| |
| |
| |
De Bruiloft en het Boek
Gina wist wel, hoe weinig kans er was, dat haar vader eerstdaags nog op Everhof zou komen. Deze laatste negen jaar verscheen Heer Louis er maar uiterst zelden, en dan nog altijd even kort. Enkel om op het Zoldertje papieren te zoeken. Hij had veel te reizen en den omtrek af te rijden voor den groothandel in wijnen en gedistilleerd, waar de van der Hoecks, de nieuwe wijnhandelaren in de stad, hem hadden ingehaald als mede-firmant. Zijn ouwerwetsche verloopen pannenfabriek, naast de groot opgezette steen-, tegelen dakpannen-industrie van de Société Anonyme, was sinds ruim vijf jaar in ‘Branderij en likeurstokerij ‘De Hoop’ herschapen: Van der Hoeck, Zoon en Co. Het adres van Gina's vader werd sindsdien: ‘Louis Vallaer, Kantoor de Hoop, Heulen a/d Maas’. Gina wist dit heel nauwkeurig, al was 't voor de eerste maal, dat ze een brief aan haar vader postte, maandagmorgen na het bezoek van het bruidspaar. Woensdagmiddag daarop stond de nieuwe dogear van Heer Louis, met Moor het nieuwe koetspaard bespannen, niet binnen maar vóór de poort van Everhof. Tegen den avond. 't Was laat geworden. Te laat. Want Heer Louis was eerst op Wazertoren aangereden, bleef daar lang plakken. Hij had er een flinke bestelling losgekregen aan wijn, port, cognac en champagne voor de bruiloft. Hij had er sigaren gerookt en den ouden wijn moeten keuren, dien de Hooiwagen zelf nog in den kelder had onder stof en spinnewebben. Al langer dan dertien jaar.
| |
| |
Heer Louis kwam goed gehumeurd van Wazertoren naar Everhof. Maar had haast. Staandebeens, vooraan in de woonkeuken, vilthoed achterover, handen in de zakken van zijn bontjekker, kondigde hij aan: Gina en Wiete dus vandaag acht dagen zoo vroeg mogelijk in den namiddag te zullen halen voor de bruiloft. Als ze maar zorgden intijds kant en klaar te zijn.
Alsof ze niet vroeg genoeg kant en klaar zouden zijn! Al om één uur dien volgenden Woensdagmiddag zaten Gina en Wiete, naast elkaar tegen den keukenmuur, op Heer Louis te wachten. Wiete zwijgend, armen overeen, onwennig in het nieuw gekleed-zwart-pak, dat hij op Gina's aandringen nog deze laatste week in de stad had laten aanmeten. Ontrust en neerslachtig voelde Wiete zich in het vooruitzicht van dat feest met al die vreemde menschen er bij. Gina zag dat wel, geërgerd al bij voorbaat, hoe hij daar zitten zou, zonder een woord, schuw en triestig. Altijd nog en weer, zooals Krofje Katrien het genoemd had ‘een half-bevroren winterkoninkje in een dorren doornheg.’
Wat zou zij, Gina, toch ooit aan zoo'n Wiete hebben? Dan, tenminste, haar vader! Daar kon ze mee voor den dag komen! Dat was iemand anders om er mee op uit te trekken naar een bruiloft! Met hem, Heer Louis, zou ze vanzelf het middelpunt worden, niet alleen daar bij Dagas maar op welk feest ook!
Maar waar bleef hij, die Heer Louis? Twee uur? Gina begon ongeduldig te worden. Bij het minste gerucht sprong ze op het venster aan. Onderwijl dacht ze aan Tref, kwam al het leed om den dood van Tref weer boven. Tref, die het gerij van den baas al hoorde naderen, wanneer geen mensch
| |
| |
er nog erg in had. Tref die zich oud had getreurd, omdat de baas nooit meer kwam, en die tenslotte van niemand meer iets weten wilde, dan van haar alleen. Zij, ze had hem gevonden 's morgens vroeg, al stijf en koud, dood op de gangmat voor de gesloten deur van de leege slaapkamer van den baas. Tranen had ze geschreid om Tref. En nog en opnieuw zouden er tranen komen, als ze daaraan bleef terugdenken.
