| |
| |
| |
De Bruidsschat
Iets, dat alles aan 't bederven was? Dat knaagde, knaagde, van binnen en van buiten?....
't Was eigenlijk al begonnen, ja zeker, toen al, op den terugrit. Na dien vroolijken middag in de stad, voor het eerst van hun leven vader-en-dochter echt ‘samen uit’. Allebei eerst al die uren, ook weer Heer Louis, even luchthartig en onbezorgd. ‘We zullen 't er maar eens van nemen!’ Met royale inkoopen in allerlei mode- en meubelzaken.
Omdat ze wel zag, dat hij te duchtig achter den Bourgogne had gezeten, al te verhit was en onvast van hand, had zij bij 't wegrijden maar opnieuw de teugels genomen. En was toen tegelijk weer heelemaal tot het eigenlijke terug, waar ze 't immers opaan moest sturen en dat ze heel den dag had voorbereid. - Ze hield zich voor: ‘Nu wordt het hoog tijd’. Daarom, zoo gauw ze de stadspoort uit waren, goed en wel op den grooten - weg terug, wachtte ze niet langer.
‘Tot slot en besluit, vader, nu het goed nieuws - u weet wel - waar we 't vanmorgen al over hadden. Dat ik toch trouwplannen heb. Al is 't dan niet Vallaer-Vallaer’.
Half beneveld als hij was, haar vader, had hij haar eerst haast wezenloos aangekeken, schoot dan opeens weer wakker: ‘Allo, voor den dag er mee!’
‘Nou dan, Michel en ik’....
‘Wie Michel? Wat Michel?’
‘Natuurlijk Michel van bij ons naast’.
‘Je meent toch niet - - dien vent van Dagas?’
| |
| |
‘Wat is er op Michel Dagas aan te merken?’
In plaats van op te vliegen, had ze, zoo afgemeten, den naam voluit herhaald. Uitdagend was het bedoeld. Maar ze hoorde zelf heel goed, hoe ook dat ‘Dagas’ van haar dienzelfden klank van min allooi behield..
‘Kom, kom - je gaat je toch niet weggooien aan dat volk? - Aan zooeen - wat weet je van hem af? - die natuurlijk enkel op je geld aast’.
Krijt-wit was Heer Louis geworden. Hij wilde z'n drift verbijten, dat zag ze wel. Gelukkig dat ze er zelf, en nu echt, zoo ijzig kalm bij bleef.
‘Best te begrijpen, dat het u als een emmer koud water op het lijf valt. Vallaer-Vallaer was van-zelf heel wat voordeeliger voor u geweest’.
Met een schok kwam hij recht zitten: ‘Wat wil je daar mee zeggen?’ Dreigend was 't bedoeld.
Maar juist omdat hij er zoo van verschoot, ging ze er opzettelijk op in. ‘Ja zeker - voordeeliger - uit zoo'n familiepot te putten. Zooals we tot nu toe gewend zijn geweest.... Laat er ons liever maar over zwijgen.... Gelukkig, dat er eindelijk eens iemand zal zijn, om mij den boel te helpen rechtzetten op Everhof’.
‘Wel zoo, wel, wel’.... Meteen den kluts kwijt bij die gedecideerdheid van haar, gromde hij binnensmonds, bleef weer voor zich zien met glazen oogen.
‘Kom vader - zeg, zou ik niet weten wat ik doe?’
Geen antwoord meer. Teruggezakt in z'n hoek, handen in de zakken van z'n overjas, liet hij zich met het rijtuigje mee schokken. Ofschoon hij tochwel oplette, en wàt goed bij z'n positieven, begreep Gina, toen hij haar onverwacht
| |
| |
kortaf beval: ‘Rij over Heulen. Je kunt verder wel alleen thuiskomen’.
Voor Kantoor de Hoop had ze halt gehouden, was zelf eerst afgesprongen. Naast het paard - stevig hield ze 't bij den breidel, hier zoo vlak bij den stal. Ze bleef toezien, tot hij goed en wel op de stoep stond - eerst naar den sleutel in z'n zakken aan 't zoeken, dan naar het sleutelgat. Toch kreeg hij de deur vlugger open, dan ze meende. Hij leek te bekomen.
‘Je zult licht moeten opsteken’, bezon hij zich. Alsof er niets tusschen hen aan de hand was, kwam hij met z'n lucifers bij de rijtuiglantaarns. Meteen straalden die wijde lichtbundels door den avondschemer. Met dat licht mee gleed haar blik langs de eindelooze muren van die andere, die nieuwe fabriek, de loodsen van de Société Anonyme te weerszijden van den weg. Heel Heulen had die dus wel overvleugeld. Maar Kantoor de Hoop was er tenminste nog over. Al zag het er treurig onderkomen uit.... Op een wit geverfd houten bord naast den deurstijl stond in duidelijke zwarte letters: ‘Van der Hoeck, zoon en Co., Wijnen en gedistilleerd’.... Die Co. wel te verstaan was Heer Louis Vallaer!
Enkel ergernis, wat daar zoo onverwacht haar hart samenneep? Ze zag, boven, holle zwarte vensters spoken.... Op Everhof thuishooren, en hier wonen? Om te vergaan van akeligheid’, dacht ze. En zat alweer, ingestegen, toom en zweep in de hand. Moor trok aan.
‘Komt u het gespan binnenkort eens halen?’
‘Me dunkt, je zoudt het me eerder behoorlijk terug kunnen brengen’.
| |
| |
‘Best! Dan komen we er eens samen mee, Michel en ik’. Hij moest het zoo nu maar als een uitgemaakte zaak beschouwen, hun verloving.
‘Doe maar!’ had hij geantwoord. Toch nog tegen den keer in? Hoonend? - Terwijl ze 't zich afvroeg, had ze op den hoek nog eens even naar hem omgekeken.
Wat stond hij daar vreemd bewegeloos tegen dat doodschduistere huis.... De man als een boom? De baron? Op wien ze als kleinmeisje zoo trotsch was geweest....
Of ze verder ook al enkel nogmaar op den weg en het paard wilde letten - ze bleef hem toch voor haar oogen zien, zooals ze hem daar zag op 't laatst - een doode holle stam, die op neerstorten staat? één stoot en hij ligt omver?....
Terwijl dat nijpen binnen-in-haar niet meer overging. Pijn, echt pijn deed het. Wat was het toch? Zorg over hem? Medelijden misschien?.... Hield ze dan toch van hem, zooals een kind van haar vader houdt? ‘Wat hadden we veel voor elkaar kunnen zijn!’ - dat kwam in haar boven.... ‘en wat hebben we ooit aan elkaar gehad?’
