| |
| |
| |
W.W.W.
Al Dinsdagmiddag teekenden Heer Louis als voogd en neef Dreessens van Deuverdael als toeziende voogd bij den notaris de volmacht, die de minderjarige Regina Vallaer, dochter van Louis Vallaer en wijlen Maria Dreessens, de beschikking gaf over haar eigen vermogen. Waarna Gina op haar beurt den notaris opdracht en volmacht gaf voor haar, van haar vader, te koopen Everhof met den inboedel en den bijbehoorenden grond: de tuinen, den boomgaard, de huiswei, den aardappelakker grenzend aan den holleweg. Tegen een bedrag, waarmee de er op rustende hypotheken ingelost, achterstallige renten, oude en nieuwe schulden afbetaald konden worden. Voor zoover de opbrengst van den publieken of onderhandschen verkoop van Kantoor de Hoop, terrein en gebouwen, daartoe niet zou voldoen.
Wegens de faillissement-aanvrage leed de afwikkeling der zaken geen uitstel. - 't Zal dus vandaag in vollen gang komen, wist Gina Woensdagmorgen. Daarom - nu zelf ook maar meteen aan den slag, met God en goeden moed!
Een emmer water, zeem, spons, dweil, schrobber, ragebol, stoffer en blik, - alles mee naar het Zoldertje! 'n Duchtige beurt zou ze het geven vanmorgen. Om het voorgoed tot haar kantoor in te richten. Zooals het vanaf de Everzonen immers altijd het kantoor was geweest van de meesters van Everhof. Van ouds het hart en midden van het Vallaersdomein. Wáár beter dan op het Zoldertje, te beginnen met haar werk om dat Vallaersdomein in eere te herstellen?...
| |
| |
'n Héélen morgen vóór zich. Eerst na den eten zou ze met haar vader naar Kantoor de Hoop rijden - om daar alles verder te beredderen. Eer het misschien van de week al in andere handen zou overgaan - naar alle waarschijnlijkheid in handen van de van der Hoeck's, wien het toch reeds grootendeels toebehoorde ook-al door een dubbele hypotheek, tegen een rente, die ondanks het gezamenlijk gebruik, de huurwaarde bijna driemaal te boven ging.
In haar mouwschort, als een echte schoonmaakster, witten doek op de haren geknoopt, stond Gina daar midden op haar Zoldertje eens even rond te zien, om te overleggen, wat hier eigenlijk het eerst aan te pakken.
Op de plaats stond ze, waar Michel had gestaan, Zondagavond, in dat oogenblik toen het besef zich onomstootelijk vastzette in haar gedachten, dat hij immers niet méér was dan een brutale indringer, zooals hier in het Vallaersheiligdom, zoo ook in haar bestaan.... Berekening van het begin tot het einde. Om met haar op den koop toe, zooveel duizenden bedrijfskapitaal tot z'n beschikking te krijgen....
Had deze tusschentijd maar niet zooveel, al te veel in haar wakkergeroepen. Dat heimwee naar het ware diepe en milde vrouwengeluk....
Alweer dáár met haar gedachten? ‘Dood en uit’ immers. Aan 't werk! Om te vergeten - hem - en alles wat hij in haar in beroering bracht. - Ze mag het zich zelf best vergeven, die begoocheling van zes lenteweken! Ze is jong als een ander.... Maar nu ook er zich flink overheen zetten! Vooral niet wroeten in wat voorbij is, of gaan hunkeren naar wat voor haar niet is weggelegd....
Gina zat al lang op de knieën voor de grootste van de drie
| |
| |
ijzeren kisten, waarvan ze gistermorgen de drie zware sierlijk gesmede sleutels in de secretaire had gevonden.
Zeven sloten op elk van die drie kisten. Met één omdraai van den grootsten sleutel waren al de zeven sloten van deze grootste kist tegelijk opengesprongen. Toen ze het zware deksel had opgelicht, was ze een oogenblik verbaasd blijven zien naar de vernuftige bouten-, banden- en stangenstructuur van dat veelvuldige slot tegen den binnenkant. Dan begon ze de bundels vergeelde familiepapieren uit stof en spinrag op te diepen, los te rollen, open te vouwen, perkamenten met roestbruine vochtmoeten, koopakten, pachtbrieven. Van het verbleekte antieke schrift kon ze telkens alleen maar den naam Vallaer ontcijferen. Ook wel de getallen, het best de nullen van de honderd- en duizenden. Verjaard en verouderd. En toch - zou zij het hart hebben al was 't maar een snipper te verscheuren van deze documenten? Eerbied had ze er voor. Heel de al-oude Vallaers-grootheid moest er immers wel in schuilen....
