| |
| |
| |
Toenaderingen
Bijna zes jaar en een eindeloos geduld waren er voor Gina noodig, eer ze de Vallaersgeschiedenis in al haar bijzonderheden kende, maar dan ook zoo door en door van a tot z, alsof ze alles zelf had meegeleefd. Zonder er zich rekenschap van te geven, voelde ze zich niet bevredigd voordat het verleden van Hoog-Waze met haar wezen was vergroeid, zooals het aanzijn van Hoog-Waze en zijn omgeving, iedere boom en struik, één met haar was geworden, geleidelijk aan sinds haar vroegste kinderjaren, Everhof van buiten tot elken steen, van binnen tot de kleinste kleinigheden van huisraad en gerief in hoeken en kasten.
Alreeds den eigen avond van haar vaders onthullingen, onder het Vallaersblazoen in den poortboog, begon Gina in de woonkeuken aan Neele te vragen, over den Ever, over Regina Wijzeweg en de overigen van wie ze de namen en bijnamen had opgevangen. Maar uit Neele was met geen mogelijkheid een ander woord te krijgen dan: ‘Laat de dooden rusten!’ Of een volgende maal somber: ‘Gedane zaken nemen geen keer’, dat op niets dan misslag en mislukking leek te duiden, en waardoor Gina's nieuwsgierigheid des te meer werd aangewakkerd. Zoowaar, voor het allereerst, begon ze verlangend uit te zien naar de komst van Krofje Katrien, voor de naai- en verstel-overwintering op Everhof.
In de zomermaanden leidde het Krofje meer een zwervend leven in Waze. Met haar naaimachine, - toentertijd de eenige
| |
| |
in Waze, - trok ze van Schellingerhof naar het Wit Paard, van het Wit Paard naar Hubertien Ramakers, vandaar naar het schoolhuis, en zoo verder al haar naaiklanten af. Om overal korter of langer te verblijven, tot er het heele gezin weereens in het nieuw was gestoken. 's Winters evenwel, - dat stond vast sinds de naaidagen van mama Elisabeth, - werd ze mede-inwoonster op Everhof. Een van de achterkamers beneden was er haar eigen slaapsalet, en overdag zat ze aan de knechtentafel in de woonkeuken tusschen de stapels verstel-, knip-, naai- en stopwerk, die zich in den zomer hadden opgehoopt.
Eerst na Sint-Maartenskermis kwam de verwachte dezen keer opdagen. ‘Eindelijk!’ De jubelgroep, waarmee Gina haar verwelkomde, liet het Krofje meteen hun gestribbel over Scherpenheuvel vergeten, en ze beleefde een waren triomf, toen Neele al begin December vaststelde: ‘Die Gina! Ze is niet meer van je af te slaan!’ Met de achterdochtige waarschuwing: ‘Vergeet niet, dat ze nog maar een kind is, en toch al te wijs voor haar jaren’.
‘Ze zal van mij geen onvertogen woord hooren. Zoomin als jij zelf ooit een onvertogen woord van me gehoord hebt, dunkt me!’ Krofje Katrien was altijd dadelijk op haar paardje.
‘'k Wil maar zeggen’.... 't Kwam er niet uit, wat Neele eigenlijk zeggen wilde. Neele was weleens meer den kluts kwijt tegenwoordig. Dat had ‘de geteekende’ met haar waaksche alles doorgrondende oogen al eerder opgemerkt. Die Neele met haar Vallaershart! Trok ze 't zich zoo aan, dat Heer Louis in 't najaar den Everbeemd aan Drikus Schelling had verkocht? Wel was er veel opspraak over in
| |
| |
Waze. Omdat iedereen daar wist, hoe de Vallaers er van ouder tot ouder bijgeloovig aan gehecht hadden, dien Everbeemd te laten voor wat hij was. In te nauw verband stond hij met den ongelukkiger gadood van den stamvader. Wanneer 't al zóó ver was gekomen, dat de Everbeemd er aan moest, dan liep het vast en zeker verkeerd met Everhof! Dat wist heel Waze wel. En zou Neele zich dan het hart niet vasthouden? - Hoe nauw Neele's humeur en gezindheid samenhingen met het lief en leed van Everhof, Krofje Katrien had dit al ontdekt tijdens het leven van mama Elisabeth. De rol, die Heer Louis er in speelde, ze had het soms wel meenen te raden, maar 't zich toch altijd weer ontgeven. Nooit liet Neele het minste woord over zich zelf los. Daarbij - zelfs de vaagste vermoedens van het Krofje over Neele's ongelukkige liefde, ze waren verdwenen als sneeuw voor de zon, in de dagen van Maria Dreessens. Een toewijding als die van Neele aan de jonge vrouw van Heer Louis, zou immers bovenmenschelijk zijn voor een vrouw jegens de andere, die in het hart en het huis van den man de plaats was komen innemen, waarop ze zelf aanspraak maakte....