Telkens begon Gina te schikken en te plukken aan den grooten witten vlinderstrik, die haar vlecht in den nek hield opgebonden. Dan opeens zat ze in roerloos zelfbedwang te staren naar de punten van haar zwartsatijnen avondschoentjes, terwijl ze de seconden telde. 't Verliep in een aldoor heviger ergenis over haar nieuwen lichtblauwen jurk, die heelemaal niet aan haar groote verwachtingen voldeed: Het blauw te blauw, de stof te stijf, de witte kant te hagelwit, de zilveren knoopjes te blikachtig, de coupe verknipt.... Er zou natuurlijk volop Luiksche chique zijn op zoo'n Dagasbruiloft. En nog erger: onder de oogen moest ze verschijnen van Michel, den chicard! Waarom zag ze er niet uit, in haar nieuw zijden streepje, zooals ze 't zich had gedroomd? Hoe ze dan-ook, samen met Krofje Katrien, haar uiterste best had gedaan op dat bruiloftstoilet. Aan huis gemaakt! Dadelijk te zien natuurlijk. Voor eens en altijd: nooit van haar leven meer!....
Drie uur! Geen Heer Louis! En de poort nog wel open al sinds van morgen vroeg. Om de dogcar den vrijen in- en uitrij te laten. Want niet op het erf of voor de poort wilde Gina instappen - maar hier aan de voordeurstoep, en op Wazertoren vlak bij de torendeur uitstappen. - Om haar
| |
| |
satijnen schoentjes te sparen. En vooral om niet meer tijd te verliezen dan strikt noodig was.
Eindelijk gerucht? Voetstappen. Nogal de moeite waard! Enkel Krofje Katrien maar, voetje voor voetje, uit het dorp terug. Meteen de keuken binnen en op een stoel neer. Een reuzeroggebrood in haar net en zelf buiten adem, maar overkokend van al het nieuws over de trouwerij. Over den bruidsstoet op het raadhuis en de kerk in. Over den sleep, den sluier, het bruidsbouquet van Celestien. Larue lomp als een os naast die koningin. Heel de Dagastroep met den neus in den wind. Zoo echt: als niet komt tot iet, kent iet zich zelven niet.
Zelfs Neele kwam uit de achterkeuken opduiken om te luisteren. Ze schudde het hoofd, maar moest toch ook zeggen, dat die van Dagas iets geworden waren op Wazertoren. ‘Ze hebben er zich gemaakt!’
Spijtig en somber dat anderen tochwel op het Vallaersgoed konden floreeren, terwijl de Vallaers zelf er waren omgekomen....
‘Toch zal 't die praalhansen nog wel opbreken!’ voorspelde het Krofje, eindelijk wat op adem.
‘Hoe zoo?’ vroeg Gina afgeleid.
‘De dag zal immers niet zoo veraf meer zijn, dat er hier groote veranderingen komen op Hoog-Waze. 't Kost Wiete maar één woord’.
‘Wat één woord?’ Gina meende dat ze zinspeelde op Vallaer-Vallaer, - hun toekomstig huwelijk. Haar oogen schoten booze vlammen.
‘Je verstaat me zeker verkeerd’, suste het Krofje. ‘'k Bedoel natuurlijk: maar één woord om die van Dagas de pacht
| |
| |
op te zeggen. En dan is 't voor hen gedaan met de vleeschpotten van Egypte.... Als Wiete zelf gaat beginnen hier op Hoog-Waze. Nu jij, jongen!’
‘Dat hangt niet van mij af’. Het eerste woord, dat Wiete sprak vanmiddag.
Vier uur. - Hatelijk nadrukkelijk voor Gina, alles overstemmend, de koekoek van de vestibuulklok. Er brandden koortsige blosjes op Gina's wangen.
‘Heer Louis heeft natuurlijk onverwacht iemand op z'n kantoor gekregen. Of een spoedbestelling te verzenden’, giste Krofje Katrien. ‘Zaken gaan voor’. En na een poos, toen ook zij werd aangestoken door dit hangen en bangen en wachten-op-niets, opperde ze: ‘Als 'k jullie was, zou 'k vast maar gaan’.
‘'k Zie ons al!’ Met diepe verachting wees Gina het voorstel af.
‘Waarom niet?’ ging het Krofje er expres op in. Ze moest eens het hare hebben van Gina's kitteloorigheid, nu al voor de tweede maal, wanneer 't maar uit de verste verte over Wiete begon te gaan. ‘Geen een zoo'n fijn paar als jullie samen bij die heele zooi’.
Neele kwam er tusschen: ‘Als 't aan mij lag, dat heb 'k genoeg gezegd: - Geen Vallaers bij die van Dagas’. Alsof ze hoop had gevat, dat er toch nog niets van komen zou op 't eind.
