| |
| |
| |
De Dorenheg
Meer dan een jaar was er voorbijgegaan sinds Heer Louis met alle ware oude Vallaerseer en -grootheid begraven werd. Van heinde en ver uit heel Zuid-Limburg, uit Maasen Geul- en Jekerdal, uit de stad, ook van over de grens uit het Akerland en het land van Aubel, zelfs uit Peel en Kempen waren z'n vrienden ter uitvaart gekomen. Wel enkelen nog uit den tijd van de feesten en gastmalen van mama Elisabeth, - de meesten echter groot-grondbezitters, vaders en zonen van den boerenadel, onder wie de Vallaers van oudsher de voornaamsten waren.... Iedereen had Heer Louis tochwel graag mogen lijden.
Langer dan een half uur stond Pastoor Minus met de pateen op de onderste altaartree, - er kwam geen einde aan den stoet der offergangers - de mannen geleid door Wiete en Winand Rox, de vrouwen door Gina in haar dichte rouwsluiers, gevolgd door Neele Rox en door Waaske-van-Noldus- Rox, beiden met den spitsgevouwen grooten boeren rouwdoek over hoofd en schouders en handen.
't Lag Gina nog zoo versch in het geheugen alsof 't gisteren was, die eer haar vader aangedaan, en haar: ‘God zij lof en dank er voor’, door haar tranen en het Requiem heen. Den rouw zou ze zoo gauw nog niet afleggen, al was het jaar-en-zes-weken, dat er voor stond, nu half-October, dan ook al ruim een maand verstreken. De laatste Vallaersdochter zou zoolang mogelijk zwart blijven dragen voor den laatsten Vallaersvader....
| |
| |
Dit had ze zich voorgenomen onder den plechtigen jaardienst in de kerk van Waze, begin Augustus. Toen ze daar zat neergeknield tusschen Wiete en Winand Rox in de Vallaersbank tegen den altaarwand, terwijl de veelbewogen zomerweken van een jaar geleden, van het begin tot het einde in haar herinnering herleefden. En ze, op zoo'n afstand van een jaar gezien, eerst goed besefte hoe Gods hand had ingegrepen.... Och neen, neen - niet om de Vallaerseer te redden, maar om haar vaders ziel te redden voor het eeuwige Licht, en die dwaas verdwaalde ziel van haar voor een overmaat van onverdiende genade.... Want duidelijk immers: overmaat van Gods genade, dat ze een ander mensch was geworden, een mensch, dat gelooven en bidden kon, dat z'n werk deed, altijd meer en nooit genoeg, eerst en vooral ter eere Gods, en zoo voor de Vallaerseer van zelf echt en waar meteen! 'n Mensch, dat z'n werk dankbaar gezegend zag, dat vooruitgang zag door Gods zegen. Want al was 't dan nogmaar in den aanvang, en kwam het beetje voor beetje, vooruit ging het, langzaam maar zeker....
Bij dit punt had ze, kortaangebonden voor zich zelf, opgehouden met overdenken. Om soms niet opnieuw, zelfs onder dezen plechtigen jaardienst voor haar vader-zaliger, verstrooid te blijven vasthaken aan al de groote en kleine plannen en plichten, die haar dag-in dag-uit bezighielden. Waar ze dag-in dag-uit misschien wel al te veel en te vast in verstrikt zat.... Maar al zou dit somtijds zoo zijn, God mocht het haar vergeven. Hij, de Alwetende, zag en wist immers wel, wat zij noodig had: Wilde ze sterk blijven en blijmoedig en dankbaar, dan: doen! doen! - en niet droomen....
Al was 't wel zonderling, dat zij tegenwoordig en misschien
| |
| |
voorgoed vechten moest tegen dat te-veel aan wat ze vroeger zoo heelemaal te kort kwam.... Weekhartigheid? Of liever, neen toch,.... ook maar zelfs geen naam er voor zoeken! Alleen telkens weer dat te véél uitrukken eer het wortel kon schieten. En werken. Van den morgen tot den avond werken, om doodmoe 's avonds dadelijk in te slapen en 's morgens sterk opnieuw almeteen weer de hand aan 't werk te slaan.
