| |
| |
| |
Dies Irae
Nauwlijks is de deur van het notaris-kantoor weer goed en wel achter hen dicht, of Gina begint Heer Louis de wet te stellen.
‘Hoor maar: het luidt al. Nu eerst als Christenmenschen hier in Overbeek naar de Mis van negen uur. Achterin? Van zelf! En met de eersten eruit. 't Gespan? Dat staat daar goed onder de boomen bij Hotel Wevers, Moor geduldig bij de krib vol haver’....
Zonder nog andere tegenwerpingen te kunnen bedenken, volgt Heer Louis z'n dochter dan maar, tusschen de menschen door, die zij niet aanziet, maar die hen, Vallaers, verwonderd herkennen. Hier en daar groet er een, en dan tikt Heer Louis aan z'n hoed, en kijkt weer voor zich, bang aangeklampt te worden door den een of ander.... Jongen, jongen, - hij is te kapot voor praatjes - na zoo'n dag als gisteren, na zoo'n nacht als vannacht en dan tenslotte overrompeld door een uitkomst als deze. Die dochter van hem, die dochter!....
Ze zitten in de achterste bank, Heer Louis in den hoek geleund, Gina op de knieën. Al zou ze wel willen bidden, bidden kan ze niet. Maar ze is er toch, ze zijn er toch. Er roept iets in haar: ‘Barmhartige God, almachtige God - help me verder, help me, help me’.... In een warreling gaan koorzang, preek, belgeklinkel, heel de Mis aan hen voorbij. Na den zegen zijn ze meteen al buiten, dwars over het kerk- | |
| |
plein op Hotel Wevers aan. Nog vóór den menschenstroom heen, rijden ze weg. Gina ment.
‘En nu als de wind naar Kantoor de Hoop. Geen minuut langer dan 't nog moet, alles daar open en bloot voor Van der Hoeck en zoon! We halen alle papieren naar het Zoldertje’.
Terstond weer overmand door haar kordaatheid, zit Heer Louis maar te zwijgen, kleintjes. Z'n hart is en blijft murw, z'n oogen worden telkens opnieuw vochtig. ‘Die dochter van hem! Alles op te offeren.... Alles wat ze ooit hebben zou, opofferen vóór ze 't gehad heeft. En dat voor zoo'n ongeluk als hij is, altijd geweest is’.
Van lieverlede begint het nu eerst tot hem door te dringen, wat er voor haar eigenlijk gemoeid is, met dat afdoende ingrijpen, zoomaar spontaan-weg.
‘Heb je heelemaal niet aan jezelf gedacht?’ Met dat het hem, in z'n rouwmoedige vaderlijke verteedering door het hoofd drijft, vraagt hg het ook. ‘Jij, met je trouwplannen? Zoo maar je moedersdeel in een put zonder bodem gooien’. ‘Laat het nu maar aan mij over!’ Heftig snoert ze hem den mond. Ze wil niet herinnerd worden aan zichzelf en nog minder aan die trouwplannen.... Maar 't is al te laat. Het schreien staat haar opeens nader dan het lachen.... Vooral, er tegenin, zich flink houden. ‘Vooruit, Moor!’
Zoogauw ze maar weer in actie kan komen, en dat kan ze meteen volop, hier in het kantoor, laat de overspanning haar vanzelf weer los.
‘Beginnen bij het einde’ commandeert ze. ‘Dus eerst alles van deze week en de vorige’. Heer Louis heeft z'n handkoffers moeten uithalen. Zij pakt ze vol met alles wat aan
| |
| |
brieven, rekeningen en registers reilt en zeilt over tafel en schrijfbureau, tusschen flesschen met klieken en glazen met droesem van rooden wijn, volle aschbakjes, brood-, kaasen fruitresten. Laden en schuiven haalt ze leeg. Tot ze nergens meer iets ontdekt, dat op kasboeken of brieven lijkt. ‘Van de week, hoe eerder hoe beter, komen we hier terug om de rest op te ruimen’.
Even poost ze na de jachtige inpakkerij, en overziet onderzoekend dat arbeidsveld. ‘Hoe is het mogelijk, zoo'n rommel!’ De leege flesschen hebben de overhand, ook in de hoeken, tusschen afgedragen beschimmelde schoenen, weggeworpen dassen en boorden, leege sigarenkistjes, kranten en afval. Verachtelijk snuift ze de bedorven lucht, die hier hangt, foezel en nicotine.
‘Wat wil je?’ poogt Heer Louis het toch nog goed te praten, ‘een man alleen en dan de moed eruit’.
Niet voordat ze eindelijk, vlak voor den eten, op Everhof terug zijn, met pak en zak op het Zoldertje, waagt hij nogeens een aanloop, om z'n bedenkingen lucht te geven:
‘Kind, kind - wat haal jij je toch op den hals!’
‘Kan U dat wat schelen?’