Na meer dan twintig jaar was Neele Rox, zelfs voor een allesziende getuige als het Krofje, een raadsel gebleven. Eerst den laatsten tijd meende het Krofje er de oplossing voor te moeten zoeken in het godsdienstige. Dat het bij Neele geen ware godsvrucht was, niet meer dan een vorm en een plicht, dat wist ze sindslang.
‘Neele Rox? Een ziel in nood’. Dit was tegenover Gina de samenvatting van haar nieuwe overdenkingen. Waaraan ze verder in stilzwijgen voortspon. Door veel aan te zien en
| |
| |
mee te beleven in haar talrijke naaihuizen, waar ze vooral bij ziekte en sterven de onmisbare was, had het Krofje zoo langzamerhand haar eigen opvattingen gekregen over de geheimnissen van uitverkiezing en verwerping, over de machten der duisternis zoowel als over de genade Gods en de gemeenschap der Heiligen. ‘Om de ziel van Neele Rox werd slag geleverd door hel en Hemel’. Die overtuiging zette zich meer en meer bij haar vast.
Onderwijl bleef Gina maar aan 't vragen over vroeger, zat daar maar ouwelijk geduldig zoomen te rollen, strooken te rimpelen, haken en oogen, knoopen, kant en band aan te naaien. Enkel en alleen om het Krofje te kunnen uithooren. Maar zoowel het vragen van Gina, als het vertellen van het Krofje, 't werd mettertijd aldoor omzichtiger. Omdat ze allebei gewaar waren geworden, hoe waakzaam Neele om-en-bij de keuken bezig bleef, wanneer zij tweeën er zaten te naaien en te praten. En somwijlen, op 't onverwachtst, als een schaduw achter hen door kon glijden, uit de achterkeuken opweg de vestibuul in, of omgekeerd. Om op een onberekenbaar oogenblik weer even sluip-stil terug te komen.
Zoo bleef het duren. Al een paar winters opnieuw. Met dit verschil, dat Gina zich begon te oefenen in borduren, tule stoppen en de overige fraaie handwerken, die de leermeesteres uit haar nijvere jeugd in het Overbeeksche weeshuis kende, en waarvan de leerlinge vingervlug meteen den slag had.
Terwijl de verhalen, ook het derde en het vierde winterseizoen, telkens weer van vooraan begonnen. Met aldoor nieuwe bijzonderheden, dieper er op-in, uitgebreider. Ze
| |
| |
rijpten de verhalen, naar gelang Gina's begrip rijper werd. Gina's onverzadigbare belangstelling riep in de vertelster herinneringen en inzichten wakker, waarvan ze zelf eerst niet meer wist of nooit geweten had.
‘Nu begin ik eerst te begrijpen’, zei Gina in den loop van den vierden winter, meer tegen zich zelf dan tegen het Krofje, ‘waarom 'k als kind zoo'n schrik had om naar Daeleick te moeten. Van Everhof weg! Al te veel houd ik van Everhof!’
‘Beter van iets of één al te veel, dan van alles en allemaal al te weinig!’ 't Krofje had altijd van die bespiegelende uitspraken. Maar zestienjarige Gina volgde haar eigen gedachtenloop, bij het licht dat haar was opgegaan: ‘Everhof en ik! We hooren bij elkaar!’
‘Zeker waar’, gaf het Krofje toe: ‘er is hier nog nooit zoo'n door en door echte Everhofsche geweest als jij, Gina! Al het andere vrouwvolk, met Regina Wijzeweg te beginnen, kwam er immers maar van buitenaf. Waren er ooit dochters, dan trouwden ze jong, het huis uit.... Je mag dan ook gerust gelooven, dat jij uit al die tijden en al die menschen van Everhof bent voortgekomen juist voor Everhof. Dat zal zich wel uitwijzen’.