Half October was 't geworden met-dat-al. Weer zoo'n dag van goud en blauw, de zon nog zomerwarm door het najaarswaas heen....
Al was er, dit laatste jaar, dan nog zooveel veranderd zoowel op Everhof als op Wazertoren, Hoog-Waze lag in die milde mijmerstilte tusschen zomer en herfst, zooals 't er al gelegen zal hebben in den tijd van den Ever en Regina Wijzeweg en tevoren en altijd, uit-en-ter-na....
Zoo van buitenaf niet het minste ervan te bespeuren, dat de Hooiwagen en Nini al begin November verleden jaar van Waze waren weggetrokken, met pak en zak de Maas over bij het Wazerveer. Een lange stoet van ladderwagens, oogsten mestkarren met een pronk van boerenpaarden bespannen, moeder en dochter vooruit over de heirbaan, in de stad de Maasbrug over naar den Brusselschen weg, op Bilsen aan....
Voorgoed verdwenen in het groote onbekende achter de Kemperheuvels, wist Gina. Nog een goed eind ginds achter dat Daeleick. Die afschrik uit haar kinderjaren! Waardoor ze dan tochmaar al zoo vroeg had leeren inzien, hoe ze met hart en ziel aan hun eigen Everhof hechtte, aan die wereld van háár, dit heele zalig goede en vertrouwde Hoog-Waze..
| |
| |
Nog meer voluit zuiver één met haar wezen, eerst en voorgoed, sinds Winand en z'n moeder, eigen-volk, daar op Wazertoren woonden. Begin December al een jaar, dat Winand en Waaske uit Oosbron overhuisden, daar in trokken. Van den eersten dag op den Toren en hierboven op Hoog-Waze heelemaal thuis, alsof 't nooit anders was geweest....
Dat waren veranderingen, die zoo vanzelf groeiden uit den tijd, dat ze er ook vanzelf weer mee vergroeiden.... Zooals op Everhof, - ja, wat eigenlijk allemaal op Everhof? - Wat er het meest in 't oog sprong van al haar nieuwe bereddering, dat waren welbezien, de kippen.... De hooischuur rechts voor de kippen ingericht met buiten er-vóór een ren tusschen gevlochten staaldraad, een ren van wel meer dan vijftig vierkante meters oppervlakte, van de schuurdeur tot bijna aan de lindestammen. En al in de zeventig van de allerbeste witte leg-hennen. Twee keer in de week voor de opkoopster eieren met de vleet!
Op Everhof? Zeker. Al die kakelende kippen. De biggen. De konijnen. Behalve dan van den zomer het fijne fruit, dat ze vroeger zelf opaten en inmaakten. Zonder de aardbeien, de bessen en frambozen nog mee te tellen: kweeën, regelaten en eierpruimen, ster- en kalvijnappels van de boomen in den achtertuin, die mama Elisabeth er nog had laten planten, boter- en jutteperen en bonne Louise's. De morellen, de perziken en abrikozen van de leiboomen tegen de achtergevels, door Winand allemaal eindelijk weereens naar behooren gesnoeid tegen het eind van den vorigen winter. Te-over konden ze rondkomen met wat er zoo binnenkwam. Bitter weinig hadden Neele en Ouwe Joep en zij voor zich zelf noodig. En tot nu toe was Wiete er nog, Wiete, die
| |
| |
niet anders wilde, of 't moest doorgaan zooals 't altijd geweest was met de pacht in natura van Wazertoren, zijn vergoeding voor kost en inwoning. - Al had zij daar een eind aan willen maken, bij de komst van Winand, ze moest in haar hart bekennen, dat het een uitkomst was, elke drie maanden die hondenkar vol proviand. Dat het haar prachtig door het moeielijke begin had heengeholpen.... Tot den laatsten cent immers was heel haar moedersdeel er aangegaan. Maar dan ook alles tot het minste aangezuiverd. En Everhof met aan- en toebehooren haar onbelast eigendom! Heeft ze niet alle recht er, heimelijk, echt grootsch op te zijn: na het eerste jaar al zóóver, dat het wel evengoed zal gaan, ook als Winand en Waaske niet meer met die hondenkar-vol zullen komen.... Want, zij, Gina, zal vast op haar stuk blijven staan: na het vertrek van Wiete moet dat eindigen! Alsof zg het hart zou hebben, daar in het melkhuis met die goeie brave Winand en Waaske den overvloed te gaan wegen, waarop Everhof immers voor geen half pond aanspraak heeft.