‘Als 't aan Neele lag’, stoof Gina op, ‘dan werd 'k hier juist als zij. Ingezouten!’
‘Zullen we toch maar gaan?’ Onverwacht de bedeesde stem van Wiete. Hij kwam recht. Die minachting van Gina voor zijn geleide, had hem getroffen, zelfinzicht in hem wakker
| |
| |
geroepen. Ze had immers gelijk! Wat zou ze aan hem hebben op dat feest? Wat had ze aan hem, nu al, hier, bij dat akelig eindeloos lang wachten? Hij moest zich vermannen.. ‘We? We?’ hoonde Gina....’ ‘En dan zeker ik jou bij een hand nemen.... Dank je feestelijk! Met vader samen of niet!’
Ze begon weer te wachten. Alsof de moed der wanhoop bij haar was bovengekomen, enkel uit afschrik om met Wiete alleen daar op die bruiloft te moeten verschijnen. Bewegeloos zat ze. Ze mokte. Tegen Wiete, die verslagen was neergedoken. Want - ze had gelijk, vond hij opnieuw. Hij moest meer voor oogen houden, dat zij ook iets aan hèm zou moeten hebben, niet enkel hij alles aan haar....
Vijf uur.
De koekoek was nog niet stil, of Gina sprong op. ‘Die heele bruiloft mag voor mijn part verder gestolen worden. 'k Heb er meer dan genoeg van!’ Mee was ze weg, de keuken uit. ‘En als Heer Louis meteen nog komt?’ In de deur riep het Krofje haar na, de vestibuul door.
‘Dan mag Heer Louis naar de maan loopen!’ kreesch z'n dochter woedend. In haar slaapkamer rukte ze het lichtblauwtje uit, schopte de satijnen avondschoentjes van de voeten, wierp zich voorover op het bed en smoorde haar woeste snikken in de kussens.
Nooit meer een woord over die bruiloft! - Gina had het zich opgelegd toen de storm bedaarde. En dat zou ze volhouden. Ze zei niets. Ze vroeg niets. Tegenover dit hooghartig doodzwijgen, durfde zelfs Krofje Katrien er met geen sylabe over
| |
| |
gewagen. Al kon ze toch niet laten, dezelfde week nog aan Neele in de achterkeuken te gaan vertellen, hard genoeg, dat Gina het in de woonkeuken verstaan kon: ‘Ze zeggen in Waze, dat het een ongeneerde bende is geweest, heel die chique party bij Dagas’....
Zondags er-op ging Gina vroeg naar de kerk en bleef na de Mis wachten, tot iedereen ver genoeg vooruit zou zijn. Wat juist tot gevolg had, dat ze op den holleweg Nini Dagas tegenkwam, die naar de Hoogmis ging. Er was geen ontkomen aan. Nini hipte op haar toe.
‘Jammer, dat je juist migraine had Woensdag’, zei ze poeslief. ‘Is 't heelemaal over?’
‘Gelukkig wel!’ Gina vatte meteen uit welken hoek de wind woei. Wie anders had bij Dagas dit excuus voor haar wegblijven opgedischt, dan Heer Louis zelf! Hij dus wel op de bruiloft geweest? Recht op Wazertoren aan met de dogcar. Te laat toch, en in de veronderstelling, dat Wiete en zij er zeker al zouden zijn? Of om eerst eens poolshoogte te nemen? En hen bij nader inzicht maar liever rustig te laten waar ze waren? Natuurlijk had hij wel zien aankomen, wat een troep het ging worden.
‘En 't heeft zoo laat geduurd?’ polste Gina voorzichtig.
‘'t Heeft geduurd tot den volgenden avond’, stofte Nini. ‘Maar nu zijn we toch meer dan tevreden, Mère en ik, dat het goed en wel achter den rug is’.
‘'t Zal wel gauw weer eens opnieuw beginnen, dunkt me’. Nini's gitoogen leefden op. ‘'k Zou niet weten hoe?’ Ze huichelde.
‘'ns Afwachten wie er nu het eerst aan de beurt is?’ Gina doelde op niemand anders dan op Nini zelf. Maar Nini nam
| |
| |
het op als een weddenschap, en zei: ‘Om zoo'n koffiedek als je aan Celestien gaf?’
‘'k Lach je wat! Daar waag 'k me niet nogeens opnieuw aan!’ ‘'k Zou eerder meenen, dat ik er me aan wagen moet voor jou!.... Mijn tijd is bijna voorbij, en die van jou op komst’. Toen ze weer ieder haars weegs gingen, peinsde Gina: ‘Ze heeft geen ongelijk, zoo'n mier van bij de dertig. Als ze niet voortmaakt, zou ik haar nog vóór zijn’.