Nog nooit was Gina zoo in haar gedachten verdiept geraakt als na deze half-lachende, half-ernstige voorzegging. Er werden toekomstdroomen in haar wakker, waarvan zij zelf niet meer, maar Everhof het middelpunt was. Het Everhof van later, herleefd en verjongd, onder het bestier van haar en Wiete.... Want dit bleef, ondanks alle wisseling en ontwikkeling onveranderd bij haar vastgesteld: de saamhoorigheid van haar en Wiete voor de toekomst! Een noodzaak
| |
| |
voor hun beider éénen naam, even natuurlijken en onomstootelijk als hun beider ééne herkomst. Alleen lag de tijd er toe nog onoverzienbaar ver-af.
Wel vond ze 't noodig vast aan Wiete te zeggen: ‘In elk geval blijven we hier later op Everhof wonen!’ - 't Was een Januari-avond, kort voor slapengaan. Zij was toen zestien, hij zeventien.
‘Is dat dan zoo zeker?’ Hij zag er van op, dat merkte Gina wel.
‘Dacht jij dan van niet?’ vroeg ze verwonderd.
‘Ik dacht, dat jij er eigenlijk heelemaal niet meer aan zoudt denken’.
‘Jij dan toch ook wel?’
‘Ik dacht er aan, misschien, omdat ik ook nog weleens aan dat andere dacht. En dan niet goed wist wat van de twee’.
‘Twee? Twee?’
‘Weet je, pastoor Minus heeft me gezegd, dat 'k maar bidden moet en ootmoedig wachten, tot Gods wil me openbaar zal worden’.
‘Heeft hij dat gezegd, het Pastoorke? In den biechtstoel? Tegen mij zegt hij nooit zooiets’.
‘Maar jij weet dan ook alles zelf zoo zeker.... En gelukkig maar. Dat zal juist zijn om mij Gods wil te openbaren. Want van dat andere kan toch niets komen. Dat zie 'k nu opeens. Want moest het wèl, dan zou er immers enkel en alleen maar heilig en vast dat andere mogen zijn, - en niet ook altijd dat ééne - dat van ons’....
‘Wat ben jij toch een rare!’ Gina moest echt lachen om al die onduidelijke overdenkingen van hem. En daarmee was het gesprek uit en vergeten voor haar. Voor hem was
| |
| |
het een groote levensgebeurtenis geweest. Dat hij zoo opeens alles aan Gina had kunnen vertellen. Vooral den laatsten tijd immers was hij zoo aan het tobben geweest, over die priesterroeping al of niet. Nu? - één woord van Gina - alsof alles in hem op dat ééne woord van Gina had gewacht....
Toen het voorjaar begon te worden, vatte Wiete het plan op, den verwilderden bloemenhof achter het huis opnieuw aan te leggen.
Tweeden Pinksterdag nam hij Winand Rox mee, de vleermuisgang onder het Zoldertje door, tusschen de woeste jasmijn- en seringenstruiken, de met mos en gras overgroeide paden en de perken vol brandnetels en onkruid over. Sinds den dood van Gina's moeder was er nooit meer een hand uitgestoken naar dien tuin. 't Leek er meer een verlaten kerkhof, spookachtig haast, in de schaduw van den doodstillen achtergevel van Everhof, met z'n vensters en venstertjes achter tralies en luiken, half of heelemaal verborgen tusschen de takken van de oude leiboomen.
‘Er is ruimte te-over, en de grond - echte teelaarde onder al die lagen overjaarsche dorre bladers. Dat wilde heesterhout moet weggekapt, die roode beuk en de treurwilg omver - jammer genoeg. - Maar licht en zon moet er zijn, als je bloemen wilt. Met ijver en geduld is er iets moois van te maken’.
Opgetogen was Wiete over die gunstige uitspraak van Winand. - Wat Winand zei, dat wàs zoo. Dus zeker als het een tuin betrof. Zoo'n kundig hovenier als Winand! Van blijdschap werd Wiete vertrouwelijk: ‘Voor later!’ zei hij. Tegelijk ook uit noodzaak om eens met vaste woorden uit
| |
| |
te spreken, wat hem sinds dien Januari-avond al te ijl door het hoofd dreef. ‘Want we blijven hier op Everhof wonen, Gina en ik. Een bloementuin voor haar - tegen dien tijd. Daarom wil 'k er nu al aan beginnen, om hem dàn mooi te hebben’.
‘Nou hoor eens aan! Die Wiete! Dus jullie, Gina en jij, zijn 't nu al samen eens’.