‘Meer dan je denkt!’
‘Doe me dan één plezier - en zwijg. En hoor goed: vooral dadelijk in de keuken geen woord tegen Neele en Wiete over vanmorgen’.
‘Of 't niet beter zou zijn, dat tenminste Wiete alles wist?’ oppert Heer Louis angstvallig. ‘Die zou niet voor je onderdoen, dunkt me, in den bres springen, voor jou en mij tegelijk’.
‘Juist wat ik heelemaal niet wil! Alléén er ons uit redden,
| |
| |
dat wil ik.... Dáár stel ik m'n eer in.... Versta me dan toch! Everhof redden en onzen ouden naam - de eer en het aanzien van de Vallaers - zonder iemand iets te vragen, zonder ‘dank je’ aan wie ook.... En dan, van vooraan beginnen. Hoe moeilijker, hoe liever. Er bovenop komen, zonder er ooit onder te zijn geraakt’.
‘Wat ben jij toch voor iemand!’ Nogeens, zooals vanmorgen bij den notaris, geeft Heer Louis zich gewonnen aan de geestkrachtige jonge vervoering, die het opnieuw wint, ook bij haar zelf!
‘Natuurlijk merken die twee in de keuken tòch meteen, dat er iets aan de hand is’. Ze zijn al onderweg naar beneden, al aan de deur van de groote slaapkamer naar het trapportaal, als Heer Louis dat opgooit. Hij ziet óp tegen die ontmoeting daar beneden, vooral tegen dat samenzijn met Neele. Zal die niet innerlijk gnuiven, als ze hem ziet? Zoo - met hangende pootjes achter Gina aan, deplorabel, geen snars meer van hem over....
‘Laat ze er van denken, wat ze denken willen’, stelt Gina hem gerust. ‘Vragen doen ze niets. Daar zijn ze allebei te veel echte Vallaers voor’.....
En 't was zoo - ze vroegen niets, Neele niet, Wiete niet - ze leken eerder verlegen er bij te moeten zijn.
Neele diende op, keerde, af en aan, naar het fornuis in haar achterkeuken terug, zonder een woord, maar al gauw met een kleur van agitatie.
Was 't ook enkel van agitatie, dat Wiete zoo spraakzaam werd? Hij wil hier de drukkende stilte wegpraten, begreep
| |
| |
Gina, hij zoekt te helpen, aan wat weet hijzelf niet. En zij begon hèm te helpen, zocht wat vroolijks, wat vriendelijks te zeggen, dacht aan gistermorgen: ‘Mooi getroffen, nu juist die volle schaal aardbeien vandaag! 't Zal lang geleden zijn, dat vader aardbeien uit onzen eigen tuin heeft geproefd’. Toen ging 't vanzelf verder over den tuin en de bloemen. Heer Louis zou verwonderd staan, beweerde Wiete, als hij straks eens ging kijken, wat er geworden was van de wildernis achter het huis.
‘Zoo zal 't met heel Everhof gaan.... Er is genoeg van te maken’, voorspelde Gina. Ze begon te bekomen.
Toen Neele de aardbeien met wittebrood, boter en suiker op tafel zette, stond Wiete op. ‘'k Mag nu wel gaan’....
‘Da's waar ook’, herinnerde zij zich, ‘je wilt naar Winand’. ‘Met een heelen bundel afzetsels van m'n dubbele rose geraniums. Ik krijg er van Winand een paar oleanderscheuten voor in de plaats. Die heeft hij voor me op flesschen laten wortelschieten’.
Die Wiete, - dacht Gina, - z'n eigenlijk doel daar bij Winand is immers heel wat anders. - Ongemerkt wierp ze hem een blik van verstandhouding toe.... Goed zoo.... maar in alle geval het vragen, je weet wel....
‘Maak maar voort’, zei ze hardop. ‘Drie uur loopen bijna.. Afscheid hoef je niet te nemen. Vader blijft hier’.
‘Dat is te zeggen’.... protesteerde Heer Louis.
‘Ja zeker - u-blijft-hier’, gaf Gina te verstaan, nadruk op ieder woord.
Uiterst zorgzaam nam Wiete den dichtgeknoopten rooden zakdoek met z'n geraniumstekjes van de knechtentafel. ‘Tot vanavond dan’, - en verdween.
| |
| |
Een goed kwartier later stond Gina op haar kamer met ingehouden adem te luisteren. Maar alles bleef stil, - Heer Louis dus rustig in z'n ‘hol’, aan den anderen kant van de vestibuul. Als hij nu maar eens goed sliep die paar uren, hoopte ze. Dat zou hem opknappen. Want - wat was hij toch overstuur! 't Eene oogenblik tranen van verteedering, 't volgend oogenblik kwaadaardig van innerlijk verzet. Maar ze zou wel zorgen, dat het een beteren kant met hem uitging. Ook van hèm maken, wat er nog van te maken was. Zij, ze had wel wils genoeg voor twee, voor drie en meer als 't moest, - als 't helpen kon!