Ze zal 't Wiete nog weleens aan 't verstand zien te brengen, dat zij 't als een diepe beleediging zou beschouwen, wanneer dat met die pacht in natura zou worden doorgezet, na z'n vertrek voor het Caesterklooster. - Zooals ze 't hem al aan 't verstand heeft gebracht geen handbreed van z'n grond zelfs niet in leen of op afbetaling van hem te willen aanvaarden. Van voorschotten of tegemoetkoming in geld heeft hij door alles heen nieteens durven reppen.
‘Laat het met Wazertoren voorloopig zooals 't nu goed is, met Winand tot pachter’, heeft ze hem aangeraden. ‘De Voorzienigheid zal immers wel uitwijzen, of je 't later aan
| |
| |
de minderbroeders zult nalaten om er een nieuw klooster te stichten - daar is het buitengewoon geschikt voor en dat zou een zegen zijn voor Waze en de heele streek. Of, misschien, al eerder aan Winand overdoen, als die er een gezin zou vestigen.... Ik voor mij heb genoeg aan Everhof, en vraag niet meer voor m'n leven dan het hier met eere te mogen handhaven, héél alléén’.
‘Enkel’, - 't kwam vandaag voor het eerst zoo in haar op, ‘zou het Everhofsche aardappelveld toch wel grooter mogen zgn, zonder den Wazertoren-toevoer. Hoe voller het varkenskot, hoe meer aardappels vandoen. En bieten er bij voor den koestal. Nu ze het kalf zelf had gehouden. Dus een vaars meer en ook weer een ander kalf van den winter’.... Vanzelf, dat haar gedachten er over bezig bleven, - hoe het aan te leggen voor veevoer genoeg - terwijl ze hier voortkroop over den akker aan 't aardappels rooien. Den heelen morgen had ze zoo al voortgekropen. Neele was na den eten welgemoed onder aan den rechterkant met de andere helft begonnen. In wedijver om haar bij te komen. En dat zou ze haast, jong opnieuw als Neele was tegenwoordig, door het geluk om die nabuurschap van Winand en van Waaske, met het geluk erbij om het nieuwe levensdoel voor Everhof! Daar ging Neele in op alsof het haar eigen gold!.... Haar bijkomen met de aardappels, Neele? Wel erger: haar vóórkomen, schrok Gina, - als zij niet oppaste en voortmaakte, de gedachten er bij hield en de verheuging. Om den zonnigen achtermiddag. Om elken struik opnieuw, zwaar vol. Droog en mul stroelde de grond van de mooie gave blondgele aardappels af. Ze hoogden zich op. Al twee breede rijen over de heele lengte van den akker, de derde nu halver- | |
| |
wegen. Maar die bleef halverwegen. Alsof 't niet meer wilde opschieten.... Zij, Gina, ze had het hoofd te vol gedachten. Eerst over dat komend tekort aan veevoer. En nu opeens over die heg. Want - ze had iemand met paard en eg op het veld naast het hare hooren terugkomen. Winand of Wiete? Onwillekeurig had ze toen opgekeken. Wie van de twee? Tegelijk ontwaarde ze, als voor het allereerst, die heg! Een zware, breede, oude, verwilderde meidoorn- en sleedoornheg. Die benam, maar dan-ook heel en gansch, het uitzicht op dat aangrenzend land, zoodanig dat ze nu, na meer dan een kwartier, nog niet wist, wie daar eigenlijk het werk van dezen morgen had hervat - Winand of Wiete?.. Een heg - als een bosch. Wat deed die heg daar eigenlijk? Want behalve dan het vrije uitzicht van den eenen akker op den anderen - daar zou ze zich niet moe over maken! - nam die zware breede sta-in-den-weg niet alleen op zich zelf minstens aan weerskanten een meterbreed van den grond in beslag, - maar benam naar links en rechts ook nog ruim een meterbreed, die met gras en onkruid was begroeid. Als die heg er niet stond, voor allebei de akkers een aanwinst van een strook goeden kleigrond, die hier aan haar kant op z'n minst nog twee van die rijen aardappels kon opleveren....