‘Ze heeft het me zelf gezegd’.
‘Dan maar bloemen’....
‘Ook bessen en aardbeien en zoo. Maar ze mag er niets van weten, dat het eigenlijk allemaal voor haar is, wat ik hier doen zal, Winand. Als jij me maar wijst hoe en wat’.
Maar Winand stond in gedachten verdiept, streek zich door z'n steile soldatenkuif, en keek met één oog half dicht op het onkruid in het pad neer.
‘Vallaer-Vallaer, dat zou Hoog-Waze weer in één hand brengen. Maar jullie?.... Gina is zoo heel anders dan jij’. ‘Juist daarom’.
Toen lachte Winand echt vroolijk. En nu was het Wiete, die op het onkruid en het gras in het tuinpad neerkeek. Te doodverlegen om nog te kunnen uitleggen, wat hij eigenlijk bedoelde. Dat zij immers alles in zich had, wat hem, tobber, zelf ontbrak: het zeker weten, de sterke wil en altijd haar woorden klaar.... Te doodverlegen, hij, opeens zelfs voor Winand.... Omdat hij dien bloedwarmen blos over z'n gezicht voelde. En weer dien vreemden duizel in z'n hart en
z'n hoofd. Maar dat was toch iets heel gelukkigs....
Over Heer Louis liet Krofje Katrien in den loop van de verteljaren enkel maar bij ongeluk zoo nu en dan een woord
| |
| |
los. En Gina vroeg dan nooit verder - het eenige waarover ze niet verder vroeg. Hoe zou ze de erge dingen over hem kunnen aanhooren, die ze wel vermoedde achter de halve woorden van het Krofje? Zij, die zoo graag héél grootsch op haar vader zou zijn....
Ging het over Wiete's vader, den Toondichter, dan was 't heel anders. Dan staken het Krofje en Gina de hoofden bijeen en dempten de stemmen nog meer dan gewoonlijk. Want dan was 't niet alleen Neele, die niets hooren mocht. Maar eerst en vooral Wiete niet. In geen geval mocht Wiete immers ooit iets te weten komen, van z'n vaders manie en rampzalig uiteinde. Het verbod was geheiligd. Omdat Gina's moeder zaliger zelf het zoowel Krofje Katrien als Neele Rox uitdrukkelijk had opgelegd, denzelfden laten Februarimiddag, toen Heer Louis het weesje van drie jaar uit de stad had meegebracht, op dien allertreurigsten begrafenisdag van Anneke Abels.
‘'k Zie nog die aankomst hier’, kwam Krofje Katrien los, op juist zoo'n zelfden dooi-grijzen Februari-middag, nu zeventien jaar later. ‘Heer Louis reed met de calèche het erf op, heelemaal tot aan de voordeurstoep. Wiete zat onder de rijtuigkap in een hoekje naast hem, dicht in een reisdeken gepakt. Zoo nietig en kouwelijk en verkleumd als een halfbevroren winterkoninkje in een doornheg. Je moeder liep dadelijk op het rijtuig toe. Met ach en wee. ‘Zie zooiets aan met droge oogen!’ Heer Louis reikte haar den stumperd over. ‘Daar heb je dan alvast je zin, en nog een Louis Vallaer er bij’. - ‘Dat zijn er dan, als 't God blieft, drie eer het zomer is!’ zei je moeder. Ze bracht Wiete op den arm hier bij ons in de keuken. Jij, Gina, zat in je hoogen kinder- | |
| |
stoel, twee jaar oud. Toen al een koningin op haar troon! Je moeder tilde Wiete naar je op, en zei: ‘Geef je nieuw broertje een zoen!’ In plaats daarvan stak jij hem met je wijsvingertje, zoo stijf en spits als een spijker, dadelijk recht in een van z'n oogen. ‘Foei!’ Een tik op je handje. Jij aan 't brullen. Kleine Wiete aan 't jammeren. Ik hoor 't nog!’ ‘En 't is mij, alsof ik het zelf nog weet’. Gina zag daar opeens en voor 't eerst heel duidelijk het wezen van haar moeder voor zich, jong en bloeiend, maar ontsteld over haar gebogen.
‘Ze kon zeker toen al niet goed begrijpen, dat jij een kind van haar was’.
Over dat onbegrijpelijke verschil tusschen haar en haar moeder, had Gina, zoolang haar heugde, het Krofje maar vooral Neele al zoo dikwijls hooren verzuchten.