Nu eerst werd ze gewaar, dat ze nog altijd den mat-blauwen feestjurk aanhad, den nieuwen uit de stad, den mooisten van ooit - die haar nu eindelijk eens goed paste en kleurde, echt damesachtig goed stond, chique en vlug met al de strookjes onderlangs.... Ze was nu wel totaal over het boersche heen.... zou bij Michel niet meer afsteken.... Minuten lang stond ze voor den spiegel. Toen ze 't bemerkte, stiet ze een kort lachje uit, schrok daar zelf van.... Voorzichtig hing ze ‘het costuum’ in de kast. Tot wanneer? Want, in Gods Heeren naam, wat moest er toch van alles worden?....
Ze had zich boven op het bed uitgestrekt, armen onder het hoofd, oogen dicht - om niets meer te zien, niets meer te denken, - om vooral sterk er-tegen-in te blijven. Immers - het ergste moest nog komen - de uiteenzetting met Michel! Vanavond? Natuurlijk vanavond al. Tusschen licht en donker, zooals anders - van avond meteen. Alsof Michel er gras over zou laten groeien, zakelijk als hij was.... Die zakelijkheid van hem? Eerst bewonderd, en nu een bron van
| |
| |
ergernis voor haar? Was zij zelf misschien even onberekenbaar als haar vader, het ééne oogenblik zus, het volgend oogenblik zoo?.... Zij, die eigenlijk nooit een grein gevoel had laten gelden, nu op het sentimenteele af, verlangen naar het diepe, echte, wezenlijke tusschen Michel en haar?.... Goed, ze ging hem op de proef stellen, vanavond tusschen licht en donker, 'ns zien hoe hij zich hield, als ze hem zou zeggen: ‘'k Heb gedaan, wat ik wilde doen - en alles gegeven voor Everhof’.... Als het dan wezenlijk was, zooals het moest zijn tusschen hen, wat zou hij dan antwoorden? - ‘Al vind ik het héél erg’, kon hij dan bijvoorbeeld zeggen, ‘begrijpen doe ik heel goed, dat je niet anders kon. Met jouw aard. Nou, we zullen er ons naar schikken. Met niets beginnen samen, van meet af aan Everhof er weer bovenop brengen. Lacht jou dat toe, omdat het moeilijk is maar eervol, mij niet minder. Echt een opgave, die ons leven waarde zal geven. En die ons lukken zal, juist omdat we 't zoo heelemaal ééns zijn’....
Roerloos ligt Gina, oogen dicht, weg in haar wenschen.... Tot ze begint te weten, dat het méér is dan een droom, dit verlangen van haar: de hoop, de honger van haar hart. Ze slaat de armen om het hoofdkussen, graaft er haar gezicht in weg. Maar de tranen komen toch.
Dan.... ‘Wat ben jij toch voor iemand!’ 't Is de uitroep van haar vader dezen morgen, die daar opeens in haar naklinkt. Meteen - staat ze weer op haar voeten. ‘En nu vooruit!’ gebiedt ze zichzelf, zonder pardon.
Om vier uur al, vóór Neele uit de vespers terug is, zijn Gina en Heer Louis weer goed en wel op het Zoldertje.
Na den weldoenden middagslaap heeft Heer Louis 't zich
| |
| |
gemakkelijk gemaakt. Op z'n pantoffels, in z'n hemdsmouwen, het vest los, zit hij daar, met z'n pijp, gelaten neergezonken in den ouden leeren armstoel. Hij laat Gina begaan. Ze haalt het grootste, het eerst volgepakte van de drie handkoffers leeg - sorteert rekeningen, maan- en dreigbrieven van de laatste weken, dan akten, contracten, schuldbekentenissen, belastingbiljetten, dwangbevelen.
Er begint spot in z'n oogen te flikkeren om haar gewichtig doen. En dan algauw ergernis, hoe ze alles doorsnuffelt, napluist en ontdekt - hem uitvraagt - hoe hij er meer en meer bijzit als een schooljongen op straf.
‘Kom, kom, laat den boel nu verder voor wat hij is. Daar zijn de notarisklerken voor om zulke dingen op te knappen’.
‘Mag ik soms niet weten, waar m'n geld zal blijven?’
Dan weer het zwijgen. Een frons groeft zich tusschen haar wenkbrauwen. Ze ziet alleen op van het eene stuk, om het andere te nemen. Is ze vergeten, dat hier nog iemand zit?.... Heer Louis wordt aldoor ongeduldiger. Z'n pijp is uitgegaan. Lucifers vergat hij en lucifers zijn hier niet.... Durft hij waarachtig nieteens opstaan om lucifers te gaan halen?.. Bang voor z'n eigen dochter?.... Onzin, krankzinnige onzin!.... En toch zit hij hier en blijft zitten, zonder meer een woord te wagen, of zelfs maar voet of hand te bewegen.... Als dat zoo moet doorgaan, voor hèm, Heer Louis, - ja dan? wat dan? voor zoo'n vrijbuiter als hij....