Zonder op te zien bleef ze bezig alles ook uit de twee kleinere kisten uiteen te halen, opnieuw bij elkaar te binden, en in de eene grootste bij elkaar te pakken. Schoongemaakt, uitgeklopt....
Het verleden tot fondament van de toekomst.... Want, dit beloofde ze zich zelf: háár koopakte van Everhof zou ze boven op deze onderlaag opbergen, onder dit deksel met de zeven sloten - en bij die eerste nieuwe Everhofsche koopakte van háár, elk jaar tenminste weer een, al was 't om te beginnen maar van een paar kleine-roeden akkergrond.... Stilstaan is achteruitgaan, en vooruit moest het met Everhof, naar den groei en bloei terug van weleer....
| |
| |
Gina had een warme kleur van het werken en denken toen ze eindelijk met die kisten klaar was, en bij zich zelf stond te beraden, of ze voor den eten niet liever nog de boekenkast zou doen dan de secretaire met opnieuw al die bundels protocollen.... Ze wist nu immers wel genoeg, dat ze niet laten kon er in te snuffelen....
Toen werd er aan de deur geklopt.
Neele was er, juist als gisteravond, huiverig een paar passen achteruit tegen den slaapkamermuur.
‘Je moest eens komen, Gina.... Al 'n paar keer, meende ik te hooren, in 't langskomen, dat je vader om je roept.... eigenlijk juist alsof hij ligt te steunen’.
Zoo angstbevangen kwam 't er uit, dat Gina de schrik om het hart sloeg. ‘Vader?’ - Ze was Neele al voorbij, de trap af, en stond beneden met ingehouden adem aan z'n deur te luisteren, de kruk in de hand. Niets. Ze klopte. Geen antwoord. Toen stak ze het hoofd binnen, zag hem nog te bed. Meteen gerustgesteld. Nou ja, Neele was aan langslapers niet gewend, en Heer Louis nam 't er eens van. Zij, ze had hem moeten wekken tegen negen uur. Heelemaal was ze hem eigenlijk vergeten, bij dat Vallaersverleden. Ze lachte: ‘Bij elven! Zou 't niet haast tijd worden, Heer Louis?’
‘Gina’.... Van heel diep, van heel ver weg, klagelijk grienen als van een kind. Ze was al naast hem.
Doodongelukkig keek hij naar haar op, de oogen rood verwaterd, almeteen in tranen, - omdat hij niet had kunnen opstaan, linkerarm en been loodzwaar, lippen en tong gezwollen.
Eer Gina van haar schrik was bekomen, stond Wiete naast
| |
| |
haar bij het bed. Meteen weer weg, den dokter halen ‘Een lichte attaque’, constateerde de dokter. ‘Hij komt er wel weer overheen. Voor zoover dat gaat bij een ondermijnd gestel als het zijne’.
Gina begreep waar dit ‘ondermijnd’ op doelde, vroeg niet verder, en was blij, dat enkel Wiete het mee aanhoorde, die er het rechte wel niet van verstaan zou. - Zooals Wiete blij was, dat de dokter aan hem alleen zei, terwijl ze samen over het binnenplein naar de dogcar teruggingen: ‘Dat kan hier een lange lijdensgeschiedenis worden, jongen. Als de hersens geraakt zijn, is er het laatste leed nog niet mee overzien’.... ‘Neen, bedienen was niet noodig vooreerst. Enkel rust. Koude compressen op het hoofd. IJs op het hart. De eerste dagen niets als een scheut champagne nu en dan’....
Wiete reed den dokter naar Overbeek terug, zou daar tegelijk alles zien te krijgen wat er noodig was voor den zieke en de ziekekamer.
Eerst den vijfden dag, 's Maandags, - toen de dokter verzekerde, dat er al veel gewonnen was en het wellicht eerder en beter terecht zou komen, dan hij zelf eerst had durven hopen, - begon Gina er weer aan te denken, dat ze immers hoognoodig naar Heulen moest.
‘Kantoor de Hoop kan daar niet langer zoo onbeheerd blijven’. Meer verklaring gaf ze er niet van. Maar Wiete zei direct: ‘Ga maar gerust. 'k Heb nu wel genoeg van jou afgezien, hoe 't moet met zoo'n zieke. En Neele is er immers ook nog’.