Er was bij die gedachte een naijverig ongeduld in Gina wakker geworden, waarover ze zich zelf ergerde. ‘Groote veranderingen op Hoog-Waze?’ de voorzegging van Krofje Katrien spookte haar door het hoofd. Waarom had die haar toen zoo balsturig gemaakt? Als ze zelfs geen toespeling-langs den kant-af verdragen kon op dat Vallaer-Vallaerhuwelijk, haar toegedacht, wat moest er dan van worden?.... Wiete en zij? Was er dan voor haar geen andere mogelijkheid, dan dit onmogelijke?....
Toen ze den volgenden morgen uit haar slaapkamer kwam, hoorde Gina het Krofje, ditmaal in de woonkeuken, weer tegen Neele praten. Ze luisterde aan de deur. ‘Stomdronken heeft-ie, den nacht van de bruiloft, in de schuur van Wazertoren op het hooi z'n roes uitgeslapen. Om den volgenden morgen, stikum en zonder ook maar een blik naar Everhof, af te druipen met Moor en de dogcar’.
‘'t Loopt verkeerd, dat weet 'k sindslang’. De stem van Neele nog holler en doffer dan anders.
Gina had meteen begrepen, dat ze 't over haar vader hadden. ‘'t Wordt wel hoog tijd voor de groote veranderingen’, dacht ze, ‘voor allemaal en alles op Everhof, hoog tijd!’ Ze
| |
| |
begon naar een uitkomst, een oplossing te zoeken voor de groote veranderingen. Maar vond er geen.
In den loop der volgende maanden werd ze uitermate nukkig. Ontevreden. Opvliegend. Ze had geen rust of duur, maar wist dan ook geen raad met zich zelf.
Krofje Katrien moest het dezen winter zonder Gina doen aan de knechtentafel, achter de bergen naai- en verstelwerk. ‘Zooals je eerst opeens genoeg had van vroeger, lijk je me nu wel genoeg te hebben van tegenwoordig er bij’. Veel anders zei het Krofje niet over Gina's ontrouw, dan tegen Neele: ‘Voorjaarsbuien’.
Anders dan voor de maaltijden liet Gina zich niet meer in de woonkeuken zien. Den heelen winter moest de kachel branden in de zaal. Gina beweerde er de tafel noodig te hebben voor den omvang van haar nieuw handwerk - toch weer een koffiedek met vingerdoekjes, maar ditmaal met goudgeel op fijn-linnen echt geborduurd, veel grooter, rijker en kunstiger nog dan eerst dat voor Celestien Dagas. ‘Nu voor m'n eigen uitzet!’ - 't Ontviel haar tegen het Krofje, die het kwam bewonderen en wel drie keer herhaalde geen woorden genoeg ervoor te hebben, zóó prachtig als ze 't vond. - ‘Daar heb je groot gelijk in, kind, dat jullie je hier zoo mooi mogelijk in de spullen zet’. - Gina wierp het hoofd in den nek, als viel er iets uit te dagen en te trotseeren. Maar ze zweeg.
Onderwijl zat Wiete in de kou op z'n slaapkamer, 's middags aan het venster bij het vroeg wegschemerend daglicht, 's avonds bg z'n kaars, te lezen in z'n nieuw boek.
Hoe hij aan dat boek kwam? Eigenlijk van het heele boek
| |
| |
wist niemand iets op Everhof of ergens, dan pastoor Minus en hij alleen.
't Was dezen winter zoo heel anders voor hem dan de vorige winters, toen ze na het werk, meestal van koffietijd 's middags om vier uur tot bedtijd, altijd allemaal samen in de woonkeuken bijeen zaten, Gina met het Krofje aan 't naaien, Neele aan 't breien, hij wat aan 't lezen en studeeren. Want hij was de laatste jaren opnieuw aan 't les nemen bij meester Philippus. In talen, aardrijkskunde en geschiedenis, physica, natuurlijke historie.... Niet alleen uit liefhebberij, maar om 't Gina goed te kunnen uitleggen als ze hem wat vroeg. Want Gina had hem altijd veel gevraagd, aldoor meer in den loop van de jaren, over alles en nog wat van hemel en aarde. En dan was 't wonderlijk, als Gina hem zoo allerlei vroeg, dat hij er altijd veel meer over wist dan hij zelf eerst meende. Alsof haar vragen zijn antwoorden wekten uit nevel en slaap. Was 't niet het beste wat ze samen hadden?.... dit vragen van haar, en dit antwoorden van hem....
