn rijk... Monsalvat!...
In glanzende grachten ligt daar de witte torenstad
| |
| |
voor hem, bundels zonnestralen als wijde goudwimpels sidderen aan haar tinnen. En de duif vliegt hem vóór, door een poort die wijd open achter de neergelaten brug schijnt te wachten op wie komen moet.
‘Credo’ prevelt Patcival, nu hij onder den zegenenden wiekslag het leege voorhof betreedt, waar nog het gras groeit tusschen de steenen, nog de put roestig staat te vergruizen, nog de huizingen rondom, gesloten en star, sombere kerkers lijken... Maar de wiekslag doet de zoimewimpels wuiven, dat haar goudige glansen streelen langs grond en muren, en de duive wordt lichtend als een ster, die hem voorzweeft door de nispoort, waar eens de kleine jonkers hem inhaalden, de schemerige gangen binnen, de doodstille leege voorhal door...
Aan den ingang van den Graaltempel staat Parcival.
‘Credo’ prevelt hij.
Groot en lichtend zien zijn oogen niets, dan alleen Amfortas, ginds op zijn rustbed, niet zittend, niet liggend, door de kussens gesteund, door de warmende welriekende houtvuren omschenen... Zooals hij er leunde dien eenen avond... hij die niet sterven en niet leven kan, en uit wiens hollen blik de eeuwige nacht nevelt...
Niets ziet Parcival dan dien nachtdiepen blik, waaruit al de smarten, die hij zelf leed of anderen lijden zag, hem tegenduisteren... waaruit Herzloïde en Trevresent hem aanblikken, en ook Gurneman en, ook Liane, toen hij zich van hen losrukte, de stervende visscher, de oude vrouw uit het gehucht en al de rampzaligen wier wee naar hem opdrong, toen hij op den vijfsprong hun stoeten zag naderen... Maar ook eigen zielepijnen woelen in die smartoogen, alle, alle menschenleed... en ach, de eene, die al deze smarten als één smart moet lijden... ‘Arme, arme Amfortas!’...
| |
| |
Bij hem staat Parcival, eer het te weten, en heeft de armen heengeslagen om wie niet liggen of zitten, om wie niet sterven of leven kan, en buigt de lippen naar het schokkend hoofd, dat neerknakt aan zijn warm, levend hart, terwijl de smartoogen zich sluiten en de lippen in een kreet van verlossing het woord slaken, dat Parcival prevelt... ‘Credo...’
Wat suizelt, wat ruischt en zwelt het om Parcival heen? Staat hij in een zomerbosch en ontwaakt er de dag met vogelstemmen en ademen van wind en gouden schijnen?... Hij moet het hoofd opheffen van zijn kus op Amfortas' hoofd om te zien, en ontsteld is hij hier in den stralenden Graaltempel te staan, omgeven door de scharen der Tempelieren, die om den blanken disch wachten, der jonkvrouwen en kleine edelknapen, die in hun witte met gouden tortels doorweven gewaden tusschen de zuilen staan gereid, de gevouwen handen geheven voor de borst, de oogen sterrelichtend naar hem, die daar staat in zijn grauwe visscherspij, verward en verwonderd, terwijl Amfortas zich naast hem opricht, een rijzige krachtige grijsaard en hem de handen op de schouders legt...
‘Ik ben verrezen en nog bij u. Alleluja! Gij hebt op mij uwe hand gelegd. Alleluja! Wonderbaar is uwe wijsheid. Alleluja’... jubelen de reien der Graaldienaren, en, door hun machtig opstormenden zang heen, golft en duizelt de muziek van orgel en harpen en fluiten.
In zachten drang dringt Amfortas zijn redder met hem neer te knielen voor de tafel waar de heilige kelk staat op den esmerald die het ivoren voetstuk dekt. ‘O Heer, Gij toetst mij en Gij kent mij. Gij weet mijn zitten en opstaan,’ prevelt de grijsaard hem voor, en terwijl de Graaldienaars Kyrië Eleïson zingen, moet Parcival de handen leggen op den voet van den Graal.
| |
| |
Dan komen, tusschen de zuilen uit, knapen aantreden, als acolieten in linnen alben, en de voorsten dragen gouden bekers en ampullen en dwalen, - in het koele bronwater moet Parcival de handen doopen, met den geurigen balsem moet hij de vingers zalven. Anderen naderen en brengen het sneeuwwitte onderkleed van bloemgeurig lijnwaad met ragge kanten omsponnen, leggen hem de bedelpij af voor deze reine doopwade. Zij die volgen, dragen de sterrenpuntige kroon, de schoenen van brokaat, met parelen bestikt en flonkerend van gesteente, de dalmatiek van arabische zijde met gouden duiven doorweven, en schoeien hem en omhullen en kronen hem, eerbiedig en plechtig met schoone, evenmatige gebaren en wendingen, terwijl de scharen Gloria zingen eni de zon door de hooge kleurige vensters steeds stralender haar gouden glansen doet zinderen, zoodat de bloei der duizenden kaarsenvlammen langs wanden en zuilen, in de takken der luchters, in de gulden kronen kwijnt als verbleekende sterrenpracht.