‘Had 'k haar maar mogen houden!’ verzuchtte Gina nu op haar beurt. Nog nooit had ze dit zelfs maar gedacht. En nu, plotseling, schrijnde het haar echt, een besef van wat ze had gemist en aldoor meer miste, in een moeder, in die moeder van haar, van wie ze allemaal zooveel hadden gehouden.... Zij, opgegroeid tusschen die stroeve Neele Rox en dat scherpe Krofje Katrien. Met tot eerste heugenis uit haar kinderleven, dien schrik in haar moeders oogen, en dan.... Ze praatte alweer door: ‘Het huis zwart. Geschuifel van voeten. Diepe stilte. Rouwgezang op het erf. M'n eigen angst, van toen-af en heel m'n klein-kindertijd lang, voor zwarte mannen in het donker. Dat ze mij zouden weghalen, zooals ze moeder hadden weggehaald’.
‘De lieve ziel!’ De stem van het Krofje kreeg altijd en dàn ookmaar alleen, een dieperen klank, wanneer ze over Maria
| |
| |
Dreessens bezig was. ‘Vijf en twintig jaar eerst.... Die derde Louis Vallaer, waarop ze al hoopte bij de komst van Wiete in Februari, dat echte broertje van jou, de stamhouder voor Everhof, hij kwam werkelijk eer het zomer was. Maar enkel en alleen om z'n moeder mee naar den Hemel te nemen. Neele en ik hebben ons de oogen uitgeschreid.... Wie kon anders, dan haar met heel z'n hart zijn toegedaan? En wie geen hart had, zij wist het wel wakker te roepen! Hoe heelemaal anders zou alles hier zijn, als zij was blijven leven. Alles en iedereen heelemaal anders. Jij niet minder dan je vader, en Neele, en Wiete, en ik zelf al evengoed. Maar dat mocht nu eenmaal niet. Misschien zou 't al te gelukkig zijn geweest, en al te gemakkelijk voor iedereen hier. Zoo zonder beproeving en strijd. Staal wordt door vuur gehard, en 't hart wordt sterk door smart’.... Het Krofje zat vol rijmen en spreuken en zedelessen....
‘Oef!’ Opeens kreeg Gina 't er te benauwd bij. Op tafel gooide ze het frutselplooisel, waaraan ze heel den middag valencienne-kantjes had zitten naaien, ruches voor haar nieuwen neteldoekschen zomerjurk. ‘Weet je wat ik geloof, Katrien? Dat niemand op Everhof eigenlijk ooit zoo'n groot gelijk heeft gehad als mama Elisabeth.... Feest en vroolijkheid! Dat ga ik haar nadoen. Twaalf kinderen wil 'k later hebben. Zes Everzonen. Zes Wijzewegen. Dat er eindelijk weer eens echt leven komt op Everhof!’
Krofje Katrien schoot in een lach. ‘Ik hoor het wel! Nu heb je meer dan genoeg van vroeger. Voortaan voor jou alleen nog maar: ‘later!’
Daarmee had ze het grootste gelijk, de geteekende, zooals wel altoos en bij alles. Gina's belangstelling voor de vertel- | |
| |
sels over weleer begon meer en meer te verflauwen. Enkel en alleen als het over ‘die van Dagas’ ging, kon het Krofje haar nog boeien. Niet alleen omdat haar smaad zooveel heviger was, dan de bedekte hoon, waarmee Neele altijd over hen gesproken had. - 't Krofje zei bijvoorbeeld: ‘Een ware zigeunertroep, toen ze kwamen aanzetten. Zonder God of gebod. Letterlijk heidenen. Letterlijk in hun hemd. Op een stroowisch zijn ze komen aandrijven. Drie halfnaakte snotneuzen krieuwelden om den Hooiwagen heen, te vuil om met een tang aan te pakken. Bed en bult op een mestkar met een oud scharminkel van een paard er voor’.... Maar al hoorde Gina haar weleens graag zoo vuur en vlam spuwen, dat zij er altijd weer opnieuw over hooren wilde tegenwoordig, kwam toch niet eerst en vooral daar vandaan. 't Eigenlijke was, dat bij ‘die van Dagas’ het verleden ophield en dat bij ‘die van Dagas’ het heden begon! Het echte leven van dag tot dag! - Gina's jeugd, bijna tot vollen bloei, had daar behoefte aan, als een bloem aan zonneschijn. Dat begreep het Krofje heel goed. Triomfantelijk kwam ze dus, tegen het einde van dien winter met het nieuws aan, dat Celestien Dagas verkeering had met Guillaume Larue, den pachter van Caesterhof, de kasteelhoeve van Caester over de Maas.