Uit was het, sinds Gina daar op haar eenigheid dag- en avondlang in de zaal zat. Een week en langer kon ze doen, alsof hij niet bestond. Dan weer opeens wilde ze weten, waarom hij eigenlijk niet bij haar kwam zitten in de zaal. Meende hij soms, dat ze 't zoo gezellig vond daar heel alleen? Hij hoorde er toch ook. Beter dan bij Ouwen Joep in den stal, of bij Neele in de waschkeuken.
Den enkelen keer, dat hij dan eindelijk weer eens moed vatte en een avond bij haar in de zaal kwam, met z'n leerboeken bij de kachel, begon ze al gauw: ‘Nou vertel me eens wat! Je bent nogal gezellig, dunkt me.... Leer toch eens praten, zonder dat ik je moet uitvragen’.
| |
| |
Waarbij hij eerst recht een brok in z'n keel kreeg en heelemaal niets meer zeggen kon.
Dan lag hij daarna halve en heele nachten slapeloos te tobben en te staren en soms ook wel stilletjes te huilen. Dat hij zoo was als hij was, en niets anders. Niet flink en vroolijk en onderhoudend voor Gina, niet zoo, dat zij hem even weinig missen kon als hij haar.... Tot hij begon te bidden om te mogen worden voor haar zooals het moest.... Eens kwam bijna de groote twijfel weer boven: ‘Zou het andere toch beter zijn geweest?’ Meteen was 't weer weg, omdat hij zich voorhield: ‘Ik, die Gina niet waard ben, zal me toch niet verbeelden dat Onze-lieve-Heer me goed genoeg zou vinden voor Zich!’.... Maar hij verloor er allen moed bij, wist tegelijk, dat die droefgeestigheid hem hoe langer hoe verder van Gina en het geluk zou afbrengen....
In den biechtstoel had hij al een paar keer pogingen gedaan om eens te zeggen, wat er in hem omging. Onmogelijk iets anders er uit te brengen, dan over gebrek aan hoop en vertrouwen in God. Tot pastoor Minus hem na de absolutie zei: ‘Kom toch eens bij me op de pastorie! Waarom kom je nooit? Je zoudt me groot plezier doen, als je nu en dan eens kwam’. Zoo was Wiete in de pastorie op bezoek geweest, en had daar, al eer hij 't zelf wilde of wist, aan het pastoorke verteld, dat hij de laatste jaren zoo zeker gemeend had, z'n bestemming nu wel te weten: - het huwelijk met Gina - zooals 't eigenlijk al sinds jaren beschikt was....
‘Ik begrip dat wel’, knikte de goede-herder van Waze. ‘Vallaer-Vallaer.... 'k Heb altijd wel gedacht, dat Heer Louis niets liever zou wenschen. En 't zal zeker ook wel het beste zijn, jongen. Niet enkel zakelijk. Maar voor jullie ziel
| |
| |
en zaligheid, voor allebei. Hoe verschillend van aard je dan ook bent.... Je zult elkaar kunnen aanvullen’.
Ongemerkt was pastoor Minus de jaren door de twee Vallaerskinderen blijven gadeslaan. Hij kende ze door en door, zooals al z'n andere schapen, sinds ze daar bij hem op de catechismus-bankjes hadden gezeten. En dat ergste zwarte schaap van z'n kudde, die Heer Louis, dat schaap in doornen verward sinds het verdriet het uit den veiligen stal had gedreven, - zóó ver onder z'n bereik uit, dat hij, pastoorke Minus, niets anders meer voor hem kon, dan dien anderen, dien éénen waren Goeden Herder voor hem aanroepen, - die verloren zoon van den Vader en van hem, - had het met die twee Vallaerskinderen zoo verkeerd nog niet voor. Voor dien jongen van den ongelukkigen Eduard Vallaer en het teerhartige Anneke Abels zou het een zegen zijn een wakkere en energieke vrouw naast zich te krijgen, zooals die laatste Vallaersdochter beloofde te worden. En bij dat zacht en vroom gemoed van zoo'n Wiete zou Gina zelf ook wel wat milder en inniger van aard worden. De moederliefde later zou wellicht wonderen in haar kunnen uitwerken. Ze was immers zelf de dochter van een goede moeder met een hart van goud....