Het verzet zinkt in, wordt zelfbeklag.... Nieteens op z'n horloge te durven kijken!.... Riep de koekoek zes in de vestibuul? Zes uur eerst - nog minstens twee uur volop licht - minuut voor minuut nog twee volle uren hier? -
| |
| |
en dan? en morgen en overmorgen? nooit meer het leven, zooals het geweest is?.... vrij de ruimte hebben, vrij de onbegrensde mogelijkheden in.... of ze zich tenminste fantaseeren bij een fijne flesch....
‘Och, kom, kom’ zucht hij, tóch hardop: ‘'t is hier om doodziek te worden van melancholie’.
Gina haalt de schouders op: ‘Inplaats van blij te zijn, er zoo genadig af te komen’.
Tot ze allebei, hij oplevend, Gina verschrikt, voetstappen hooren komen de groote slaapkamer door.
Er wordt geklopt. Haastig dekt Gina de papieren met de kasboeken, die ze zoolang op den stoel naast zich had gelegd. Dan gaat ze de drie treden op, om de deur open te sluiten. Den sleutel had ze omgedraaid, juist om soms niet overrompeld te worden bij het pijnlijk werk.
Neele staat er, zoover mogelijk terug tegen den slaapkamermuur. ‘'k Moest en zou van Michel’, verontschuldigt ze het storen. - ‘Hij wil je spreken - zonder uitstel, zooals hij zegt’.
‘Omdat er geen tijd te verliezen is, dunkt me’. De stem van Michel zelf. Hij is al meer dan halfweg de groote slaapkamer. Onthutst door die vrijpostigheid, glipt Neele langs hem terug naar beneden.
‘Kom nu ook maar heelemaal hier op het Zoldertje’, stelt Gina voor. ‘Je ziet, wie er nog meer is’.
‘Wel, Heer Louis, dat treft prachtig! Nu kunnen we des te eerder en des te beter spijkers met koppen slaan! Hoe vlugger zulke zaken worden opgeknapt, hoe raker. Dat zult U met mij eens zijn’. Charmant doet Michel, de ontvangst en den hoogen toon van dezen morgen schijnbaar heelemaal
| |
| |
vergeten. ‘Kom je uit Caester?’ stuit Gina z'n radden woordenvloed.
‘Regelrecht uit Caester!’ bevestigt hij, en zwijgt dan, heel en al verbazing haar te zien, zooals hij haar nog nooit zag. In haar strakken donkerblauwen huisjurk staat ze daar midden op den vloer, op de breede, harde, onvergankelijke eikenplanken van de Everzonen, bleek, tien jaar ouder in haar stroeven ernst. Wegversperrend, beschermend staat ze daar, tusschen Michel en de tafel vol met den schuldenlast van Heer Louis. Tot achtergrond het kloosterachtig kruisvenstertje, tusschen de zwarte traliespijlen het bladergordijn van de klimop, doorschemerd van den mijmerstillen laten Zondagmiddag. Links van haar de empire Vallaers-secretaire, rechts de schraagkast met de planken vol waarlooze erfstukken aan boeken en spullen van de voorvaderen.
‘'k Wilde je niet langer in de zorg laten zitten. Nu er zich zoo'n mooie uitkomst opdoet’.... De toelichting van Michel klinkt wat geforceerd zelfzeker, bij die hooghartig afwachtende houding van haar. Omzichtig voegt hij eraan toe: ‘We begrijpen best, dat het je aan je hart gaat’.
‘Wie we? en wat met mij?’.... 't Is alles wat ze vraagt. Maar ze denkt: Pas op! Ze hebben de koppen bij elkaar gestoken, die van Dagas.
Michel, geërgerd door dat trotseeren, nog meer door z'n eigen inbinden in 't eerste oogenblik, hervindt den toon van meerderheid, waaraan hij haar immers van 't begin af gewend heeft. Zij moet er onder, niet hijzelf....
‘Hoor 'ns’, begint hij uiteen te zetten. ‘De Larue's, Guillaume en ook François, zien al langer allebei uit om op eigen gelegenheid te beginnen. Geld zit er genoeg. Ze wen- | |
| |
schen niet beter, dan eindelijk eens een eigen gedoe - maar dan ook iets naar hun zin. Hoog-Waze lacht hun wel aan. François met Nini dan op den Toren, Guillaume en Celestien hier’....
‘Hier? Je bedoelt toch niet Everhof? En wij dan?’