Ze waren, samen en elkaar aflossend, al deze dagen en nachten, zoo druk bezig geweest met den volslagen hulpeloozen
| |
| |
patient. Zonder een van beiden te bemerken, dat Neele eigenlijk nog geen voet in de ziekenkamer had gezet, er enkel alles af en aan droeg, niet verder dan den drempel, en er heelemaal nog niet van gerept had, ook weleens een nacht te kunnen waken of een middag, een avond op te passen.... ‘Ja, da's waar ook, Neele natuurlijk’. Ze vonden 't vanzelfsprekend, de twee Vallaerskinderen, dat Neele Box, immers altijd heel en al toewijding, het desnoods wel alleen zou afkunnen bij den zieke, allicht beter dan zij met hun tweeën, ondanks al hunnen goeden wil.
‘Je zult wel mee een oog in 't zeil houden’, zei Gina haar, onder het haastig voor-af eten. ‘'k Zal voortmaken in Heulen, zoo vlug mogelijk alles afdoen. Maar je begrijpt - vader is er daar zoomaar uitgetrokken’....
‘'k Zal doen, wat ik kan - dat weet je wel’, beloofde Neele.
De avond viel, voordat Gina de poort van Everhof weer binnenreed. Opnieuw de drie handkoffers vol. Met alles wat er nog aan meer intieme en meer waardevolle dingen op Kantoor de Hoop te vinden was. De rest er nu zoover geregeld, dat de verhuizer er verder voor kon zorgen - alles naar Everhof overbrengen. De zolders waren hier groot genoeg. Naderhand zou ze dan wel zien, wat er mee te doen. Regelrecht stapte Gina op de ziekenkamer aan. Op slot van binnen? Meteen hoorde ze Wiete. Met den vinger op de lippen, schoof hij voorzichtig door de deur-op-een-spleet de gang in. ‘Ik moest en zou den sleutel omdraaien.... Maar nu slaapt hij eindelijk’.
‘Hoe was 't anders?’
| |
| |
‘Neele zal 't je wel vertellen. Ga eerst avondeten’. Meteen gleed Wiete weer naar binnen.
In de keuken stond Neele aan de knechtentafel den mangelwasch op te rekken.
‘Is er iets niet goed?’ vroeg Gina, meer en meer ontrust. Meteen had ze gezien, dat Neele zich de oogen rood had geschreid, en nog weer opnieuw haar tranen niet bedwingen kon.
‘Neen, kind, neen, - niks om je angst aan te jagen - dat niet’. ‘Maar wat dan wel? Zeg 't liever.... Je begrijpt, alles moet ik weten, als 't den zieke betreft’.
‘Misschien - betreft het eigenlijk meer mij alleen. Maar ja, goed, - ik zal je wel alles zeggen.... Vanmiddag heb 'k er me met alle geweld overheen willen zetten - over dat wat er tusschen ons stak, tusschen je vader en mij - wrok bij hem, afschrik bij mij. - Ik dacht - als de eerste stap maar gedaan is.... Vooral ook omdat 'k jullie zoo graag wat meer zou willen helpen daarbinnen. 't Zou wel wennen hield ik me voor.... Beginnen met zoomaar gewoon-aan te doen, alsof er niets is of was, tenminste alsof alles vergeten en vergeven is.... 'k Heb er al deze dagen om gebeden, Gina, om de kracht tot m'n Christenplicht: om in hem nog maar alleen te zien een mensch in nood en lijden, en voor me zelf te gelooven, maar dan ook echt met hart en ziel te gelooven in de vergiffenis der zonden en in nieuwe genade.... Toen je me vanmorgen zei mee op te passen, dacht 'k direct: 't wil zeggen, dat het oogenblik is gekomen. En nu ook niet meer uitstellen. - Om vier uur moest hij dat geklopt ei met melk immers hebben.... 'k Ben er mee binnengegaan.... Al was 't, of 'k in een donkeren kelder trapte, of de muren
| |
| |
van de kamer op me neersloegen.... Ik kwam toch tot aan het bed. En wilde zooiets zeggen van: zie eens Heer Louis.. Maar al tegelijk, half lam als hij is, sloeg hij me met z'n eene hand, klets, de kop uit de handen - alle melk over het bed. Hij brullen, echt brullen was 't: ‘Vergif!’ 't Schuim kwam hem op de lippen.... Wiete heeft hem bij de schouders moeeten vastgrijpen. Hem met zachte woorden weten te bedwingen - daarna, hij alleen, die drijfnatte dekens en lakens moeten wisselen. Want toen ik, tochmaar - het moest wel, - een hand wilde helpen, begon 't weer opnieuw. ‘Die? Die? Wreken wil ze zich. Weg die daar’. Zich te weer stellen alsof 'k hem wou ombrengen’....