‘Maar hoe ver is 't nu?’ informeerde pastoor Minus. ‘Zijn jullie zelf 't er al over eens samen? Je bent allebei nog zoo erg jong.... al te jong’.
‘Al te jong.... dat is wel zoo!’ - Wiete meende opeens te begrepen, dat het daarom nog niet was met hen, zooals 't moest. Maar dan zou 't immers vanzelf wel beter worden, stelde hij zich gerust. Opgeleefd alleen reeds, door eindelijk weer eens met duidelijke woorden te spreken en te hooren
| |
| |
over wat altijd zoo'n verzwegen gedroom moest blijven.
‘Dus het jawoord is eigenlijk nog niet gevraagd en gegeven?’ wilde pastoor Minus weten.
‘Ik wacht’, antwoordde Wiete. Maar het kwam er zoo weifelend uit. Pastoor Minus - bij de tachtig was hij, verstorven en vergeestelijkt na meer dan vijftig priesterjaren in versterving en ontbering - zag met z'n heel heldere, heel zachtzinnige wijze oogen dien laatsten Vallaerszoon diep in den droomdiepen kinderblik: ‘Waarop wacht je?’
‘Misschien op een woord van Gina’.
‘Goed, goed, - wacht jij maar’. Heelemaal gerust werd pastoorke Minus er nu over. ‘Maar heilig dat wachten’.
Toen gaf hij de zoon van Eduard Vallaer en Anneke Abels het boek. ‘De navolging van Christus’.
Een wonder werd het voor Wiete, dit boek dat hem geen boek scheen, maar een stem, de stem van Jesus zelf. Die voortaan tot hem sprak, en het duidelijkst als hij weer bijna ging verdolen in z'n droefgeestigheid. Die hem leerde bidden: ‘Neig mijn hart naar de woorden van Uw mond. Vloeie als morgendauw Uwe rede neer’.
Een tijd zou er komen, daar bad hij om, dat hij met Gina zou kunnen praten over dit boek....
Een voormiddag achter in Maart, daags na Maria-Boodschap, kwam Wiete eens onverwacht uit den tuin z'n slaapkamer binnen. Daar stond Neele bij het kastje met z'n boek in de handen. Te lezen. Toen ze hem hoorde, legde ze 't neer, langzaam, alsof ze er moeielijk van scheiden kon. - ‘'t Is heel mooi’, zei ze, nog in gedachten. ‘Gelukkig dat het hier in huis is gekomen. Al is 't voor mij te laat’. - Toen schoof ze weg, even schichtig en somber als altijd en bij alles.
| |
| |
Wiete zag het boek daar liggen. Open. Op het kastje voor het kistje van Winand, het eenig sieraad in z'n kamer. Daar lag het, teruggelegd. Open midden in dat negen-en-vijftigste hoofdstuk: ‘Ook wanneer Gij mij aan allerlei bekoringen en wederwaardigheden blootstelt, beschikt Gij dat alles tot mijn welzijn. Gij, die gewoon zijt op duizenderlei wijzen Uw geliefden te beproeven. In die beproeving moet Gij niet minder bemind en geprezen worden, dan indien Gij mij met hemelsche vertroosting hadt vervuld’....
Nu stond Wiete met het boek in de handen, en las dat - en dacht over Neele. Zooals hij haar had zien verdwijnen zooeven. Na dat laatste woord van haar.... Te laat? Was zij dan ook vergeten God te beminnen en te prijzen, in beproevingen, waaraan Hij haar tot haar welzijn had blootgesteld? Meteen was Wiete met z'n Navolging de kamer uit, Neele na, de achterkeuken in. Hij drukte haar het boek in de handen. ‘Hier Neele, je mag het hebben’.
Ontdaan week ze achteruit. ‘Het hebben? Voor mij? Maar jij zelf dan?’ - Zij, ze had immers al weken lang gezien en geweten, wat dit boek voor hem beteekende.
‘O ik!.... 'k Heb er al veel uit onthouden. Van zelf onthoud je dat. Wacht maar. Lees er maar in, elken avond. Waarom zou het voor jou te laat zijn?’....
Hij was alweer weg.
Blind van tranen staarde Neele op het boek in haar handen. Hief het langzaam aan de lippen.
‘Danke’, prevelde ze. Wiete kon dat niet meer hooren. Maar 't was dan ook niet aan Wiete, dit ‘danke’. 't Was het eerste gebed diep uit haar hart tot God, na meer dan dertig harde dorre jaren.
|
|