Gina's belangstelling was grenzenloos. 't Krofje moest alles tot in de kleinste bijzonderheden voor haar uitvisschen: over den vrijer en zijn familie, over z'n huis en goed daar op het Belge. Later over de plannen en datums, de toebereidsels voor de trouwerij, over meubels en uitzet. ‘'k Zou er een goed ding voor overhebben, om op die bruiloft te worden gevraagd!’ liet Gina zich eens ontvallen.
| |
| |
‘Dat laat zich verstaan!’ De vertrouwelinge stemde grif met haar in. ‘'n Meisje van jouw jaren mag wel eens wat anders, dan altijd thuiszitien. Geniet van je jong leven, kind!’
De dochter van Heer Louis vond dit een onverdachten raad van iemand, die volgens haar eigen zeggen nooit iets aan haar jeugd had gehad, met haar bocheltje daar in het weeshuis van Overbeek.
‘Als 'k maar wist, hoe het aan te leggen, dat ze me inviteeren’.
‘Ze zouden natuurlijk zóó hoogvereerd zijn de Vallaers op de bruiloft te hebben, dat het je maar een wenk kost, een enkel woord’.
‘Verbeeld je!’ verwierp de Vallaersdochter hooghartig.
‘Alsof ik bij die van Dagas zoete broodjes zou gaan bakken’.
‘Als je er wezenlijk wat voor overhebt - dan zul je toch tenminste den een of anderen stap moeten doen’, overwoog het Krofje. ‘Anders hebben ze er allicht niet eens erg in, dat je al best in aanmerking kunt komen voor een bruiloft.... Je zoudt bijvoorbeeld kunnen beginnen met Celestien een huwelijkscadeau te brengen’.
Daar had Gina meteen beter ooren naar. ‘Maar dan ook iets echt van Vallaer!’
‘Toon eens wat je zelf kunt. Al ben je dan niet op pensionaat geweest, zooals die twee van Dagas’.
‘Dat is een idee!’ Gina durfde het heel goed aan een groot koffiedek en twaalf vingerdoekjes borduren met rose, groene en bruine vloszij op linnen canavas; met den kruissteek, een ingewikkelden rand van bloemen en bladeren. Den zomer- | |
| |
lang was ze er met de grootste ambitie aan bezig. Dat had ze over, niet voor Celestien Dagas, maar voor dien eersten stap de wereld in van feest en vroolijkheid.
Op den Zondag vóór Allerheiligen kregen Celestien Dagas en Guillaume Larue den eersten roep in de kerk van Waze. Den volgenden Woensdag-voormiddag stapte Gina met haar geschenk voor de bruid naar Wazertoren. Den eersten keer sinds haar tweemaal mislukten gang om de duifjes! Bijna negen jaar geleden.... Onderweg moest ze daaraan denken, lachte om dat domme kleine ding van vroeger, en stapte nog vlugger voort. Fier. Echt zelfzeker. Maar nu ging ze dan ook niet: iets halen. Ze ging iets brengen! Dat paste beter aan Regina Vallaer. Niemand zou raden, wat ze zelf bijna vergat: dat het eigenlijk toch alleen maar was, om er iets anders voor in de plaats te krijgen: het eenige, dat ze echt noodig had, alles wat ze miste: jeugd en vreugd!