Die heg?.... In den Dagastijd was 't een veilige scheidsmuur geweest om vrij en ongemoeid te zijn op den Everhofschen akker. Maar waartoe zou nu en voortaan eigenlijk nog die heg dienen?
Ze hadden er natuurlijk geen erg in, Winand niet, Wiete niet - dat die heg daar stond. Zoomin als zij eerst. Zoo ge- | |
| |
wend waren ze hier op Hoog-Waze en overal, hoog en laag, aan heggen tusschen de akkers.
Al schattend en metend met de oogen, was Gina, eer ze 't zelf goed wist, van haar aardappels weggedoold, en stond ze daar opeens aan den rand van den Wazertoren-akker.
Daar stapte Winand met spijkerschoenen en camachen, - al op en top een boer van-pak-aan, - naast de eg en den grooten hoogen Ardennenbles met het haam vol glinsterende koperen klinkelbellen....
En Wiete was er ook. Wiete met een grooten witten voorschoot vol zaaitarwe om den hals geknoopt. Om meteen het winterkoren te gaan zaaien in den versch omwoelden warm gestoofden grond. Boven den akker stond Wiete, met de zon achter zich. Leek hij daarom zoo stoer? Of had het werk met Winand, een jaar lang, op den Wazertorengrond, hem echt nog doen groeien? - schouders en borstkas zooveel breeder, - forscher en rechter z'n houding, kloeker het hoofd op den nek.... Stond hij daar niet, heel en al, als de meester, die het werk overziet?....
Winand had z'n paard ingehouden op den hoek, om Gina te begroeten.... ‘Wel’, zei hij, ‘'t wordt zomer opnieuw!’ - en haalde den rooden zakdoek uit om zich het voorhoofd af te wisschen. - ‘Kom je eens kijken, hoe Wiete gaat zaaien? - Niemand heeft dat ooit zoo gauw en zoo goed geleerd als die Wiete’.
‘Overerfelijk, Winand, van de Korenkoningen her’.
‘'k Heb hem gezegd: ‘jij zaaien, de meester zelf’.... En hij heeft een gezegende hand. Daar zijn we dit eerste jaar God al volop dank voor verschuldigd’.
‘Laat hem dan maar zaaien, zoolang 't nog kan’, vond Gina,
| |
| |
die bij alles en altijd, dat vertrek van Wiete naar z'n Caesterklooster voor oogen hield.
‘Maar nu wat anders’.... want lang stond ze nooit stil bij dat dreigend afscheid. En maar aanstonds begon ze dus over de heg.
‘Die heg weg? Daar heb je wezenlijk het grootste gelijk van de wereld in!’ viel Winand haar bij, zonder bedenken. En Wiete die naderbij was gekomen, meteen ook-al: ‘Hoe jammer, dat we 't niet eerder hebben ingezien.... Die heg moet weg!’
‘Ik zou weleens willen weten’, - Winand begon er zich echt over te verontwaardigen, ‘hoe die heg hier komt? Zoo'n prachtig stuk grond als dit, in tweeën verbrokken!’....
‘Prachtig, ja! Voor één gróót aardappelveld!’ Er werd een illusie in Gina wakker.
‘Dan liever één groot tarweveld’, stelde Wiete voor.