‘Wij - naar mijn zaak.... Als jij je moedersdeel daarin steekt, kun je zeker zijn, dat het binnen de vier jaar vertiendubbeld is.... 'n Toekomst voor ons. - Heel wat anders dan dit dooie Hoog-Waze.... Een damesleven zul je hebben’.
‘Nou kind’, Heer Louis begint er zich in te mengen. Hij ziet z'n vrijheid dagen, opnieuw z'n vrijheid, na zoo'n dag als een eeuw.... ‘Daar zou 'k eens meer over willen hooren’.
‘Geen woord wil 'k er nog over hooren’.
‘Wat wil je dan?’ valt Michel uit.
‘Alles blijft hier als het is en altijd was. Hoog-Waze van Vallaer, Wazertoren, Everhof van Vallaer. Daar is voor gezorgd, Michel. Zeg dat maar aan de Larues, aan je moeder en je zusters, als je wilt’.
‘Dus jij, jij - gaat toch je goed geld wegsmijten aan dien stommen boerentrots van jou’....
‘Duizendmaal liever aan dien stommen boerentrots van mij - dan aan geldwolven!’
‘Op wie doel je?’
‘Wie de schoen past, trekt hem aan’.
‘Wel allemachtig - je doet alsof ik - een gauwdief ben - dat air van jou! Dat is dan je aanstaande!’
‘Geweest!’
| |
| |
‘Ja juist - geweest - bij vergissing. Je geeft me de einden in de hand’.
‘Nu ik je anders niets meer zou te geven hebben, dan enkel Everhof en het werk hier’.
‘Speel jij 't dan maar alleen klaar met je Vallaersdomein’.
‘Dat zal ik’.
Hij is weg, zij terug op haar stoel.
‘Niet bepaald een minnepraatje!’ Heer Louis probeert het maar van den vroolijken kant op te nemen.
Ze ziet hem aan, zóó strak en vast, dat hij oogenblikkelijk ook serieus wordt.
‘Gelukkig zijn me de oogen opengegaan, vader’.
‘Zie je nu wel! Je had nooit met hem moeten aanleggen’.
‘Aanleggen?’ 't Woord grieft haar. ‘Ik heb 't eerlijk genoeg met hem gemeend, - te goed en te eerlijk om me te laten uitbuiten’.
‘Anders - wanneer zoo'n jong ding als jij, of welke vrouw dan ook, eenmaal haar zinnen gezet heeft op zoo'n mooien jongen - dan neemt ze 't verder zoo nauw niet’, getuigt Heer Louis uit z'n eigen levenservaringen.
‘Ik ben, zooals ik ben’.
‘Had je dat maar eerder bedacht, Everdochter! Want - zonder dien Dagas was 't nooit zoover gekomen als 't nu is.... hadden ze mij wel kalm met rust gelaten’.
‘En was u zoo ongemerkt door kunnen gaan, al die geldschieters van u te paaien met wissels op de toekomst’.
‘Hoe meen je dat?’ schrikt Heer Louis.
‘Och.... Laat ons nu-maar dankbaar zijn, dat we voortaan tenminste voor zuivere toestanden zullen staan’.
‘Ja, dankbaar’, knikt hij braaf. Maar kan niet laten te
| |
| |
zuchten, nu ze daar opnieuw in die protocollen begint te schuiven en te schiften.
‘Wordt het niet te donker?’ vraagt hij na een poos.
‘Nog licht genoeg’.
En dan weer hij: ‘Ik voor mij, moet de lucht eens in’.
‘U? Geen voet van Everhof af’.
‘Nou nog mooier! Mij hier aan den ketting leggen?’
‘Geen voet wij in Waze of waar-ook onder de menschen, tot het in orde is met Everhof.... We laten ons niet zien, u niet, ik niet - voor we iedereen weer vrij onder de oogen kunnen komen’.
‘'k Zie niet in, voor wie we nu de oogen moeten neerslaan’.
‘Als u dat wel inzag, was 't zoo ver niet gekomen’.
‘Haal me dan verduiveld als is 't maar een glas bier!’
‘Geen bier en geen borrels meer’.
‘Zoo moet je maar beginnen’, dreigt Heer Louis.
Maar zij staat op, schijnt opeens nieuwen moed te vatten: ‘Kom, we gaan den tuin eens in’, stelt ze voor. ‘Wiete zou immers graag hebben, dat u er eens ging kijken’.
Mopperend laat Heer Louis zich meetroonen. ‘Laatst zette je den bols wel naast me’.
‘Er is wel meer, waar we nu voorgoed overheen zijn, vader’. Op de trap: ‘'k Ben nu eenmaal gewend, - zoo goed als jij, - te doen wat ik goedvind’.
Zij: ‘Kom nu maar. - Eerst den tuin in. Dan avondeten. Dan vroeg naar bed.... na een dag als vandaag’.
‘Je hebt niet met een kind te doen’.
‘Toon dan, dat u een man is’.