Na meer dan drie volle weken, kon ze 't zich zelf niet ontgeven, dat die vreemdsoortige nieuwe gevoeligheid ten opzichte van haar vader, zich telkens weer gelden liet, - dat ze eigenlijk aanhoudend ongerust aan hem was blijven denken.
Want langer dan drie volle weken nu ook-al, dat de dogcar hier op Everhof in de remise stond, Moor hier op stal. Al had ze meer dan eens voorgesteld: ‘we zullen toch eens naar vader moeten’. - Michel had er geen ooren naar, zei niet ja, zei niet neen, maar schoof het gedurig van den eenen dag op den anderen.... ‘Zoo midden in den hooi- | |
| |
oogst’.... Dan moest hij weer naar Luik. - Zooals zij immers evengoed uitstelde, wat hij opwierp: ‘Ga nu eens naar den notaris! Voor onze plannen zullen we toch precies dienen te weten waar-aan en waar-af’....
‘'t Lijkt wel, of je geen verdere stappen wilt doen, eer je precies op een cent na weet, wat ik meebreng’, had ze hem een dezer dagen verweten. - ‘Ja, zie je’, was z'n antwoord, echt uit de hoogte, ‘ik ben nu eenmaal een zakenman.... wees daar blij om’.
Werd ze achterdochtig? Misschien ook-al door die uitlatingen van Neele? Een week na dien middag met haar vader, was Neele bij haar de kamer binnengekomen. Op de armen een stapel kartonnen doozen, die zooeven gebracht waren. Aankoopen uit de stad.... Jurken, mantels, schoenen, hoeden, nieuw ondergoed, de gordijnen....
‘'t Lijkt wel of je heel Maastricht hebt leeggekocht!’
En zij, na er tegenover Neele tot dan-toe aldoor nog over gezwegen te hebben: ‘'t Is nog maar een begin, hoor! Er zal nog wel wat anders komen kijken, eer we ons hier eens goed en wel geïnstalleerd hebben’.
‘Ha zoo’, had Neele geknikt, ‘dat is tenminste eens rondweg! Al hebben we natuurlijk almeteen bemerkt, wat er aan de hand is’. Ze had de doozen op tafel gezet, en bleef staan, waar ze stond. Toen: “Hoor eens, Gina - al zul je wel zeggen: ‘'t gaat jou niet aan’.... Maar een moeder heb je niet meer, en daarom.... In geweten voel 'k me verplicht, het je voor oogen te houden: Bedenk goed wat je doet!.... Of je 't wel wezenlijk aandurft met dien Michel?”
En zij, Gina, daarop, even ijzig-kalm als onlangs tegen haar vader, weer opnieuw: ‘Wat is er aan te merken, op
| |
| |
Michel?’.... Zonder dat hier, tegenover Neele, het ‘Dagas’ haar over de lippen wilde.
‘Als je wist, hoe de Hooiwagen mij van te voren heeft probeeren uit te vragen over Everhof, over de zaken van je vader, over het fortuin van je moeder-zaliger. Al den eersten Zondag den besten, nadat Michel z'n intrek op den Toren had genomen, klampte ze me aan, na de kerk. Wat ze anders nooit doet. Zonder een woord uit me te krijgen, waar ze wijzer door werd. Wees daar zeker van. Michel zelf heeft er ook al een aanloop toe genomen - dien morgen toen hij met Nini de pacht kwam brengen. Uithooren! Maar dat zeg ik je, die merkte te gauw, wie hij eigenlijk voorhad, geslepen als hij is’....
‘Men komt er licht toe alles verkeerd uit te leggen, Neele, van menschen aan wie men nu eenmaal een hekel heeft’. ‘Dat kan nou wel zoo zijn.... Maar denk een na: - Hoe jou dat zal afgaan, voortaan den Hooiwagen ‘moeder’ te moeten noemen?’
‘Bijzaak’.
‘Misschien. Maar dan de hoofdzaak. Laat ons bij de hoofdzaak blijven. Michel zelf. Knap, dat dient gezegd. Z'n uiterlijk heeft hij mee. Alles om een jongmeisje aan te trekken. Wees er van overtuigd: de eerste zul je niet zijn. Maar vraag je dan ook gerust af, of je tenminste de laatste zult blijven - en nu - de eenige bent’.
‘Wat haal jij je allemaal in je hoofd. Hem zoo zwart te maken’.
‘Misschien heb 'k meer ervaring van zulke dingen, dan jij meent.... Wezenlijk, er moest iemand zijn, Gina, die tenminste eens informaties voor je nam.... Neen, neen, word
| |
| |
daar nu niet kwaad om. 'k Zeg het enkel uit zorg voor jou’....
‘Nou, dan kan 'k je geruststellen. Over mij zul jij je niet veel meer hoeven aan te trekken. Vóór den winter trouwen we’.
‘En dan?’
‘Wel - als je 't weten wilt - dan beginnen we hier op Everhof met z'n beiden’.
‘Aldus, heb ik m'n langsten tijd uitgediend op Everhof’. ‘Dat moet je zelf weten’.
Zonderling - daar had ze Neele nu, waar Michel en zij 't immers hebben wilden: hier de deur uit, - en toch griefde haar die griffe bereidwilligheid om plaats te ruimen eigenlijk nog meer dan eerst al die waarschuwingen. Om het niet te laten blijken, probeerde ze er om te lachen:
‘Als jij je te goed acht, Neele Rox, jij met je Vallaershart, om in een Dagas-familie te dienen. Want dat zal 't hier worden, hopen we, een nieuwe Dagas-familie - en ik - al licht een tweede Hooiwagen’....
‘Zoover zijn we gelukkig nog niet’, voorspelde Neele. ‘Als jij op zoo'n manier er over praat.... Het brok zal je àl te bitter zijn’....
En Neele was gegaan, tranen in de oogen, hoofdschuddend. Zij, Gina, voelde ze waarlijk een brok in de keel? Nu nog behalve dan het hartzeer om haar vader, dat brok, dat bitter brok van Neele?.... Maar wat was er dan toch?.... Immers niet enkel dat ‘Dagas, Dagas’, altijd en eeuwig opnieuw.... nog er bij: twijfel aan Michel?.... En dan zoowaar ooknog een nieuwe schrik: Hoe 't op Everhof eigenlijk klaar te spelen zonder Neele Rox? Zonder al dat stille
| |
| |
zorgen en werken van Neele van 's morgens vroeg tot 's avonds laat, overal het oog op, voor alles de handen klaar...... Drie konden niet af, wat Neele alleen en ongemerkt wel verzette op zoo'n dag, ook aan het zwaarste, het vuilste werk. Dat was niet voor niets te tellen! Everhof zonder Neele? Goed bezien, juist eender als: Gina Vallaer zonder Everhof.... Wonderlijk, hoe een mensch zich, zonder het te weten, hechten kan aan wat om hem heen is, aan wie bij hem zijn....