‘Ik voor mij, zou 't wel weten, kinderen’, opperde Winand. Hij krabde zich achter het oor en keek scheel naar den grond, immers altijd wanneer hij getroffen werd door een eigen nieuwe gedachte.
‘Wat dan?’ drongen Gina en Wiete tegelijk aan, op dezelfde wijze benieuwd en geboeid. Want Winand! - een man van ervaring was hij, - een wijs man, op wien te bouwen en te vertrouwen viel. Dat hadden ze allebei genoeg ondervonden!
‘Die heg weg - en dat veld hier tegen de helling, open onder de zon van 's morgens tot 's avonds, - geknipt is het voor den rozenteelt!’
‘Nou’.... weifelde Wiete, die het plan toch wel wat te fantastisch vond voor Hoog-Waze.... Maar ja - Winand!
| |
| |
Hovenier was en bleef hij, met hart en ziel.... Rozen?’.... ‘En mijn aardappels dan?’ kwam Gina er beslist tegen op. ‘Niets er van! Alles kan blijven zooals 't is. Maar de heg weg! Hoe eer hoe liever. Eigenlijk - - meteen. Stel nog een paar dagen uit met het winterkoren, - om de strook aan dezen kant erbij te nemen bij den uitzaai’.
‘Nou nog mooier! Alsof die strook aan weerskanten niet voor jou zal zijn!’ Hevig protest van Wiete.
‘Geen stroospier, die me niet toekomt, Wiete! Dat weet je nu genoeg, zou ik meenen. Ieder het zijne. We zullen de grenssteenen zoeken’.
‘Grenssteenen? Als die er maar zgn!’ Winand betwijfelde dat. ‘Er liggen hier op Hoog-Waze nergens grenssteenen tusschen de akkers. Goed te merken, dat er vroeger alles één was’.
‘En anders - deelen we 't maar middendoor’, besloot Gina afdoende.
Wiete was alweer weg, - schoof stilletjes terug naar waar hij eerst gestaan had. Altijd weer meteen in z'n eigen gedachten verdiept, wanneer er iets besproken moest worden over Everhof en Wazertoren. 't Was eigenlijk erg vervelend, dacht Gina. 't Leek alsof hij er niet goed over hooren kon. Evenmin als over haar eier- en fruithandel. Als ze niet beter wist, zou ze haast gaan meenen, dat het hem dwars zat, zooals zij scharrelde om er bovenop te komen. Of vond hij haar soms eigenwijs en eigenzinnig? Hinderde hem dàt?
‘Nou, dat komt hier in orde, Gina’, beloofde Winand. ‘Als 'k aanstonds met eggen klaar ben, begin ik aan de heg. En dan de strook middendoor. Jij, je hoeft maar te spreken, dat weet je!’
| |
| |
Gina was weer bij haar aardappels terug, kroop van den eenen naar den volgenden struik. Maar die ijver van dezen morgen wilde toch niet meer terugkomen vanmiddag. En die blijdschap dan om de strook grond er bij? Die heg?.... Weer zooiets waar ze zich een oogenblik druk over maakte. En dan toch, telkens opnieuw, zooals nu: alsof haar handen even zwaar waren als haar hoofd en haar hart.... Zoo zwaar en toch zoo leeg....
Dien avond ging Gina naar het Zoldertje om haar kasboek op te maken. Aan de tafel bij het venster zat ze, en de lichtkring van het wit-porseleinen staande petroleumlampje viel over haar handen, over de opengeslagen bladzijden met de credit- en debetcijfers, en glinsterde over haar welig ros-bruin haar. Want ze hield het hoofd gebogen, en zag niet op - ofschoon ze tochwel klaar was met haar gereken. Zoo vond Wiete haar. Hij had wel even lichtjes aangeklopt, maar tegelijkertijd de deur dan tochmaar geopend, hoe voorzichtig dan ook. Nog niet zoo langgeleden was Gina immers, boos en bedroefd tegelijk, tegen hem uitgevallen: ‘Voor jou toch zeker hier: ‘binnen zonder kloppen’.... Doe toch niet altijd of je m'n huisknecht bent!’....