‘Jij heks, jij - Wijzeweg, - Regina Wijzeweg!’
| |
| |
‘Wijzeweg zonder Ever!’ lacht ze kort en hard, bitter, bijtend. Ze zijn al buiten in den nagloed van zonsondergang, waarin ieder rozeboompje van Wiete, iedere bloem verheerlijkt staat.
‘Zonder Ever - maar in elk geval: dan toch met Everhof!’ Heer Louis wordt weer gemoedelijk.
‘God zij dank, ja, met Everhof!’ Gina klaart op, verrast door plotseling dit goede woord van hem op de goede plaats. Zelf is hij er evengoed door opgeklaard. Ze staan stil bij de jasmijnstruiken. Ze legt de hand op zijn arm.... ‘Als u me nu maar zoudt helpen - er nog van te maken, wat er nog van te maken is.... Streep na streep van den ondergang weg - stuk voor stuk terug naar het aanzien’....
's Avonds negen uur. Na den afwasch heeft Neele zooeven Gina goeden-nacht gezegd. In 't voorbijgaan met den blik naar den hare, alsof ze, bijna schreiend van angst, vragen wilde: ‘Maar spreek dan toch! Wat gaat er om?’
‘Wel te rusten’. Gina heeft haar toegeknikt zonder verder een woord.
Alleen achtergebleven zit Gina in de keuken, op de voorste bank van den knechtenhoek, armen overeen, den rug tegen den tafelrand. In 't halfduister. Want enkel de hanglamp brandt, en die verspreidt haar licht niet veel wijder dan op en om de ronde tafel, voorin.
Vol nieuwen moed na hun wandeling in den tuin, was ze met haar vader komen aanzitten voor het avondbrood. En al meteen begon hij, bokkig, zoowaar weer om bier te vragen. Rood van drift, toen ze 't hem opnieuw weigerde. Tot
| |
| |
hij ruw z'n bord van zich afstiet, opsprong, z'n stoel omver schopte, en de keuken uitliep. Hij wilde de voordeur uit, maar zij was hem te vlug af, hem vóór, om hem den weg het huis uit te versperren. Ze had daar gestaan, den rug tegen het slot, en hem bedwongen en teruggedrongen enkel door hem aan te zien, enkel door te zeggen: ‘Kiezen of deelen: gaan - en de goot in - of blijven en er boven op komen!’
Afgedropen was hij, de achtergang in, grommend maar verslagen.... Ze heeft hem de deur van z'n hol achter zich dicht hooren gooien. Doodstil blijft het er.... Maar, hoe zal ze moeten opletten, nu en voortaan, dag en nacht.... Dit er nog bij!.... Aan haar om hem van die drankzucht te genezen.... Geen wonder, dat het haar voor de oogen schemert. Afgetobd is ze.
Toch wil ze en moet ze wachten op Wiete. Enkel uit voorzorg, dat hij soms niet morgen-aan-den dag over z'n Torenplan zal beginnen tegen Heer Louis, en Heer Louis dan natuurlijk tegen Wiete tóch over haar Everhofplannen.... Die twee Louis Vallaers onder één dak, ze moet hen voorloopig liever van elkaar weg zien te houden, - de een berooid tot den bedelstaf, de ander, die z'n rijkdom zoo goed mogelijk zoekt te besteden om met een gerust hart bedelmonnik te kunnen worden. Want daar komt het natuurlijk op neer, met dat plan van Wiete. Dat begrijpt ze nu wel.... En ook, dat het haar misschien maar één woord zou kosten - om Wiete te laten doen, wat zij gaat doen, wat ze wil en zal, zij alleen - zonder wie ook, háár huis er weer bovenop te brengen, het huis en tegelijk z'n heer, heel de Vallaerseer.... Is 't alles samen - als ze 't zich zelf wilde bekennen - mis- | |
| |
schien voor haar een wanhoopsgebaar om zelfbehoud? De worsteling, aangegrepen om niet om te komen aan - haar ongelukkige liefde? Toch nog wat anders dan stomme boerentrots?.... Michel? Neen, neen, neen! Geen gedachte meer naar hem. Uit! Dood en uit!....
Ze stoot die twee woorden van het hart af, dof hard-op in de verlaten avondkeuken. Weer en nogeens: ‘Dood en uit’. Geen traan. Geen zucht. Dat tusschenspel in haar leven - weg er mee!
Aan den slag, van morgenvroeg te beginnen. Geen oogenblik ongebruikt laten, geen handbreed ruimte en grond van huis of hof nog onbenut.... Wat verloren ging, terugwinnen - al is 't met stukjes en beetjes, cent voor cent.... In fruit, eieren, groenten, bloemen zal ze gaan doen. In konijnen en biggen desnoods. Maar ophalen zal ze Everhof: elk jaar schuur en stal voller, grond er bij opnieuw.... Zij. Als ze maar wil.... Dat zit haar in 't bloed, het willen, werken, waken van Regina Wijzeweg met haar Everzonen.... Die van Dagas niet alleen, maar heel Waze en Caester, stad en streek zullen zien wie ze is, wat zij kan, de laatste Everdochter!....