Ze vond beter, Michel zooeens terloops voor te stellen, Neele liever vooreerst tochmaar op Everhof te laten blijven, een werkkracht voor zes.... Maar hij had er hard om gelachen: ‘Kom nou, zeg! Juist iets voor mij om in een ouwewijvenhuis in te trekken. Jij, met je Neele! Zeker op 't eind ook nog je Krofje Katrien’....
Juist den dag tevoren had het Krofje haar gewoonweg razend gemaakt. Zondag-middag na de vespers. - Opeens stond het daar over den vloer, viel zoomaar met de deur in huis: ‘Maar, kind, kind, - wat klappen ze nou in Waze! Jij, met dien fat van den Hooiwagen? Expres kom 'k den berg op, om uit jouw eigen mond te hooren, dat er niets van aan is.... Ik zal dien praat den kop wel indrukken! Een Vallaersdochter in die Dagasfamilie trouwen.... Ze kunnen er wat van maken, dat zeg ik je’.
‘Als je even wacht, Katrien, dan zal 'k je m'n aanstaande voorstellen. Michel komt me zoo meteen hier halen’.
Heel effen had ze 't gezegd, maar met den blik vernietigend op haar neer.
‘Dan toch!’ 't Krofje scheen er tochwel echt van te ver- | |
| |
schrikken. ‘Dus niet voor niets, wat ze in Waze al zoolang zeggen: ‘Dagas zal staan, Vallaer vergaan’....
‘Dagas-Vallaer zal 't zijn - hoor je 't goed? Vallaer - de nadruk op Vallaer! Opnieuw een Everhof op z'n oud- Vallaersch! - Breng hun dat maar aan 't verstand, als je kunt’.
‘Of die Michel je niet een toon lager zal leeren zingen?’
‘Wijs we een ander zooals die Michel!’
‘Ik begrijp je vader niet - z'n eenige dochter zich te laten weggooien aan zoo'n Waal’....
‘Hem verdacht maken?.... Ha-zoo, komt dat uit jouw koker, gifttong!’ - 't Woord was er uit, eer ze 't wist. Alles ziedde en bruiste in haar. De maat liep over!.... Allemaal samenspannen om haar het vertrouwen in Michel te benemen? dat heerlijk onbevangen goed-geloof-in-hem van eerst.... Al haar geluk en nieuwe kracht was het geweest.... Geweest? Neen, neen - het was er nog, het zou er blijven - als ze hem maar hooghield voor zich zelve en voor de anderen, - hem en ook haar eigen hooghield!.... Allereerst nu, hier, tegen dat onderkruipsel....
Geel-bleek van agitatie stond het Krofje daar te knikken en te slikken, - om zich te beheerschen, zich zelf weer meester te worden, - om er eindelijk, krakend en stootend, tusschen haar laatste twee groote voortanden te kunnen uitbrengen:
‘Er was een tijd, Gina, dat die gifttong je dan toch nooit genoeg kon vertellen.... Ik voor mij ben 't niet vergeten, dat we eens echt goed bevriend waren samen. Daarom hoopte ik, dat je van mij misschien een goedgemeenden raad wel zoudt willen aannemen. Alles tot je eigen bestwil’.
| |
| |
‘Niks dan bemoeizucht van jou’.
‘'k Had het kunnen weten.... 't Krofje heeft afgedaan voor je - en niet nu eerst.... Maar dit zul je dan toch-nog hooren van me: dat het met de Vallaersgeschiedenis tot een treurig einde komt, als je dien Dagas hier binnenhaalt. Een van de twee: of het verloopt in tranen - en dat zou dan nog het beste zijn - of het verloopt in den modder. Onthoud wat ik je zeg’.
Met die woorden had het Krofje haar den rug toegedraaid, den gebochelden krommen rug, - en was gegaan, een vuist hoog, verschrompeld, wanstaltig, en toch vol waardigheid. ‘Je bent me de profetes wel!’ had zij haar, ja - echt: nagejouwd! Dat had ze niet moeten doen, ze zag 't nu wel in. Maar 't was te laat. Ze deed het. En die hoon sloeg naar haar zelf terug. Zij, die er vroeger zoo vast van overtuigd was, dat het Krofje meer wist dan een ander, dat ze verleden en heden en toekomst om zoo te zeggen algelijk doorgrondde!....
Alleen gebleven wilde zij, Gina, die nagedachte met een schouderschok van zich afzetten.... ‘Alsof 'k me iets van zoo'n onzin aantrek!’.... Maar ze trok het zich wel degelijk aan. Al te veel.... Dat ‘Dagas, Dagas’, meer en meer als roet door haar geluk heen - die achterdocht van ieder en allemaal - haar vader eerst, toen Neele, nu weer het Krofje. - Was ze er, ondanks al haar verzet van buiten en van binnen, dan toch door aangestoken?.... Aldoor scherper begon ze Michel op te nemen, elk van z'n woorden, alles van z'n doen en laten tegenover haar te wikken en te wegen. Ze kon niet laten hem te vragen, waarom hij haar eigenlijk zoo weinig vertelde over zich zelf, zoo heelemaal niets over
| |
| |
z'n leven van eerst. En hoe 't met de zaken stond in Luik? Waarom zou hij ze eigenlijk niet overdoen aan een van z'n neven? 't Zou bij nader inzicht tochwel moeilijk samengaan, - een groot boerenbedrijf hier en ginds nog een groothandel in granen er bij.... Als dat tenminste zoo moest duren als nu. Zat hij eigenlijk niet meer dáár dan hier?
Kregel was hij uitgevallen, kortgeleden: ‘Aan jou best te merken, dat je tusschen die ouwe kletskousen bent opgegroeid!’
Bij het afscheid wilde hij 't weer goedmaken: ‘Wees toch jong!.... om te beginnen blij, dat er eindelijk eens iemand is, die je kan leeren jong zijn - echt jong.... Wat komt de rest er eigenlijk opaan?’ Kussen van hem, tranen van haar. Uit z'n armen kon ze niet los....
En toch, toen hij eindelijk weg was, zij weer in haar kamer terug, stond ze daar met brandende oogen voor zich uit te staren, en trapte met den voet op den vloer: ‘Neen, zoo niet, zoo niet’....