‘Maar wat is dat nu opeens?’ Verbijsterd is Gina, door dat verhaal onder nokken en snikken. Neele is er bij neergezonken op een stoel, in den schoot met de handen zenuwachtig haar zakdoek aan 't frommelen.... Daar ziet ze naar Gina op. ‘Het is’, zegt ze, dof maar nadrukkelijk, ‘dat hij me haat’.
‘Waarom zou hij je haten!’
‘Omdat hij me in z'n hart de schuld geeft van z'n ongeluk.... dat weet 'k al lang’.
‘Daar heb jij toch voor het allerminst geen part of deel aan’....
‘Jawel, Gina, ja toch - daar heb ik part en deel aan’.
‘Haal je nu toch zooiets niet in je hoofd, goeie ziel.... Heel en al opoffering en toewijding als je was voor ons en Everhof, veertig jaar en langer.... Wat zou jij hebben uit te staan met het doen en laten van iemand.... als vader?’.... En terwijl Neele somber blijft zwijgen, meent Gina er toch eindelijk wellicht iets van te begrijpen: ‘Krofje Katrien
| |
| |
heeft me wel eens laten verstaan, vroeger, - dat jij in je jonge jaren, laat me maar zeggen, de dupe zoudt geweest zijn misschien van z'n mooie praatjes.... Dat moet jij je toen wel al te veel hebben aangetrokken.... Maar in Godsnaam - na een heel leven kan dat toch niet meer - nu nog’....
‘Dat niet meer.... Maar wel het latere, het laatste - juist dat 'k mijn hart voor hem gesloten heb - een hart als steen voor hem - haat, - echt haat en wraak. Toen hij anders wilde - de hand uitstak om hulp. Wiete en jij waren nog kinderen toen. 't Was op en vlak-na den dag van jullie Eerste Communie. In dien zomer. Ik heb hem de reddende hand geweigerd. Alles was hardheid in me. Al wist ik heel goed, dat hij als man-alleen dieper en dieper ten onder zou komen.... Als ik toen, na alles, toch nog gezegd had ‘goed - verder samen-op, zooals je dat wilt’ - dan lag hij nu niet daar, als een wrak, - zat ik hier niet zoo, stond jij daar niet - alles één ongeluk’.
‘Weet je, wat je doen moest, Neele? Vertel dat ook eens allemaal aan Wiete.... Hij zal je, zooveel beter dan ik, kunnen uitleggen, dat het toch zeker alles zoo heeft moeten komen, zooals het gekomen is.... Gods wil. Dat het ongeluk, zooals je 't noemt, toch ook tot ons bestwil is.... Dat voel 'k nu-al aan me zelf.... Ik voor mij, kan je alleen zeggen: Trek je dien uitval van vader verder niet aan.... 't Is een zieke, - de koorts kan hem naar 't hoofd zijn geslagen, of, daar was 'k toch al bang voor, hij is in de war. Al deze dagen deed hij immers al heelemaal verkindscht. En tevoren ook al zoo zonder stuur.... Jij, je hoeft geen voet meer in de ziekenkamer te zetten. Omdat ik geen voet meer buiten
| |
| |
Everhof zal zetten, zoolang hij niet beter is.... Dat beloof ik je.... Dáár’....
En wat nog nooit was gebeurd, haar hand stak ze Neele toe. En Neele greep die in de hare, verborg tegelijk met een diepen snik het hoofd aan Gina's hart, zoodat Gina niet anders kon, dan den arm om haar heen slaan en prevelen: ‘Levenslang zóó te treuren, zóó te lijden.... hoe is 't mogelijk! - Wat een trouw, Neele.... Daar ben ik zeker te trotsch voor.... Nu al kom ik er overheen.... Want - dat zul je wel merken - 't is uit met Michel. En ik zeg zelfs: ‘Goddank’. Zooals jij me dat in mijn geval natuurlijk nazegt’.
Daar was Neele al recht, en keek naar Gina, alsof ze plotseling de zon zag opgaan in de schemerdonkere keuken.
‘God zij dank, ja, - dat zeg ik met je mee: Goddank dan!.. Want bij mij was 't maar van één kant, maar bij jullie van weerskanten niet het echte, Gina. Bij hem geldzucht, en bij jou zoomaar iets van buitenaf.... - Als het ware komt - en dat zal zeker wel voor jou komen, wat vroeger of wat later, - dan zul je zelf de eerste zijn om dat te begrijpen. En ook - om mij te verstaan’....