Dan treedt uit de schare der jonkvrouwen ééne naar voren, in bruidswijlen en -waden een ijl-glijdende glansgedaante. Een zwaard op de gestrekte handen, knielt ze neer.
Het is Liane.
Ze ziet naar Parcival op met een gelukslach en reikt hem het zwaard over, dat hij haar gaf tot een wapen in Monsalvats wildernis. Armelijk en verweerd ziet hij het in den weerschijn van haar lach. Hij denkt aan den luister van Amfortas' zwaard, dat hij achterliet op de credens van Konduiramurs bruiloftszaal... Gruwt hij thans van wat vroeger al z'n liefde en trots was? Is 't in eerlijken strijd gewonnen zwaard hem tot het teeken geworden van al z'n dwalen en falen?... Schamele gave schonk hij haar, die aan zijn voeten
| |
| |
geknield haar dank prevelt als een ontroerd gehed... Zijn oogen vullen zich met tranen, terwijl ze neerschouwen op dat doffe, doodsche kruis. En Liane glijdt tusschen haar zusteren terug, als ze kwam, door haar stil geluk omschenen.
Maar tegelijk richt zich achter Amfortas' rustbed een andere vrouw op. Ook haar grijs nevelgewaad verwaast tot een lichtschijn van bruidssluiers: Kundry! Naderend heft ze als een zonneschicht de lans, van wier punt op het roestig en uitgesleten zwaardgevest in Parcival's handen vijf droppelen bloed vloeien, die, stollend tot robijnen, het wijden en overglanzen. Kundry's glimlach zegent Parcival om haar herwonnen jeugd en vrede, en in zwijgenden groet nijgen hij en zij het hoofd en knielen dan, om zwaard en lans tot een kruis vóór den Graal neer te leggen.
In dit oogenblik verwijdt voor Parcival de tempel zich als zijn eigen hart, waaruit laatste huiver en twijfel heenzweemt. In de rondende ruimte is hij opgerezen, overkoepeld door de rijzende gewelven, omringd door de zuilenbeuken, die zich openen naar de met glinsterend gesteente bemaalde wanden en naar de wijder verschieten der doorzonde vensters, waarin de kamp woelt van ridders met ridders, van mannen met dieren, en waar in de eene nisdiepte het beeld van den jongen koning met de sterrenkroon wakend uitziet naar het ijsblanke venster in de nis tegenover hem.
Zelf thans bekleed met dat gewaad van den priesterkoning, gekroond met die sterrenkroon, staat Parcival en schouwt even roerloos en rustig naar dat verre blanke venster. Schouwt over de scharen der maagden en knapen heen, over den blanken disch, waar de tempelieren zwijgend zitten met gebogen hoofd en gevouwen handen, voor hun leegen schotel en beker. Weer
| |
| |
staan de blonde engelknapen met bekken en dwale achter hen.
Ze wachten, allen wachten, houden den adem in.
En er is geen ijsblank venster meer, geen bannende scheiding. Een weidsche poort is daar opengeweken naar de teedere groendoorschemerde zonnigheid der lentebosschen. Eindeloos diept zich de laan der eeuwige beuken naar het verschiet van een wijd landschap met meren en wouden, met vele woningen en vele wegen om den éénen hoogen berg, recht onder de stralende zon. En op dien berg een witte stad, stralend ook zij met toren naast toren en glanzende poorten. Het is - zon en berg en stad - één ineenvloeien en uitstroomen van licht in licht, waaruit één sprankel ontzweeft - sterre- of zonnevonk? glimp van het eeuwig leven? Er ruischen engelenwieken. De bode komt uit Gods rijk.
Parcival herkent de witte duif die hem leidde.
Ze zweeft door de open lichtpoort den tempel binnen, langzaam over den blanken disch en daalt op stille wieken neer boven den Graal, in wiens kelk ze de hostie laat zijgen, die ze droeg in haar snavel.
Sidderend van eerbied, maar vastberaden overtuigd, dat hij mag en moet, strekt Parcival dan knielend de handen uit naar den Graal en heft hem hoog boven zijn genegen hoofd.
En hij weet: als naar het zijne gaan er stroomen van geluk uit naar alle menschenharten, nabij en verre over de aarde, wier honger en dorst in dit eigen oogenblik wordt gelaafd.
Het is de zon zelve in Parcivals handen, lichtend één met de zon van Gods rijk, bron van verreining en eeuwig jonge kracht, oorsprong van genade en leven, mild en overvloeiend zich uitstortend in den Graaltem- | |
| |
pel en dloor Monsalvats lichtpoort de lentewegen over naar de hongerende en dorstende wereld.
Sanctus! Sanctus! blijven de stemmen zingen.
EINDE
|
|