Den volgenden dag had hij haar eens onderzoekend opgenomen, even gekucht en gegrijnsd om haar ongenaakbaarheid, en was toen botweg begonnen: ‘Wanneer ga je nu eens eindelijk naar den notaris?’ - ‘Eerst samen naar vader’, trotseerde zij. - Toen hij weer: ‘We zullen beginnen met Zondag alvast eens naar Celestien en Guillaume te gaan. Mère en Nini willen dat absoluut. Om ons engagement bekend te maken in de familie’. - ‘Eerst naar Heulen, de dogcar terugbrengen. Vader gaat vóór Celestien en Larue, zou 'k meenen’. - ‘Goed dan, morgenmiddag’.
't Was daags er na bijna etenstijd, toen Michel door Fliepke, den jongste van Leo Maetveld, tegenwoordig stal- | |
| |
jongen op Wazertoren, liet zeggen, onmogelijk mee te kunnen vandaag. Ze waren het laatste hooi aan 't binnenhalen. 's Avonds kwam Michel zelf. Vrijdagavond. Zaterdag toch nog samen naar Heulen? - Dat was immers geen dag voor een verlovingsbezoek. - Zondag? - Daar viel niet aan te tornen, nu Mère en Nini eenmaal hadden afgesproken met Celestien, dat ze allemaal komen zouden. - ‘Allemaal?’ - ‘Heb 'k je dan niet gezegd, dat ze meegaan, Mère en Nini?’
‘Geen woord’. - ‘Nou, dan weet je 't bij dezen: Mère en Nini gaan mee. We moeten al vroeg op weg. De Maas over. Guillaume komt ons om half negen aan den overkant bij het veer met het tentwagentje halen. De heele familie om tien uur naar de Hoogmis in Caester. Celestien wil met ons pronken.... En je zult eens zien, hoe ze uithaalt 's middags. - Zorg asjeblieft, dat je er presentabel uitziet - en vooral geen gezicht van ouwe lappen’.
‘Soms nog iets?’
‘Ja zeker, nog iets - dat je vandaag vast en zeker met Wiete moet praten over Wazertoren’.
‘Wat opeens over Wazertoren?’
‘Voor Nini’.
En toen zij groote oogen opzette: ‘Wat heeft Nini daarmee uit te staan?’ hij, voor evenveel: ‘'k Zal het je wel zeggen, al heeft ze me het zwijgen opgelegd: Er hangen trouwplannen voor Nini in de lucht - met dien anderen Larue. Celestien wil dat met alle geweld voor haar doorzetten. Maar Nini zelf is er niet zoo erg happig op: een weduwnaar met drie kinderen. Alleen, - zegt ze - als dàt kon: ons hier op Wazertoren vestigen - en Mère bij ons in - de kinderen, twee jongens en een meisje, voorloopig op pensionaat blij- | |
| |
ven - tot ze groot genoeg zijn om mee te helpen op de boerderij. Dat zou wat kunnen worden, met zóóveel eigen volk al gauw. - Ze heeft het zoo kwaad niet voor, dat zul je met me eens zijn. Daarom - laat ons haar helpen daarin. Begin jij met aan Wiete voor te stellen, dat wij, jij en ik, Wazertoren met de landerijen van hem willen koopen. Jij gooit dat wel op een accoord met hem. Als hij 't je niet cadeau doet, dan voor een appel en een ei.... Om het Vallaersgoed bijeen te houden. Dat is bij jullie immers alles-gezegd!.... Wij zouden 't dan aan Nini en dien Larue kunnen verpachten, met de noodige winst wel-te-verstaan. Als ik Nini voor Zondagmorgen kon zeggen: ‘'t Komt in orde met Wazertoren’ - dan komt het ook wel in orde tusschen haar en François Larue’.
Zij, Gina, had er eigenlijk heelemaal niets op geantwoord. Maar dat scheen Michel ook niet te verwachten. Hij was alweer weg. Tot besluit na het vluchtig afscheid, nogeens: ‘Dus - ik reken op je’.
Dat was bij haar blijven hangen....
‘Hij rekent op me. Ze rekenen op me. Nini, Celestien, de Hooiwagen, Guillaume, François Larue rekenen op me.... Die heele Dagastroep. Michel? Denkt hij soms, nu ver genoeg te zijn, om met mij te doen wat hij wil - wat die anderen willen?’
Urenlang had ze Vrijdagavond in haar slaapkamer, in het donker, almaar alles zitten overdenken, telkens weer van voor tot achter en van achter naar voren - om tot een helder inzicht te komen over hem, over haar zelf.... Was 't eigenlijk wel het echte tusschen hen? Zij, die meer en meer over stuur raakte bij het minste van Michel of over Michel?
| |
| |
En hij - die maar rekende, rekende?.... om haar in te rekenen? haar en alles wat ze was en wat ze had?.... Of zag ze dat verkeerd? Zag ze dat zoo, enkel en alleen door die insinuaties van de anderen?.... Zij? Wat verlangde ze dan toch van hem? Eerst terwille van Everhof zoo blij om z'n zakelijkheid, z'n flink aanpakken - nu opeens heel andere dingen eischen? eigenlijk gezegd eischen, dat hij van haar hield om haar zelf, zonder iets anders te tellen of te achten - zooals zij - eerst meende, terwille van hem, heel gemakkelijk heen te kunnen over z'n Dagas-aanhang, naam en familie.... Kon ze 't, in werkelijkheid, niet al minder en minder? Natuurlijk enkel en alleen door dien toenemenden achterdocht van haar - onder den invloed van de anderen. - Kom, kom - - - zich-zelf moest ze blijven. Niet met al haar bedenksels het nog verder bederven, als 't misschien al bedorven was.... Liever ronduit met hem praten, al was dat moeielijk. Welbespraakt als hij was, wist Michel immers altijd het gesprek af te leiden van het eigenlijke. Dat had ze wel bemerkt. Zonder er tegen op te kunnen. Zooals ze immers in niets tegen hem op kon, - in alles van bedrevenheid en ontwikkeling overtrof hij haar minstens tienmaal!.. 't Pensionaat en de omgang met menschen had haar ontbroken, beweerde hij onlangs. Kon ze hem daarin ongelijk geven? En dus, dus.... misschien eens beginnen met het bij zich zelf te zoeken, als er iets aan haperde tusschen hen? Wel, ja zeker, daar zat hem de knoop! Dat zou ze. 't Nog eens probeeren, maar dan langs dien kant....