‘Er komt voor mij niets meer dan het werk, Neele, - juist als dat bij jou is geweest en gebleven.... Maar ik neem het niet zoo zwaar op als jij. Dat zul je gewaarworden. Treuren? Ik? Nooit van m'n leven’....
Waarop Gina naar de ziekenkamer ging om Wiete af te lossen voor de eerste helft van de nachtwaak. Van twee tot zes vannacht zou hij haar plaats weer innemen, spraken
| |
| |
ze af, - en zoo vervolgens om beurten ieder vier uur, zoolang 't nog zou noodig zijn.
Toen Gina dien volgenden ochtend, klokslag zes uur terugkwam, wenkte Wiete haar, terwijl hij de kamer uitging, dat ze hem even zou volgen, de gang in.
‘Beter, dat je vader ons niet hoort.... ik wilde even met je overleggen, of we niet liever toch maar den pastoor 'ns zouden vragen hier bij hem te komen’.
‘Waarom opeens?’ schrok Gina.
‘Niet, dat het erger met hem is - integendeel. Maar juist omdat het beter gaat, dunkt me, wordt hij zoo onrustig.... Misschien zou 't hem helpen, eens een goed woord van zoo'n echten goeden priester’....
‘Of hem opnieuw zoo'n aanval bezorgen, als gister tegen Neele’.
‘'k Zal het je maar liever zeggen, Gina - dat hij mij gisteravond al, en nu weer den heelen nanacht door, heeft aangezien voor m'n vader.... Eduard noemt hij me en Toondichter.... Tot drie keer toe riep hij me, heel geheimzinnig, dichtbij, vlakbij.... Om te vragen, of ik hem den weg wil wijzen waar het water diep genoeg is.... 'k Zei maar ‘ja zeker - 'k zal u den weg wel wijzen’. Dan weer kwam hij recht, met een schok, de oogen wild, en 't was: ‘Niks aan Gina zeggen.... zwijgen, zwijgen - de Vallaers moeten zwijgen’.... Alle kracht had 'k noodig om hem bij de schouders terug in de kussens te duwen, - hem tot kalmte te brengen’.
‘Heb je zoo met hem getobd?.... Straks bij mij sliep hij zoo gerust, dat 'k er zelf telkens bij in slaap viel.... Wat een nacht voor je!’
| |
| |
‘Voor mij? dat is immers heelemaal niets.... Maar - 'k ben er van overtuigd, dat het bij hem wat anders is dan koortsijlen en wartaal’.
‘Je bedoelt - -het geweten’.
‘God zal hem genadig zijn’.
‘Toch ben 'k bang, dat het niets uithaalt.... Pastoor Minus hier?’
‘We mogen niet anders’.
Pastoor Minus kwam dienzelfden dag nog, 's middags tegen drie uur. Zooals hij 't Wiete 's morgens na de vroegmis beloofd had. Zoomaar eens kijken.
Wiete liet hem binnen, en ging weer terug naar de keuken. Gina schoof een stoel voor Pastoor Minus bij, dicht naast het bed, trok zich toen zelf wat terug, meer op het venster aan. En zag toe.
Door het gestommel was de zieke wakker geworden, achterdochtig gluurde hij onder z'n wimpers door, verroerde zich niet.
In z'n ouderdom - over de tachtig was hij immers al, - mager verrimpeld, ivoorblank en zilverwit, leek pastoorke Minus nog kleiner dan vroeger, zoo nietig ineen, dat men om zoo te zeggen niets van hem zag, dan alleen en vooral z'n levendigen blauwen blik, minstens zestig jaar jonger dan het heel hoog en zwaar, diep doorkrast en doorkorven voorhoofd. Minstens zestig jaar jonger ook dan de breede dorre mond boven de hoekige kin, tusschen de vouwen en groeven van een moederlijk zachtzinnig-meewarigen glimlach.
‘Wel, Heer Louis’, begon pastoor Minus, ‘dat is dunkt me, heelemaal niets voor jou, om hier zoo te liggen’.
| |
| |
‘Ik ken je niet’.
‘Zeker ken je mij.... Zou je pastoorke Minus niet meer kennen?’
‘Wie heeft je gestuurd?’
‘Ik kom uit naam van Maria Dreessens, die je bruid was en je vrouw’.
‘Ah’.... Een klacht, als van pijn die plotseling stak. Maar 't ging altegelijk over in verlegen kijken.... ‘Maria? Weet je iets van Maria?’
‘Maria, - die natuurlijk hoopt en verwacht, dat je alles zult doen om bij haar te komen’.
‘Weet ze 't dan niet?’