Zoo zachtjes en verlegen kwam Wiete het Zoldertje binnen, dat hij haar naam moest noemen, eer ze omzag.
‘Jij, Wiete?’
‘Ja, zie je’.... hij kwam wat dichterbij, zocht naar z'n woorden. Juist eender als vroeger, dacht Gina. Die schuchterheid van Wiete! Al werd hij nog zoo'n reus, dat scheen diep-in-hem nooit over te gaan.... Is er iets?’ hielp ze hem.
| |
| |
Want ze zag genoeg, dat hij wezenlijk het een of ander op het hart had.
Zenuwachtig streek hij door z'n haar, kwam wat naderbij, keerde zich half om, liet zich eindelijk neer op een van de twee kleinere ijzeren kisten, vlak bij haar tegen den muur, aan den smallen tafelkant. Zoo kwam zijn gezicht in den lichtkring. Bleek, zorgelijk bleek en ernstig. ‘Hij komt me zeggen, dat z'n tijd gekomen is om binnenkort in te treden’, giste Gina.
‘Als het toch moet, dan maar hoe eer hoe beter!’ Weer om hem te helpen, - ze werd zelf zenuwachtig door die zenuwachtigheid van hem, - zei ze maar hardop wat haar door het hoofd vloog.
‘Bedoel je - dan ook - het rozenveld?’
‘Rozenveld?’ Toen moest ze er toch mee lachen. ‘Ik was over je klooster bezig’.
‘Klooster?’ vroeg hij toen op zijn beurt, en ze zag 't wel: het bloed sloeg hem warmblozend naar het hoofd, z'n oogen schrikten en verdroefden zoo, dat hij ze neersloeg.
Toch bleef ze hem aanzien, kon niet anders dan hem aanzien, bij de verwondering, die als een plotselinge, een verlossende blijdschap opsprong in haar hart. ‘Verstaan we elkaar dan zoo verkeerd, wij?’ vroeg ze, omdat ze toch niet konden blijven zwijgen.
‘Over dat rozenveld voor Winand, wilde ik je spreken’.
‘O - dat maar? - of eigenlijk - wat dan?’ Ze verwarde zich in haar woorden. ‘'k Weet niets van dat rozenveld’.... Alsof zij, nu, - wat was dat opeens? - voor den eersten keer van haar leven even verlegen werd als hij zoo dikwijls.
| |
| |
‘Jawel toch. Vanmiddag bij de dorenheg. Ben je vergeten, dat Winand zei: ‘ik zou 't wel weten?’....
‘Zooiets over rozen.... Ja, dat hoorde ik wel. Maar hoe kom je er bij! Dat zei hij natuurlijk zoomaar, Wiete, zoomaar een inval van het oogenblik.... Je neemt dat toch niet voor meenens!’
‘'k Weet immers hoeveel hij van z'n rozen hield! Echt, Gina, hij heeft ze opgeofferd voor ons. Al sprak hij er ook geen woord over, toen - je weet wel - toen we hem samen vroegen, na de begrafenis, om voorgoed op Wazertoren te komen.... Alles van hem zelf heeft hij voor ons er aan gegeven - alles voor ons gedaan, en doet hij nog. Nooit is hem iets te veel’. ‘Da's waar.... ook voor mij hier. Met raad en daad klaar, bij alles en vroeg of laat’.
‘Daarom.... - ik vind, dat we hem er in tegemoet moeten komen - z'n wensch vervullen - en hem die akkers laten voor z'n rozenteelt’.
‘Die akkers!.... Maar m'n goeie Wiete, je doet alsof ik, juist als jij, zoomaar akkers voor 't weggeven heb.... En dat geldt dan den eenigen akker, die er nog over is voor Everhof! M'n aardappellandje. Juist nu 'k al zoo blij was, met de strook, die er bij zal komen, als die heg weg is.... Zal ik jou eens wat anders zeggen? Dat ik hier juist heb zitten uitrekenen - of ik - misschien dien winterkorenakker van jou zou kunnen overnemen, half bestemd voor meer aardappels, half voor bieten. Met zooveel dieren meer op stal - want dat gaat goed vooruit, en hoe langer hoe meer, durf 'k hopen’....