't Bezielde haar al dadelijk met de beste voornemens, om voortaan zoo meegaande en voorkomend mogelijk te zijn voor Michel.
| |
| |
En wat nu Wazertoren betrof.... Dit kon ze zelf niet ontkennen: Al sinds Wiete zoo onverwacht met z'n kloosterplannen voor den dag kwam, was het haar door het hoofd blijven spelen: ‘Dan toch alle Vallaersgoed bijeen?’ - Dat ze er nog niet tegen Wiete over begonnen was, kwam alleen omdat het haar echt zoo tegen de borst stuitte er over te beginnen! Het deed haar te veel, beschaamd, denken aan dien tijd in hun kinderjaren, toen ze hem immers alles aftroggelde wat hij had en zij niet, het goud uit z'n kistje en ten slotte toch ook nog het onyx inktstel! Dat stond altijd nog in háár slaapkamer, op haar kastje, zooals op haar boekenrek de Kinderbijbel, dien ze er hem toch nooit voor in de plaats had gegeven.... Allebei voor haar echt een tastbaar verwijt tegenwoordig, dat ze eigenlijk tochwel heel erg inhalig en habscharig van aard moest zijn geweest?.... Ja zeker, geweest! Hoe zou ze 't anders het allerverachtelijkste vinden, waarvan ze Michel en die van Dagas kon verdenken: inhalig en uitgerekend te zijn tegenover haar? - Dat was iets waarboven zij, God zij dank, was uitgegroeid. In 't zelfbewustzijn, dat ze immers van niemand iets noodig had - zij, erfdochter van Everhof en Deuverdael!....
Maar - ze moest ook niet overdrijven, enkel uit angst, dat die leelijke trek uit haar kindertijd, haar nog parten speelde.... Wazertoren? Weer had Michel groot gelijk - het hoorde nu eenmaal bij het Vallaersgoed. En hij wilde het immers ook niet cadeau. Een pachter zou er tòch moeten wonen, en of dat nu François Larue was of een ander.... Zoover was zij, Gina, met haar overleg, eigenlijk wel heelemaal weereens over allen tweestrijd heen, meende ze, toen ze gisteren - Zaterdagmorgen - bij Wiete in den tuin kwam.
| |
| |
't Was er zonnig en zomersch. Al vol rozen. Vol geur en kleur. Bijen over de jasmijnen. Witte vlinders boven de pioenen. Merels op het gras. Die vlogen op voor haar voeten. Want dwars over het versch geschoren gazon ging ze, den ouden zonnewijzer langs - juist een eenderen zonnewijzer als op Wazertoren in den tuin.... nog over uit de jaren van den Sterrenkijker en den Vlinderjager.
In z'n werkpak, z'n dracht bij voorkeur, het grondkleurig vest los over het verschoten blauw-gestreept boezeroen, de vale, te korte manchesterbroek met een riem om de lenden, altijd nog bloote voeten in versleten klompen, - zat Wiete op z'n knieën aardbeien te plukken. Verrast zag hij haar daar opeens komen. Het trof haar hoe zachtaardig en zuiver z'n oogopslag was, weemoedig wel, maar altijd nog die van een kind....
‘Je komt als geroepen’, verwelkomde hij haar. Achter de rozeboompjes stond ze, en zag op hem neer, blij dat hij zelf begon. Want al had ze, sinds ze was opgestaan, ook al van voor tot achter een inleiding bijeen gedacht om op de beste manier over Wazertoren te beginnen - hier in dien zonnigen tuin bij dien eenvoudigen Wiete, was ze haar heele inleiding ineens vergeten.
‘'k Wilde je, de heele week al, zoo graag eens onder vier oogen spreken’.
‘Jij - mij spreken, en nog wel onder vier oogen!’ Ze moest er echt vroolijk om lachen - zoo heelemaal niets voor Wiete, dat gewichtig woord.
Hij was komen rechtstaan, klopte van de uitgezakte broekknieën zorgzaam stof en strootjes af, schoof den stroohoed wat achterover....
| |
| |
Over de rozeboompjes heen keken ze elkaar aan: ‘Wat zal 'k je zeggen?’ begon hij, moeielijk. Maar ze lachte niet meer, opeens ernstig door zijn ernst: ‘'k Heb - iets bedacht. Sinds 'k van Neele hoorde over jullie voornemen, om al vóór den winter hier op Everhof te komen’.... Hij bleef steken. ‘Ja’, zei ze, omdat ze meende, dat hij een bevestiging verwachtte, ‘“dat hopen we tenminste - vóór den winter’.
‘Dat zal dan hierboven op Hoog-Waze alles veranderen.... En omdat Wazertoren dan toch zonder pachter komt.... Zie je’, onderbrak hij zich zelf, ‘ik kan de gedachte niet verdragen, dat Neele tegen haar oudendag hier zou weg moeten van Hoog-Waze, na om zoo te zeggen haar heele leven aan ons Vallaers te hebben opgeofferd. Daarom - 'k meen zoo - als zij nou 'ns met Winand en z'n moeder op den Toren kwam.... Zonder Michel is 't daar toch gedaan voor Dagas. Twee vrouwen alleen kunnen in zoo'n groot labeur niets uitrichten, met hoeveel knechtenvolk ook. Mère Dagas en Nini zouden dan wellicht hier bij jullie hun intrek kunnen nemen’.
‘Nou zeg!’ - weer schoot ze in een lach. Hoe zou ze anders kunnen, dan om die regeling van Wiete lachen, juist als ze er om gelachen zou hebben toen ze, Wiete en zij, allebei nog kinderen waren. ‘De Hooiwagen en de Mier hier op Everhof! Dank je feestelijk!’
‘'k Zou nooit gedacht hebben’, zei Wiete ontdaan, ‘dat jij ze nu nog zoo zoudt noemen’.
‘Mag 'k soms niet meer van jou? Begrijp je dan niet, dat ze me nog erger tegenstaan dan vroeger?.... Of meen je soms, dat ik aan die heele familie Dagas m'n jawoord heb gegeven in plaats van aan Michel alleen?’
| |
| |
't Was er uit eer ze 't wist. Zij, ze moest haar hart eens luchten blijkbaar, na al dat eenzaam getob van de laatste weken.
‘Ja’, weifelde Wiete, verlegen er mee. ‘Als 't zoo staat.... Kunnen die twee dan misschien bij Celestien gaan inwonen?’ ‘Wie had kunnen denken, dat zoo'n Wiete zich nog eens ooit bezorgd zou maken over het onderdak van den Hooiwagen en de Mier!’.... 't Vroolijkte haar hoe langer hoe meer op.
‘Ik kan ze toch moeilijk op straat zetten. Eer 'k met m'n plan voor den dag kan komen, moet 'k immers zeker weten, - nou ja, 'k zal maar zeggen, dat niemand er onder te lijden heeft. Daarom, eerst en vooral: Wat dunkt je er van, Gina?’ ‘Wel’, ze kon niet anders dan oprecht zijn, ‘kwaad lijkt het me niet’.