Bij halftien. Voetstappen door de poort, op het huis aan.
Maar dat is Wiete niet! Dat is onzeker stommelen de stoeptreden op, onderdrukt praten van twee vrouwenstemmen. Geklopt wordt er.
Daar staat Gina in de open voordeur, zonder woord of groet, zonder verblikken, vóór den Hooiwagen en Nini.
‘We zijn laat’. - Mère zal het woord wel doen, heeft ze haar dochter beloofd, die tegen wil en dank mee moest, en die zich nu achteraf houdt, verlegen er mee en wars tegelijk.
| |
| |
Gina heeft heelemaal niet gezegd: ‘Kom binnen’, - en toch zijn ze alledrie al in de keuken. Gina zegt niet: ‘Ga zitten’ - maar de Hooiwagen zit al, volop in het lamplicht bij de ronde tafel. Ze komt op adem.
‘We dienen eens nader te spreken, kind’, begint ze moedereerend, ‘eens onder ons - en serieus. Michel heeft onder het avondeten zoo een en ander losgelaten over jullie tweeën.... Maar, gaat dat nu aan? Bij de eerste oneenigheid, maar ineens ‘alles uit’ zooals hij zegt’.
‘Zoo, zegt hij dat? hij dus ook’.... Eindelijk komt Gina los, zenuwachtiger dan ze dacht. ‘Dan zijn we 't daarin tenminste eens op 't laatst: Alles uit’.
‘Wees nu toch wijzer, Gina! We waren bij ons allemaal zoo echt ingenomen met jullie verkeering.... Ik als moeder - wat zou ik liever zien voor dien jongen, dan zoo'n degelijk en deftig meisje als jij?.... En jij van jouw kant - zoek maar een tweede zooals Michel van mij’....
‘We kunnen kort zijn, madame Dagas.... Als ik u zeg, dat 'k geen cent meer zal hebben’....
‘Jij - geen cent meer?.... Dus dat is dan toch waar - dat jij zoo stapelgek wilt zijn, al wat je hebt er aan te geven, roekeloos en onnoodig.... Terwijl wij - dat weet je immers - als je naaste vrienden, echt goedgemeend, de handen ineen willen slaan, om die zaken hier in orde te brengen, om jou terug te houden - van je overdreven onzin.... 't Is nogal geen bagatel waarom 't gaat.... je heele Deuverdaelsche fortuin! Kom toch tot nadenken! De hoogmoed zit je in den weg.... En ik noem dat - ja echt, geen andere naam is er voor: gekkenwerk!.... Geloof me toch, ik spreek tot je, echt als een moeder’....
| |
| |
‘Dat hoor ik’, spot Gina, ‘echt als een moeder, zonder een sikkepit eigenbelang’.
Maar de Hooiwagen, te grof om den hoon te voelen, meent veld te winnen: ‘Michel zou 't zich al te zeer aantrekken, jou kwijt te raken. - Daarom, daarom alleen kom ik hier - om je te zeggen, dat hij het toch zoo goed met je voorheeft: een leven zou je hebben als een koningin.... Die graanhandel van hem is nu al wel zesmaal Everhof waard. Dat zegt hij zelf. Dat weet ik genoeg van de familie.... Je kunt er zeker van zijn: Hij houdt van je. Hij doet wel grootsch - maar ik ken hem immers van klein kind af, hij heeft een hart van goud. Wat dat betreft, lijken jullie op elkaar als twee druppels water’.
Gina kijkt hoog en strak over den Hooiwagen en haar ontboezemingen heen, langs de lamp, het halfdonker in.... Toch hoort ze 't wel. Die harten van goud van hem en haar? Die twee druppels water? Scherpen spot verbijt ze. Enkel schokt ze even met de schouders, mompelt binnensmonds: ‘Belachelijk’, - legt zich op, haar verder geen voet te geven. ‘Maak er een eind aan, Mère’, waarschuwt Nini, kribbig om het pleidooi, dat alles eerder erger dan beter maakt. De Hooiwagen staat dan maar op, stuntelig onzeker opeens bij het hooghartig zwijgen van ‘de Vallaersche’, die ze tot afscheid met een kwaadaardigen blik wil vernietigen. ‘Ja kom, Ninieke. Er valt niet te praten met menschen zonder educatie, zonder de minste égards voor hun ouderen en meerderen’.