‘Maar Gina!’ Weereens die verontwaardiging van Wiete, diepe verontwaardiging, dieper dan ooit.
| |
| |
‘Waarom “maar Gina!” - Om het kalf dat een vaars wordt? Of om de bieten en de aardappels er bij?.... 'k Zou niet weten, waarover jij je anders ergeren kunt’.
‘Begrijp je dan niet - hoe 't mij - ja echt grieft - hoe 't mij aandoet, dat jij zit te tellen, om van mij land te koopen, - uit te sparen zeker, 't brood uit je mond te sparen, je krom en oud te werken vóór den tijd, al je Vallaersdeftigheid er aan te geven, met die opkoopsters. Straks ga je nog met je korf op de Maastrichter markt staan!.... Terwijl je toch weet - 'k heb het je meer dan eens gezegd - hoe zielsgraag ik alles op jouw naam zou laten overschrijven’.
‘Wiete!’ Ze had hem nog nooit zoo opgewonden gezien, zoo echt kwaad. En zij, ze werd er als een kind bedroefd om. ‘Versta me dan toch! Moeielijk moet ik 't hebben. Hoe moeielijker hoe beter!’ Het klonk als snikken.
Getroffen zag hij op.... ‘Moeielijk? Hoe moeielijker hoe beter? - Dat dacht ik juist eender.... in dien tijd, toen 'k geen anderen raad meer wist dan maar naar de Minderbroeders te gaan.... en eigenlijk - - ja - - dat denk ik nu ‘moeielijk!’ En moeielijk is het, moeielijker dan jij kunt weten’....
Nadenkend zag Gina op hem neer, terwijl hij daar zoo pijnlijk het hoofd in de handen boog: ‘'t Zal toch zeker het beste zijn, Wiete, je roeping te volgen’. Weifelend bracht ze 't er uit, toonloos haar stem.
‘Dat kan ik niet alléén!’ Met een ontwakenden lach in z'n oogen bleef hij haar aankijken. Ze wendde den blik niet af, en lachte ook.
‘'t Lijkt wel of je me raadsels opgeeft’.
‘Hoor eens, Gina’ - bemoedigd nam hij een aanloop....
| |
| |
‘Je kunt hier toch ook niet alleen blijven’.
‘Met Neele en Ouwe Joep, en later als 't goedgaat - tot bouwknecht misschien Leo Maetveld met z'n heele gezin.... Noem dat maar alleen!’ Ze werd vroolijk. Ze kreeg er opeens een dol plezier in hem te plagen.
‘Maar ik bedoel - natuurlijk - je zult tochwel - al dat werk hier, niet zonder levensdoel of toekomst’....
‘De eer van Vallaer en Everhof, noem dat maar geen doel!’ ‘Een eer, die immers zou doodloopen, - als je niet - maar dat zul je toch wel - eens ooit trouwen, Gina’.
‘Een vreemde hier binnenhalen? Meen je dat? Ben je dan vergeten, dat ik daar al genoeg van had na twee maanden!’ ‘'t Hoeft ook geen vreemde te zijn’.
‘Weet jij dan iemand voor me, die me eigen is?’.... Nou ging ze dan zoover, als ze gaan kon: ze gaf hem de woorden in den mond. En hij antwoordde, bleek bestorven: ‘Ja, Gina’....
‘Nou en ik.... ik eigenlijk ook.... Maar dat is er een, Wiete, dien ik somwijlen niet aan z'n roeping voor God wil ontrooven’.
‘Twee kunnen samen één roeping hebben voor God’.
Toen stond ze op en nam de groote rustige bruinverbrande werkhanden, die hij haar toestak, in de hare en zag hem aan, stralend, zooals hij haar aanzag.... ‘Wat zeg je dat daar goed, Louis Vallaer’.
|
|