‘Je weet - - dat ik naar Neder-Caester ga.... 'k Heb er nu met den prior gesproken. Maar die vindt beter, dat 'k nog een jaar wacht’.
‘Omdat je dan meerderjarig zult zijn?’
‘'k Geloof eerder om me op de proef te stellen. 't Is nog wel héél lang. Héél moeielijk.... Maar als het moet, dan moet het maar.... Daarom ook al, om in dien tusschentijd zoo hard mogelijk te kunnen werken.... 'k Zou Winand willen helpen alles op dreef te brengen.... En ergens moet ik toch ook blijven, nog zoo'n jaar lang’....
‘Hoor eens, Wiete’. - Opeens had ze, wakker, haar opzet klaar. ‘'k Vind het echt een prachtig plan! Daar kun je gerust mee voor den dag komen. Begin - - met naar Winand te gaan morgen’....
| |
| |
‘Dat wilde ik juist - Zondag naar Winand - maar eerst hooren wat jou er van dunkt’....
‘Dat weet je nu.... ik.... vind het wezenlijk.... een uitkomst!’.... Dat meende ze echt: opeens die nachtmerrie weg van een Dagas-overheersching op Hoog-Waze.... Vallaer zou 't blijven.... ‘En wees er zeker van, dat het vader ook zal verzoenen met je kloosterplannen.... Zelfs zoo, dat die op den duur, ook nog op Wazertoren intrekt.... Heel de familie bij elkaar op Hoog-Waze’....
‘Behalve dan ik’, zei Wiete, en hij ging weer aan 't aardbeien plukken....
‘Een jaar is nog lang!’ Met dat ze 't zei, zorgeloos weg, bukte ze zich, onwillekeurig naar de mooie roode rijpe, die ze daar tusschen de bladeren zag. Ze hield ze tusschen haar vingers in de hoogte, om ze te bewonderen en te laten bewonderen. ‘Vier aaneen gegroeid. Bijna zoo groot als een appel! Die houd ik!’
‘Die mag je!’
Ze hapte er in. Smulde ze op.
Ze lachten allebei, samen ‘kinderen’ als nog nooit.
Toen zij: ‘Wat doet dat goed, eens samen te praten’.
En hij: ‘Dat jij hier moest komen, juist vanmorgen! Echt, de verhooring’.
‘Heb je daar dan om gebeden!.... Toch niet?’
‘Wel om een teeken en vingerwijzing’.:
‘Jij, je wordt verhoord als je bidt. Weet je nog van vroeger: ‘Gina thuis, Gina thuis’. Everhof en nog eens Everhof bedoelde ik. En ik ben er nog, dat zie je.... Ik ben er en blijf er. Knap wie mij hier ooit vandaan krijgt!’
‘Die trouw van jou aan Everhof!’
| |
| |
‘Als jij er maar voor bidden blijft, voor Everhof en Vallaer’. ‘Wat zou ik anders?’
‘Je meent toch niet - dat je daarom werkbroeder wilt worden in Neder-Caester?’
‘Dat zal m'n gelofte zijn.... voor Everhof en voor Vallaer, van vroeger en nu en later’.
Stralend zag hij haar aan, en zij hem - héél, héél verwonderd. Scheen 't dan ook niet, alsof haar een nieuw licht opging over hem?....
‘Wat is het toch vreemd’, zei ze, ‘alsof we elkaar nu eerst verstaan, sinds dat Vallaer-Vallaerplan niet meer op ons drukt’....
Wiete moest juist heel diep voorover bukken, om een paar ranken van de aardbeistruiken af te knippen, die ver over het pad reikten. En zij, ze dacht opeens aan al het Zaterdagsch werk, waarvan ze zoomaar was weggeloopen.
‘Dus, dat is afgesproken: - eerst met Winand overleggen - en dan praten we er wel verder over - ook met vader’.
Toen was ze vlug naar de keuken gegaan - Neele helpen koper poetsen. Ze had wel kunnen zingen, zóó opgelucht.
Eerst tegen den avond viel het haar in, dat ze nu eigenlijk geen woord gerept had tegen Wiete over die Wazertorenplannen van den Dagaskant. Eerst tegen den avond - niet voordat ze Michel al zag aankomen, de poort op.
Ze ging hem tegen, zooals hij dat immers het liefste had. Zoo waren ze 't al gewoon geworden in deze weken. Meestal, eerst wat treuzelen op het binnenplein onder de linden, dan samen den Kop op, een eind den grintweg af, in de
| |
| |
richting van de heirbaan. Om vrij praten te hebben. Zelden zette hij een voet op Everhof in de keuken. Op Wazertoren was zij met hem nog heelemaal niet geweest.... Dat zou wel van-zelf komen, zeiden ze. 't Was immers nog maar een begin. Al waren er al bijna twee maanden om, van de vijf maanden vóór hun huwelijk.
Vanavond begon Michel almeteen onder de linden: ‘Nou - en wat heeft Wiete gezegd?’
Dat ergerde haar al op het eerste oogenblik. ‘Wat willen jullie toch?’
‘'t IJzer smeden als 't heet is’, spotte hij.
Zij, daar bovenop, vinnig: ‘Als je 't zoo opneemt, dan dank je’....
‘Waarachtig geen woord, of je krabt en bijt.... Blijf tenminste kalm’.
Dat deed haar denken aan die goede voornemens van haar, om voortaan meegaande en voorkomend te zijn tegen hem! ‘Goed - kalm dus, allebei kalm’, gaf ze toe. ‘Dan zal 'k je zeggen: dat Nini, dat jullie over Wazertoren maar liever verder niet meer denken moeten.... Wiete heeft er z'n eigen plannen mee’.
‘Praat hem die dan uit z'n hoofd! Ik dacht, dat jij met hem kon wat je wilde’.
Toen zij bitter: ‘Misschien dacht je ook, dat jij met mij kon, wat je wilde’.
‘Dat komt nog wel!’
‘Dat zal je dan leelijk tegenvallen’, beet ze schamper van zich af.
Toen greep hij haar handen in de zijne en lachte: ‘Een heks
| |
| |
ben je! Ik mag dat wel’, wilde haar aan zich trekken. Maar ze rukte zich los. ‘Als je niets anders weet’.
‘Saluut hoor!’ Spottend maakte hij er een eind aan. ‘Morgen zal de bui wel zijn overgedreven. Zorg dat je om half acht klaarstaat. Anders loopt de heele boel in den war’. Ze zei het niet hardop, maar dacht het en bleef het denken: ‘Laat maar in den war loopen.... 't Geeft immers toch niets met ons, niets, niets’....