‘Wat weten?’
‘Dat ik - - - alles verbruid heb’.
‘Daar zal ze misschien wel iets van afweten. Maar beter weet ze toch, dat je alles weer goed kunt maken.... Als je er maar spijt genoeg van hebt’.
‘'t Goed maken? Zoo praten jullie. Om je zin te krijgen’.
‘Om je ziel te redden, Heer Louis.... Zooals je goede Engel in den Hemel dat wil’.
‘'k Heb haar in den steek gelaten’.
‘Maar zij jou niet!.... Anders zaten we hier niet bij elkaar, Heer Louis.... En was 't niet nog zoo goed met je afgeloopen’....
‘Noem dat maar goed!’
‘Soms niet goed? Nu je mij toch maar alleen hoeft te zeggen, dat je er spijt van hebt alles in den steek te hebben gelaten.... 'k Weet het immers wel: in den steek gelaten uit enkel baloorigheid. Omdat je te verwend was om tegen echt verdriet te kunnen.... Zeg 't maar, je kon er niet
| |
| |
tegen,.... dien rouw om Maria zonder Maria’....
Pastoor Minus haalde het smalle paarse stola-lint uit z'n brevier, hing het zich om, schikte dichtbij. Hij legde de hand op de hand, die zich tastend had opgeheven, en weer was neergezonken op het laken....
Gina sloop stilletjes de kamer uit.... Ze wist het wel: één voor één ging het pastoorke hem nu priesterlijk z'n zonden en verzuimenissen zelf voorzeggen, als een moeder die, met een goedheid en geduld onuitputtelijk, haar klein kind leert praten....
Gina dwaalde de keuken in, zag er op den uitersten hoek van de achterste knechtenbank Neele met de handen in den schoot, het hoofd voorover. Aan den eenen kant van de schouw Ouwe Joep, met een grooten paternoster in de knoestige zwarte handen. Ouwe Joep verweerd en verkorven en even onverwoestbaar trouw en stil als de drie-eeuwen oude knotwilg achter het armezondaarskruis van Vallaerden-Ever. - Aan den anderen kant van de schouw, met den schouder tegen den muurstijl, als zocht hij steun, Wiete, den blik door het open venster naar de vredige zomergroene linden.... Ze waren aan 't bidden, Neele, Ouwe Joep en Wiete, ieder stil voor zich. Zij, Gina, zonk op den stoel bij de ronde tafel, boog het gezicht in de handen:.... ‘Uit de diepten, roep ik tot U, o Heer’.... het kwam plotseling in haar boven, uit den grond van haar hart, die klacht uit de boetpsalmen van haar kerkboek.... Terwijl haar de tranen uit de oogen braken.... de eerste echte tranen van haar leven.... ‘Moeder’, kreunde ze en moest toen haar snikken bedwingen. Haar schouders schokten, alles aan haar één siddering.
| |
| |
‘Gina toch’.... De stem van Wiete, radeloos. Ze hief onwillekeurig het gezicht naar hem op. Even zagen ze blik in blik. Ze schrok. Was opeens stil, opeens weer, afgewend, handen voor het gezicht.... Want, wat was dat daar plotseling geweest, die drang in haar om zijn handen vast te grijpen en zich te bergen in zijn armen. Zij? Was ze 't nog wel?.... Zij, hier en zoo....
Gelukkig kwam daar eindelijk Pastoorke Minus de keuken in. ‘Kinderen’, zei hij, ‘morgen om acht uur kom ik hem den Heiligen Olie brengen en Ons Heer.... Esto ei, Domine, turris fortitudinis. A facie inimici.... Wees hem, Heer, een sterke toren. Tegen den vijand.... Jullie hier, spreek hem zooveel mogelijk over dien Goeden Engel van hem, - je moeder, Gina’....
‘Had ik haar maar gekend!’ verzuchtte Gina, zachtjes met het hoofd schuddend, opnieuw bevangen van warme tranen. ‘Vraag hem uit over haar, wie haar niet gekend heeft - en wie wel - jij Neele - haal alles op voor hem, over zijn grooten gelukstijd hier, die dagen van genade voor Everhof.... Hij is er nu zoo heelemaal in terug.... En dat zou zoo moeten blijven’.
Neele stond er bij, en sloeg eindelijk den donkeren blik van den grond op.... 'k Zal nog eens probeeren, heerpastoor, of hij me niet opnieuw wegjaagt, alsof 'k er een ben, die zich komt wreken.... Dat mag ik gerust zeggen: van Maria Dreessens was 'k gaan houden. Echt, we hielden van elkaar’....