‘Stil toch!’ sust Nini, radeloos, omdat ze den storm ziet opsteken - ze kent dat - zoo'n storm waarbij heel de aangeleerde wellevendheid van Mère in ordinaire scheldwoor- | |
| |
den vergaat. Ze heeft haar al bijna de voordeur uitgetroond. Maar de Walin ziet nogeens om, dreigend met den vinger, somber en schor: ‘Jij, met je trotschen Vallaerskop - spijt zul je hebben als haren op je hoofd. - Want zitten blijf je, ingebeeld canaille, verzuren zul je, omkomen van ellende in dat ongelukshol hier.... Onthoud wat ik zeg’.
Gina doet eerst de voordeur, dan ook nog de keukendeur dicht tusschen haar zelf en die verwenschingen.... Schamper lacht ze er om, hard-op. ‘Zigeunerin!’
Onwillekeurig heeft ze de handen geklampt om de eerste de beste stoelleuning, staat te luisteren, of ze nu werkelijk afzakken, die twee....
En daar onverwachts Wiete, die binnenkomt, in de eene hand teeder voorzichtig de oleanderstekken.
‘'k Wist al, je nog op te vinden. Bezoek gehad, niet? Ik kwam ze tegen onder de poort. Zoo druk aan 't praten, dat ze mij niet zagen. Da's weer voor 't eerst, geloof ik, dat moeder Dagas hier op Everhof kwam, ik bedoel voor 't eerst, sinds - het inktstel. Weet je nog?’
‘Voor het eerst en voor het laatst’, zegt Gina.
‘'k Zou zoo denken - als jullie hier later wonen’....
‘Neen, Wiete, de Hooiwagen zal hier op Everhof het heft niet in handen krijgen’. Gina heeft zich zelf weer teruggevonden.
‘En?’ vraagt ze, om over het onderwerp heen te komen.
‘Hoe was 't bij Winand?’
‘Alles best’, aarzelt Wiete. ‘Maar wat den Toren betreft, daar zal hij wel niet op ingaan’.
‘Al te veel aan Oosbron en z'n eigen doening gehecht?’
‘Dat is 't eigenlijk niet’.
| |
| |
‘Wat dan wel?’ Juist omdat ze ziet, hoe Wiete er over inzit, wil Gina 't nu ook precies weten. Ze laat niet los. Al schijnt hij alleen nogmaar aandacht te hebben voor z'n oleanderstekken.
‘Zoek je naar het looplampje? Dat heeft Neele mee.... Maar hier’. Ze heeft haar eigen kaars voor hem aangestoken, die naast haar op de tafel stond.
Met dien blaker in de hand volgt ze hem naar de achterkeuken. Naar de twee bloempotten met tuinaarde, die hij daar in den voormiddag al op de vensterbank heeft klaargezet om er vanavond dadelijk de kostbare oleanderstekken in te kunnen planten. Ze licht hem bij.
‘Nou?’ dringt ze nog eens aan.
En terwijl hij aldoor met z'n plantjes bezig blijft, zegt Wiete het dan maar: dat Winand er eigenlijk te veel tegen opziet naaste buren te worden met Michel, en 't beter zou vinden als alles nu ookmaar Dagas werd op Hoog-Waze.... Wazertoren ook aan hen, voorgoed. Winand heeft hem op het hart gedrukt haar dat liever maar ronduit te vertellen.... Daarom.... Met de Vallaers zal het toch gedaan zijn, zei Winand.... Neele moest dus maar liever naar Oosbron komen.... En hij, Wiete zelf ook, dat ééne jaar nog’..... ‘Nou, wat Michel betreft’.... Maar Gina blijft steken. Beter immers er niet over te beginnen met Wiete, eer ze soms van het eene woord tot het andere zou komen. Dat is ze gistermorgen wel genoeg gewaargeworden, niet anders dan open en oprecht te kunnen zijn tegen dien trouwhartigen Wiete....
Natuurlijk, 't was geen hatelijke toespeling van hem, toen hij zooeven die herinnering aan den tijd van het inktstel
| |
| |
ophaalde, - maar, hij is dat dus nog niet vergeten. Hoe licht zou hij daarom kunnen veronderstellen, dat er iets van die kinderhebzucht in haar is overgebleven.... Zelfs den schijn wil ze vermijden van te speculeeren op hem....
Ze zijn weer in de woonkeuken terug. ‘Ga nu maar gauw slapen’, raadt ze hem moederlijk aan, ‘na zoo'n voetmarsch! Je zult zien: komt tijd, komt raad! We overleggen wel eens nader. Vader kunnen we er voorloopig toch niet in moeien. We moeten vooral al wat zaken is, ver van hem houden. Dadelijk er overheen praten: - Hij doet zoo vreemd. Heb je niet gemerkt? Overspannen of zoo.... We zullen hem maar stilletjes laten geworden’.
‘Hij zal op Everhof wel gauw bekomen’, troost Wiete.
In de open keukendeur blijft ze de kaars voor hem omhoog houden, tot hij in dien lichtstraal verdwenen is, z'n kamer in.... ‘De rust zelf’, denkt Gina, ‘de overgave aan God’..
|
|