Ze had zich in haar kamer opgesloten, er uur na uur opnieuw zitten staren en tobben. Tot ze 't eindelijk zelf gewaar werd. En opstond om de mooie spullen voor morgenvroeg
uit kasten en doozen te halen.... Wat zat er anders op? Toch nog maar eens probeeren - - zoo van dien anderen kant dan. Zonder zelf zoo lichtgeraakt en akelig te zijn - liever zooals vanmorgen bij Wiete....
Toen ze Neele en Wiete hoorde opstaan voor de vroegmis, was Gina er ook dadelijk uit. Half zeven. Ze gooide blinden en venster wijd open, en voelde zich meteen opgenomen in den helderen Zondagmorgen.... ‘Niet den dag bederven!’ hield ze zich voor. ‘Alles voor het beste nemen. Van 's morgens tot 's avonds met Michel samen. Blij er om zijn! Lachen met de rest. Me mooi maken’....
In den spiegel ziet ze, dat er gelukkig niets te merken is aan haar oogen of haar gezicht van dat wakkerliggen den halven nacht. Die laatste uren slaap hebben er haar heelemaal overheen gebracht.... In den spiegel ziet ze, dat het zacht lavendelblauw met de écru-kant haar goed kleurt. De zwarte hoed met de struisveer zal er 't beste bij staan....
| |
| |
Maar nu eerst gaan zien, of Neele de koffie al heeft opgeschonken. Het luidt voor de Mis, dus nog een kwartier en Michel zal er zijn om haar te halen.
De vroegte hangt nog in de woonkeuken. Duisterig en kil lijkt het hier aan den Westkant, nu ze zoo uit de volle morgenzon komt. Bijna wintersch zelfs is 't in de achterkeuken, waar het luik nog dicht zit voor het tralievenster. Maar ze ruikt er de koffie, die achter op het fornuis staat te trekken, het versche brood, dat met het mes en de boter er naast op de tafel ligt.
Als Gina met haar ontbijt in de voorkeuken terugkomt, hoort ze voetstappen, onder de poort door, het erf op....
Michel! Ze is al in de vestibuul om de voordeur voor hem open te doen. ‘Wat ben je vroeg!’ wil ze hem toeroepen. Want van het eerste oogenblik af, zal hij zien en hooren, dat ze niet na-mokt over gisteravond, dat ze 't anders wil, beter, het allerbeste - het geluk weer van eerst. Dat vloog haar door 't hoofd, terwijl ze zoo op die voordeur aanstoof.... En daar staat ze nu, met een schok van schrik....
't Is Michel niet, maar haar vader die daar aankomt. ‘Neen maar!’.... Dan verstomt ze.... Omdat hij echt achteruit deinst, nu hij haar ziet, opeens niet verder kan.... Toch niet dronken? Sluik, bijna haveloos hangen hem de kleeren aan 't lijf. Ongeschoren, ongewasschen lijkt hij wel. Z'n linnen goor. Heelemaal een verwaarloosd, verloopen oudman.... Een, die betere dagen heeft gekend. Zoo hulpeloos en schichtig ziet hij haar aan, als zoo-een, een zwerver, die zich tòch schaamt, dat hij een aalmoes komt vragen.
‘In Godsnaam, wat is er?’ Gina is al naast hem, in haar angst dat hij daar op de keien zal neerslaan.
| |
| |
Geen antwoord. Maar ze heeft, als toen laatst, den arm door den zijnen gestoken - nu enkel om hem wat steun en moed te geven.
‘Ziek?’ vraagt ze.
‘Op’. Meer kan hij niet uitbrengen.
‘Kom gauw mee binnen.... Er is warme koffie’.
Hij zit nu bij de ronde tafel, op dezelfde plaats en juist als den laatsten keer. Neergezonken, steunend tegen stoelrug en tafelblad, de beenen voor zich uitgestrekt. Hij heeft den hoed nog op, de overjas hangt los. Ze moet hem de kop koffie in de hand geven: ‘Drink die nou eerst eens uit. 't Lijkt wel of u den heelen nacht buiten hebt omgedwaald’. ‘Dat heb ik ook’, bekent hij, terwijl hij de leege kop op tafel zet. Hij lijkt te bekomen, zich te vermannen.
‘We hebben nog geen tijd gehad om eens te komen met de dogcar’, begint ze, want zou hij zich dat soms hebben aangetrokken? Zoo totaal niet gekend te worden in die plannen van haar, - op z'n ouden dag voor niets te tellen.... Dat gespan, koppig hier gelaten, nu 't hem niet werd gebracht, hij moet het toch wel erg gemist hebben! Zoo iemand, die altijd onderweg is.... En nu te voet 'n heelen nacht ronddolen - misschien met aanvankelijk de bedoeling het toch maar te halen, - zonder het van zich zelf te kunnen verkrijgen toen 't er op aankwam?.... Ze staat in zich zelf te gissen en te raden, Gina, ontdaan aan 't zoeken, wat ze voor hem zou kunnen doen.
‘Wat ben je mooi!’ zegt hij daar. Z'n gewone stem weer. Hij is recht komen zitten.... ‘Dat staat je, zeg! Toch geen bronk vandaag?’
| |
| |
‘We gaan uit!’ Ze was 't zoowaar heelemaal vergeten in dien schrik om hem. ‘Michel komt me dadelijk halen’. Zoo is 't dan maar het beste. Nu weet hij dat vast, en Michel zal ze vragen binnen te komen, om hem tenminste even goeden dag te zeggen, zoomaar heel gewoon.
‘Ha zoo - sta je klaar om uit te gaan? Maar dan - ja - kijk eens hier - om geen tijd te verliezen’.
Heer Louis diept in z'n binnenzak en gooit een dichtgevouwen breeden brief op tafel.... ‘Ja, ja, lees maar.... Zoo ziet er nu een deurwaarders-exploot uit.... Van de week zul je zien, hoe 't verder gaat. Plakaten op de muren en de poort. Everhof wordt voor schuld verkocht.... Dat is 't, als 't je wat schelen kan. Sinds jouw Dagasplannen ruchtbaar werden, zitten ze me van alle kanten achter de veeren.... De strop zit me om den hals.... Lees maar - in staat van faillissement.... Het Vallaersbankroet’.
Heer Louis zit met de vingers op tafel te trommelen, opgeleefd
bij Gina's verbijstering.... Ze leest. 't Wil niet tot haar doordringen. Hoort ze hem niet?
Daar staat Michel op den keukendrempel, den deurkruk in de hand: ‘Nou zeg, hoe zit het? Kom je, of kom je niet?’ Tegelijk ontdekt hij Heer Louis, moet wel z'n hoed afnemen, blijft toch in de open deur staan: ‘U hier?’