‘Morgen, Neele, beginnen we hier den dag met te bidden: Pax huic domini - -Vrede aan dit huis. - Ex omnibus habitantent in ea. - En aan allen, die er in wonen’.
| |
| |
‘'k Weet wel, heer-pastoor, dat iemand als u den Hemel kan brengen waar de hel was.... Daarom’....
Den Zondag er op, 's middags na de vespers, kwam Krofje Katrien de ziekekamer binnenstappen. Haar eerste bezoek aan Everhof - sinds ‘toen’ - dacht Gina. Die ruzie met het Krofje over Michel? Het leek haar iets uit een tijd zóó ver voorbij....
‘Wel, wel’, begon het Krofje, ‘'k zie het al - dat gaat hier goed vooruit’.
Heer Louis zat voor den eersten keer op, door kussens gesteund, in den ouwerwetschen breeden armstoel uit de zaal, beenen toegedekt op het podagra-bankje van z'n vader den Vlinderjager, dat Neele op den vliering was gaan zoeken. In een halven kring zaten ze om hem heen: Gina. Wiete. Ouwe Joep op z'n Zondagsch, stijf en stil en onthuis. Ook Neele Rox, altijd nog wat schuw en achteraf, maar ze was er toch en 't ging best. Daar nu nog het Krofje bij. Het schoof aan, en haalde om te beginnen uit haar groot zwartfluweelen riticuul haar zeven vroege perziken. Het nog half groen en tochal paars roodekoolblad, waarin ze verpakt zaten, vouwde ze open en legde de perziken zoo met roodekoolblad en al Heer Louis op de knieën.
‘Kijk eens hier, baron Vallaer.... In Waze heb ik aan u gedacht, en dit ter gedachtenis meegebracht’. Ze rijmde het Scherpenheuvelsche vaantjes-versje na. Want immers had ze al dadelijk gezien, dat men Heer Louis nu voortaan maar 't best als een kind moest aanspreken. ‘Ze zitten vol zon’. ‘Goud waard’. Heer Louis glunderde naar de blozende zonnegele fluweelig overwaasde vruchten, knikte, telde ze,
| |
| |
en zei: ‘Voor ieder één’, wilde dat ze één voor één de hand bij hielden om hun perzik aan te nemen. Dat deden ze dan ook. Eerst Wiete z'n breede bruine handpalm met den forschen duim en de lange smalle vingers. Toen Gina haar rozigblanke meisjeshand, klein maar stevig. Het Krofje de schrale dor-witte naaistershand. Ouwe Joep, die knoest van een hand ruw als boomschors. Neele het laatst, maar Neele evengoed. Neele haar vereelte, zwart doorgroefde schroben schuurhand, die beefde.
Twee perziken bleven er over op het roode-koolblad. Die hield Heer Louis. Die legde hij voor zich op de deken. Daar keek hij wakend op neer, schoof er mee, speelde er mee.... ‘één voor mij, één voor Maria’....
Alleen Neele en Gina verstonden dat, en zagen over hem heen elkaar aan, getroffen en meewarig.
‘Blijft het zoo vooruitgaan als deze week, dan loopen we den volgenden Zondag in den tuin te wandelen met Heer Louis’.... Dat vertelde Wiete aan het Krofje, echt vol hoop, maar toch vooral om den zieke op te wekken.
‘'k Zou zoo zeggen: al wat eerder!’ spiegelde het Krofje hem welgemeend voor.
‘Dat doet Maria’.... Heer Louis prevelde het haar toe als een gelukkig geheim.
Krofje Katrien meende niet anders, of hij bedoelde de Moeder-Gods. Maar liet haar verwondering om die vroomheid van hem niet blijken.
‘Hoor eens, Heer Louis’, ze werd op haar beurt vertrouwelijk, ‘'k ben een noveen voor u begonnen. Om een spoedige genezing. Tot de Sterre der Zee’....
Toen zette ze haar stalen bril op en bladerde in haar oud
| |
| |
dik kerkboek met den zwart-merinos omslag er om genaaid. Tot ze het prentje vond van het genadebeeld van Maastricht.... ‘En met Maria-Hemelvaart gaan we er naar toe, Hubertien Ramaekers en ik, en Neele ook als ze wil - naar de processie kijken - en al bedanken voor de verhooring. Wacht maar’.