Dien winterschen morgen, - voor den eersten keer lag er ijs in de karresporen en rijm over de hagen, die nog vol blad en bessen en sleepruimen zaten, - dien triestig stillen winterschen morgen, daar op den grintweg naar Wazertoren, met het bruidscadeau voor Celestien Dagas in smetteloos wit vloeipapier in de hand, geloofde de dochter van Heer Louis, vol hoop en blijdschap, dat ze op weg was naar het levensgeluk. Ze zag niet hoe laag en zwaar de loodgrijze sneeuwlucht hing over de verlaten dorre Hoog-Wazer velden en weien, merkte niet eens de kraaien, die ‘spaar, spaar’ krasten en van de schimmige nevelpeppels in de beemden, over het mistige Hoog-Wazer hellingbosch, hoog boven haar hoofd heen, neerstreken op de winterkorenvelden van Wazertoren. Gina? Ze was bijna twintig. Maar ze had het haar nog in een
| |
| |
half-opgestrikten vlecht, de rokken nog niet heelemaal tot op de schoenen. Omdat ze het hoofd zoo rechtop droeg, echt op z'n Vallaersch, leek ze grooter dan ze was. Blanker haar gezicht bij het ros-bruine haar en de bruine oogen onder den hoogen donkeren wenkbrauwboog. Neus en kin waren fijn gevormd, min of meer te scherp, en om den mond begon zich een laatdunkende trek vast te zetten, die de bovenlip wat optrok boven de regelmatige gezonde tanden. Gina wist zelf heel goed, dat ze opgeknapt was de laatste jaren. Vrij en vlot kwam ze de huiskamer van Wazertoren binnen, de meerdere op haar eigen gebied. De Vallaersdochter op bezoek bij hun pachters. Almeteen was 't er een drukke beweging van plichtplegingen, stoelen bijschuiven, wederzijdsch informeeren naar de gezondheid. De Hooiwagen, Celestien, Nini, ze deden geen moeite om te verbergen, dat ze in de wolken waren over haar komst. Met kreten en uitroepen van verrukking over het cadeau, zeker tiendubbel zooveel waard, omdat ze het met eigen handen had gewerkt! Hoe was 't mogelijk! Zooiets! Zonder dat ze toch ooit op een andere school was geweest dan hier in Waze!....
Al kropen daar wel even adders onder het gras, toch haalde Gina losjes de schouders op: ‘Als 'k niet meer kon dan zooiets!’
‘En nou mogen we onze naaste buren toch zeker ook zonder mankeeren op de bruiloft verwachten?’ 't Was de Hooiwagen in eigen persoon, die er over begon. Opeens het hooge woord er uit. Na maandenlang wikken en wegen, hoe het aan te leggen met die invitatie aan de Vallaers, nu de gelegenheid zoo mooi was om de eerste stappen te doen naar de toekomst van hun jarenlange berekening.
| |
| |
Was 't waarlijk Gina wel, de grootsche Regina Vallaer, die haar geluk om de uitgelokte Dagas-uitnoodiging zoo slecht verbergen kon?.... ‘Met het allergrootste plezier!’ Spontaan als nooit greep ze 't met beide handen aan.
Den Zondag van den tweeden roep kwam het jonge paar naar Everhof op tegenbezoek, juist zooals Gina verondersteld had. Daarom waren er alle maatregelen getroffen voor een behoorlijke ontvangst.
Neele verdween, nadat ze de visite in de zaal had gelaten. De groote met koper omrande salonkachel brandde er. Alles was er versch afgestoft en opgepoetst, glansde en glom, diep van toon in den weerschijn van de verschgevallen Novembersneeuw op het erf, over daken, put en linden.
Gina ontving het bruidspaar met gelukwenschen, door Wiete herhaald. Zooals ze 't hem had voorgehouden. 't Was voor de eerste maal, dat ze zoo met elkaar zelfstandig optraden als vertegenwoordigers van de Vallaersfamilie. De ouderwetsche deftigheid van de Everhofsche zaal - al werd er nog zoo gelucht en gepoetst, het bleef er altijd wat naar stof en schimmel ruiken - de zondagsstemming buiten en binnen Everhof, doordrongen de gebeurtenis met zooveel ernst, dat Gina van zelf heel waardig en Wiete heel hoffelijk was. Zóó dat de bezoekers er meteen van onder den indruk kwamen. ‘Goed zoo!’ dacht Gina. 't Was en bleef hier nu eenmaal ‘het héérenhuis’, en zij, Vallaers, de heerschappen. Zelfs die vrijpostige Celestien Dagas bond hier op Everhof ten slotte dan nog in, werd even bescheiden als ze 't bij de heeren van Guillaume Larue op het gravenkasteel van Caester zou zijn. Zou zoo'n Celestien nu zelf óók niet zien, wat een echte
| |
| |
bonkige boer haar bruigom was, vergeleken met zoo'n jongen als Wiete?