Heer Louis is op het eigen oogenblik weer heelemaal ‘Heer Louis’ boven z'n uitputting en gebrokenheid uit.
‘Dagas, als 'k me niet vergis’. Hij meet hem van het hoofd tot de voeten.
‘We kennen elkaar immers nogwel van de bruiloft’. Michel wil er dien baron eens even aan herinneren, hoe hij zich
| |
| |
bij die eerste kennismaking onder de tafel heeft gedronken, en den volgenden morgen in het stalhooi wakker werd.
Maar Heer Louis doet alsof hij dat niet merkt.
‘Je bent vroeg’, bijt hij hem toe.
‘En u dan?’
‘Da's nogal een verschil, dunkt me - ik hier in m'n eigen huis’.... Met dat hij 't zegt, denkt Heer Louis: ‘hoe lang nog, m'n eigen huis?’ De volle maat van de ellende om dat dreigend bankroet wil zich weer over hem uitstorten.
Plotseling echter flikkeren de spot en het leedvermaak in hem op: ‘Wat zal die gladakker daar gauw z'n biezen pakken, als hij er de lucht van krijgt!’.... een felle haat tegen dien chicard-in-de-puntjes met z'n mooi gezicht, den pomadekop met den opgestreken snor, ringen aan de vingers, een brillant op z'n oranjerooden das, hemelblauw z'n linnen, spiksplinternieuw in de vouwen z'n licht-grijs pak.... Zoo'n fat, die 't op de erfdochter van Vallaer- Dreessens gemunt heeft, op de laatste van Everhof en van Deuverdael tegelijk.... 'n goudvisch, die hij aan den haak heeft.... Die Gina van hem, dat onnoozel schaap - want wat is ze meer ten slotte, ondanks al haar praats, zij die eigenlijk nooit een voet verder kwam dan Everhof....
‘Zie je’, Heer Louis is er kalmpjes bij gaan zitten, doodkalm, ‘ik kwam Gina haar bruidsschat brengen’.
Michel werd almeteen gewaar, dat Gina geen ooren of oogen heeft voor iets anders, dan voor dat papier in haar handen. Bij die woorden van Heer Louis, ziet ze op, bleek bestorven. ‘Wat is er aan de hand?’ Michel begint meer en meer onraad te speuren.
‘Weinig goeds’, antwoordt ze.... ‘Maar het komt terecht!’
| |
| |
Terwijl ze 't zegt, vindt ze als bij ingeving de uitkomst: Zij-zelf moet ingrijpen. Dat zal ze. Goddank - dat kan ze - die schande voorkomen....
Tegelijk: ‘Om te beginnen, Michel, kan ik onmogelijk mee naar Celestien’.
‘Nu nog mooier! Toch-al bijna een kwartier te laat en dan opeens niet mee! Mère en Nini zijn al vooruit naar het veer. Larue staat met den tentwagen aan den overkant te wachten. Geen kuren as-je-blieft!’
‘Haal ze maar in, je moeder en Nini - zeg maar - och, wat je wilt - maar meegaan kan ik niet!’
‘Je zoudt kunnen beginnen, met me te zeggen waarom niet’. Michel beheerscht zich - Heer Louis zit er immers bij. En toch ook dáárom zal hij zich laten gelden. Meenen die twee, dat hij een kwajongen is en zich zoomaar laat afschepen? Wat hebben ze samen bekonkeld tegen hem, vader en dochter Vallaer?
‘Je mag gerust weten, waarom niet - immers beter dat je 't maar ineens hoort: Ik moet met vader naar Overbeek, naar den notaris’.
‘Op Zondag!’
‘Ja - al is 't Zondag. En juist omdat het Zondag is zonder een minuut te verliezen - eer we soms voor een gesloten deur komen’.
‘Wat wil je?’ vraagt Heer Louis verbluft.
‘Dat zult u ginder wel hooren, wat ik wil.... In geen geval onzen goeden naam door zooiets te schande laten worden’.. Ze gooit het papier op tafel.... ‘Everhof en de Vallaerseer, vader, zijn me heel veel waard - nog meer dan ik zelf dacht - alles zijn ze me waard’.
| |
| |
Michel merkt, dat die twee heelemaal opgaan in hun opgewondenheid, en grijpt brutaal-weg den deurwaardersbrief van de tafel - ziet bij den eersten blik, dat hij wel goed geraden heeft, wat er eigenlijk aan de hand is: ‘De boel hier naar den kelder?’ vraagt hij, zoo terloops, terwijl het papier alweer ligt, waar het lag. Op een toon, alsof hij 't heelemaal niet de moeite waard vindt, daar zoo'n drukte over te maken.
‘Och wat, de Vallaers zijn er zoo gauw nog niet onder’, wendt Gina zich weer tot hem. ‘Je begrijpt, dat ik Everhof niet laat gaan’.
‘Jij! Je wilt toch niet bijspringen?’
‘Precies! Bijspringen, of hoe 't dan heet, - met m'n eigen moedersdeel’.
‘Om die ouwe barak hier te koopen - je goeie geld geven? Gooi 't dan liever in de Maas’.
‘Wat zou jij dan willen?’
‘Houd jij tenminste wat je hebt’.
‘En dan?’
‘Laat den boel hier den boel! Wie 't naar den grond werkte, moet maar zien er zich zelf uit te redden.... Kleed je niet uit, voor onzin die je in 't hoofd spookt.... Vallaerseer! Eet daar maar van! Kom, we gaan....'k Zal je onderweg weleens vertellen, hoe we 't aan zullen pakken’.
‘Gelukkig hoef 'k jou niet te vragen, Michel, wat 'k doen of laten moet. Zoover zijn we nog niet’.
‘Als je er zoo over denkt’.
‘Zoo denk ik er over’.
‘Dan moet je maar zien wat er van komt’.
‘Dat zal zich wel uitwijzen’.
| |
| |
‘Nou dan - au revoir!’ Met een breeden zwaai groet Michel vader en dochter tegelijk. Hoonend hoffelijk. Woedend. ‘Zie zoo’, zegt Heer Louis, ‘nu zijn we tenminste weer onder ons. Al begrijp ik er niets van. Wat heb je eigenlijk voor?’
‘We gaan de dogcar inspannen’.
‘En dan?’
‘Dat zult u wel hooren bij den notaris’.
‘Me uit het moeras halen? Jij?’....
‘Allo - we moeten hier weg zijn voor Wiete en Neele uit de kerk terugkomen’.
Ze zet er haast achter.... Weten wil ze. Besluiten. Afdoen. Gerust zijn over Everhof....
|
|