Heer Louis lette niet meer op wat ze vertelde, heel en al aandacht als hij was voor het broze en roze teeder-medelijdende glimlachende gelaat van de middeleeuwsche madonna op het plaatje, met de zilveren leliebol- en stengel op haar ivoorfijne hand, op de linker het Kindje, met z'n mollig lijfje en z'n eêl speelsche armpjes en beentjes, met den wijzen ernst van z'n goedig gezichtje nog in de kreuken, als een rozeknop bij het eerste ontluiken.
‘Ze lijkt sprekend’, knikte Heer Louis, zonder er meer van op te zien. ‘En dat is ons jongske’....
Stil werd hij er van, en zóó nadenkend, dat hij de oogen sloot om de gestalte, die het beeldeke voor hem had opgeroepen nog duidelijker te ontwaren, en daar achter z'n oogleden vast te houden.
Alleen Wiete, die hem geen ademtocht lang uit het oog verloor, begreep dat. De anderen meenden, dat hij sliep. Zelfs Gina.
Het Krofje stak het vogelhoofd dicht naar haar toe en begon te fluisteren: ‘Hoor eens, Gina, ze weten alles in Waze’. ‘Wat weten ze?’ Gina schrok op als uit een diepen droom. ‘Maar dat mogen ze nu tochwel gerust van a tot z weten, dunkt mij. Zooiets!.... Ja, ja, kind - wat jij voor Everhof gedaan hebt.... De dochter, die dubbel en dwars de eer herstelt van haar vader’....
| |
| |
‘Wat een overdrijving!’
‘En die Dagas naar de Walen terug.... Dat is voor jou alvast het eerste loon voor je goede daad’.
‘Alsof ik ook nog loon waard ben!’
‘Dat blijft toch zoo, of we 't willen of niet, Gina: - Er is een Looner van het goed en een Straffer van het kwaad’. ‘Toe! Ga nu liever eerst met Neele en Ouwen Joep koffiedrinken in de keuken. Wiete en ik blijven toch hier’.
Toen ze al was opgestaan, boog het Krofje nogeens den mond bij Gina's oor: ‘Nini vertelt overal, dat ze met November wegtrekken van Wazertoren. Ze gaat trouwen met dien anderen Larue - en op een grooten heerenhof beginnen op het Belge, bij Bilsen’....
‘Laat ze maar’....
Op de teenen gingen ze de kamer uit, het Krofje en Ouwe Joep achter Neele Rox aan.
Wiete nam z'n Thomas à Kempis weer op, en las verder voor, heel stil, heel langzaam, te beginnen waar hij gebleven was, toen het Krofje daar zoo onverwacht binnenkwam. Midden in zijn zoo geliefd vijftigste hoofdstuk van het derde boek:
‘Gij weet alles’, las hij, ‘en alles in 't bijzonder. En niets is voor U in 's menschen geweten verborgen. Eer het geschiedt, weet Gij wat komen zal; en Gij hebt niet noodig, dat iemand U onderricht of waarschuwt omtrent hetgeen op aarde voorvalt.
‘Gij weet, wat tot mijnen voortgang nuttig is, en hoeveel de kwelling bijdraagt, om mij van het roest der ondeugden te zuiveren’.
Gina luisterde bewegeloos, terwijl ze door een tranennevel
| |
| |
neerzag naar het koolblad met de twee perziken, op de deken over haar vaders knieën, naar het plaatje van de Sterre der Zee tegen de twee vruchten aan.
De vrede van den zomerschen Zondag-namiddag, daarbuiten over tuinen, weiden en velden van Hoog-Waze, waarde door het open venster de kamer binnen en werd één met die stille stem van Wiete, bladergesuizel, zoemen en gonzen van bijen en vliegen, vogelgesjilp en het koeren van de duiven, verderaf....
Dan - plotseling - een diepe zucht van Heer Louis - een schor gereutel.
Zij en Wiete al naast hem, om hem vast te grijpen, recht te houden.... bijna was hij opzij geslagen.... Z'n oogen blikkerden naar hen op. Toen zonk hij voorover in Gina's armen.
‘O Wiete!’ riep Gina.
Wiete legde de hand op die gebroken oogen, streek er zacht de oogleden over dicht - ‘Heer, geef hem de eeuwige rust’ bad hij, in het klare besef van wat er gebeurd was, en wetend dat bidden de ziel moest begeleiden....
‘En het eeuwige licht’.... Wel het antwoord vond Gina, maar geen klank voor haar stem.
‘Dat hij ruste in vrede’.
‘Amen’.
Toen sloegen zg tweeën de handen ineen en droegen het verstijfde lichaam op het bed. Gina vouwde den doode de vingers samen op het hart, Wiete strengelde er z'n eigen ouden versleten-gebeden kinderpaternoster om.
|
|