Dit onderscheid was zoo in 't oog loopend, dat Gina niet laten kon tusschen alles door Wiete eens wat aandachtiger op te nemen, voor het eerst van haar leven eigenlijk. Wiete, de nieuwe Louis Vallaer, de nazaat en opvolger van den Ever en de Korenkoningen. Haar toekomstige levensgezel. De heele week liep hij er zoomaar bij in z'n afgedragen werkplunje. Maar zooals nu, op z'n zondagsch, keurig in de plooi, boord en manchetten glanzend, het blauwlaken pak van goeden snit, was 't in elk geval dadelijk te zien, vond Gina, dat hij een heerenkind was. Een Vallaerszoon. Rank. Rijzig. Voornaam van lijn en vorm z'n smal gezicht. Onder het golvend donkerblond haar, boven den schuchteren diepblauwen blik, hoog en open het voorhoofd, boven den fijnen zwarten wenkbrauwboog. Maar te slap de schouders, de borst te eng, bij het snel groeien ingedeukt. De handen te groot, polsen te dun, vingers te lang. De schemer van z'n mijmeringen waarde om heel z'n wezen heen. Schaduwen in de slapen, onder z'n oogen. Het gezicht evenveel doorbloosd als gebruind. De mond te week, al te zachtzinnig met dien altijd bereiden, altijd weer weg-bevenden glimlach. Droefgeestig.... Wiete? De zoon van Anneke Abels en den Toondichter in hun smartelijken ondergang.... Wat was er van den Ever in hem over, dan alleen misschien de adel, de Vallaersadel veredeld?....
Vreemde nieuwe inzichten over Wiete daagden in Gina's gedachten, terwijl ze daar achter de kristallen port- en maderakaraffen voor gastvrouw zat te spelen, vol ambitie om de eer en het aanzien van het huis hoog te houden.
| |
| |
Plechtig begon het bruidspaar de invitatie voor de bruiloft te herhalen. Aan haar. En instantelijk ook aan ‘den landheer van Wazertoren’:.... ‘Heer Vallaer mocht hun die eer niet weigeren’....
Wiete boog, dood-verlegen bij die ongewone titels. Te bedeesd om Gina ook-maar met een blik te raadplegen. Hoewel Gina toch voor hem zou moeten beslissen, wat te doen met die onverwachte uitnoodiging aan hem.
‘En dan ons dringend verzoek de invitatie vooral te willen overbrengen aan Heer Louis’. Zoo nadrukkelijk richtte Celestien zich opnieuw tot Gina, dat deze er uit opmaakte, hoe het voor die van Dagas een toppunt van glorie zou zijn, wanneer haar vader tegelijk met hen beiden op die bruiloft zou verschijnen.... En dat moet dan ook maar, besloot ze bij zich zelf, terwijl ze de bruid vormelijk beloofde aan haar verzoek te zullen voldoen. Terwijl ze, tegelijkertijd, plotseling bij zich zelf vaststelde: In geen geval met Wiete alleen!.... Immers, de bruiloftsgasten moesten eens veronderstellingen gaan maken als ze hen zoo samen zagen komen! Niemand ter wereld hoefde het nog te weten, dat zij een paar moesten worden.... Wiete en zij? Ooit zooals nu Celestien en Larue in hun bruidstijd? Zoo twee, die het toch niet laten kunnen telkens elkaar in de oogen te zien. Die hun handen moeten bedwingen om los te blijven van elkaar, zelfs hier, ook maar voor een kort halfuur lang. Twee die één gingen worden?
Opnieuw moest Gina naar Wiete kijken, verontrust. Zat hij haar aan te staren? Droomverloren. Misschien al lang zoo? Dweepend-aanhankelijk. Alsof hij wonderen van geluk van haar verwachtte.... Wat bezielde hem?....
| |
| |
Hij schrok op, nu haar blik plotseling zoo fel vorschend in den zijnen drong. Wat werd er, in dit èène oogenblik, zoo heelemaal anders met hen tweeën?....
Er stak een storm op in Gina's gedachten. Als dat zóó moest beginnen, zoo'n jongen als Wiete zich echt meenens vastklampen aan haar?.... Neen en nogeens neen. Niets er van.... Geen Wiete!....
't Had niet langer geduurd dan een ademtocht. Ze keek alweer den anderen kant uit. Wist toch, hoe hij z'n hoofd, warm blozend had neergebogen, hoe z'n blik weer verborgen zat achter de neergeslagen lange donkere wimpers.
Zij, ze was opeens druk tegen het bruidspaar bezig, lachte te schril, vroeg uit den toon of ze de dagen telden. En ook die twee kwamen los, schikten dichter bijeen. Larue speelde met de vingers van Celestien. Toen zijn arm om haar middel kwam glijden, stond zij op. ‘Etenstijd op Wazertoren’.
|
|