| |
| |
| |
Vallaers-verleden
Over Vallaer-den-Ever begon het met een schip. Want met een schip was hij gekomen. Sommigen zeiden: De Maas af, uit het hart van Frankrijk. Anderen zeiden: de Maas op, uit zee.
Hij was niet alleen. Josse was bij hem, z'n oude lijfknecht. En het schip was niet zonder lading. Als de een aan land ging, bleef de ander aan boord bij de pakken en zakken. Ze vroegen niemand den weg. Maar iedereen begreep, dat ze de heuvels van Hoog-Waze gingen verkennen, om er een bewoonbare plek te vinden. Ze ontdekten er den Toren, toen nog enkel en alleen de ruïne van den waakpost uit onheugelijke oorlogstijden. Onderin was een kelder, gewelfd als een crypte, misschien een oude kerker. - Ze moesten wel 's nachts, verschillende nachten achtereen, de lading gelost hebben. Want op een goeden dag lag het schip leeg en verlaten aan den oever te dobberen, voor anker. En de twee woonden voortaan onder in den Hoog-Wazer Toren.
Loys Vallaer heette de Ever. Voor een grooten zak vol goudducaten kocht hij den Toren en al het land er omheen. Dat lag toentertijd daarboven nog juist zoo als het uit de handen van den Schepper was gekomen, woest bosch en ruwe grond. De perkamenten koopbrief werd op het Wazer raadhuis nog bewaard. Want heel Hoog-Waze behoorde aan Laag-Waze eer het Vallaersgoed werd.
Omdat ze in dien bouwvalligen Torenkelder te veel last hadden van regen en ratten, bouwden de twee van takken, leem
| |
| |
en stroo den eersten Everhof. Die was zóó laag, zat zóó diep in den grond gegraven, dat het eerder ook weer een kelder leek. Ze dekten hem dicht met een dak van gevlochten takken, stroo, en zooden, dat heelemaal overgroeide met gras en bloemen. Dat eerste E verhuis leek niet meer dan een bult in het weiland.
Alles speelden ze met hun beiden klaar, de Ever en Josse. Ook het ontginnen van den grond. Ze schenen er hun grootste vreugd in te vinden: iets te maken van niets, zonder iemands hulp van doen te hebben. En dat lukte hun prachtig. Een wei hadden ze, een moestuin, een boomgaard en een korenakker bij hun aardhuis, een schuur, een kleinen stal met een geit, een schaap en veel kippen. Ze werden echte boeren en begonnen de taal van de streek te verstaan. Josse praatte weleens met den een of den ander, maar repte nooit een woord over hun herkomst.
Alles ging dus goed en steeds beter, jarenlang, totdat de oude Josse midden in den winter ziek werd en stierf. In Waze was men gaan gelooven, dat wie van de twee den ander mocht overleven, z'n dooden gezel in het schip zou leggen en dit op goed geluk met den stroom zou laten meedrijven, de zee in. Want waarop lag dat schip daar eigenlijk - jaar in jaar uit - te wachten aan den Maasoever? Maar 't ging toch anders. De Ever zelf had den laatsten nacht den pastoor van Laag-Waze bij Josse gehaald. Dit was een groote gebeurtenis, want nog nooit had een van beiden zich in of ook maar omtrent de kerk vertoond. Nu ging ook verder alles naar behooren, zooals het onder Christenmenschen betaamt. De naast-wonenden uit Laag-Waze droegen de lijkbaar den berg af, en Loys Vallaer liep er
| |
| |
achter, het hoofd ontbloot, den wijden zwartlaken mantel over een zwartfluweelen tabberd met marterbont omzoomd. Aan die kleedij, en meer nog aan z'n houding en gang, was het duidelijk te zien, dat hij wel een voornaam man moest zijn. Opnieuw werd er in Waze met veel overtuiging beweerd, dat hij een Normandisch baanderheer was, vogelvrij verklaard om een samenzwering tegen den koning van Frankrijk. Liever dan aan de galg te bengelen, dus maar z'n leven op Hoog-Waze als boer gesleten. Die van Waze zouden hem nooit verraden, spraken ze af. Ze waren er in hun hart te trotsch op, dat hij juist Hoog-Waze had uitgezocht voor z'n toevlucht.
Na de begrafenis van Josse zag opnieuw niemand den Ever meer, jaar-in, jaar-uit. Hij zat daarboven in z'n aardhuis, weggekropen als een beer in z'n hol.
Tot Regina Wijzeweg kwam.
Op een mooien Meimorgen daagde ze daar opeens uit het achterland op. Zeventien jaar. Op bloote voeten. Een versleten streepen rok en een verschoten rood jakje aan. Ze was de dochter van ketellappers uit het land van Valkenburg, - het vrouwvolk uit haar familie had altijd geschooid. Maar zij, ze wilde zich liever de handen stomp werken, dan ze uitsteken om een aalmoes. Werk zocht ze.
Ze was rijzig, slank, forsch, gespierd als een jonge jongen. Ze droeg het hoofd hoog en recht op een ranken hals, en haren had ze welig en blond als een korenschoof. Bij dat goudlichtend haar scheen Regina's gezicht, zomer en winter, altijd door de zon verbrand.
Zoo lang liep ze om het aardhuis van den Ever heen, tot ze den ingang vond. Ze stak haar stralend blond hoofd naar
| |
| |
binnen. - Of ze hier iemand gebruiken konden voor het stalwerk? De Ever zat achter de tafel, ingegraven tusschen stapels folianten. Hij had geen stal. Enkel een leemen schuur met een paar geiten en wat hennen. - ‘Voor de geiten en de hennen dan?’ - ‘Hij gromde wat over z'n boeken heen, niet ja of niet neen. Maar Regina bleef. 's Nachts sliep ze, bij de geiten en de kippen, op stroo in de schuur. Overdag hakte, spitte, zaaide, wiedde en plantte ze in den verwilderden moestuin van Josse zaliger. Toen ze tegen het einde van de week den Ever aanstalten zag maken om den broodoven te stoken, vooraan in de wei, begon ze mee takkenbossen aan te sleepen en paste op het vuur. Zonder een woord allebei. De volgende week hielp ze hem ook bij het mengen en kneden. Toen liet hij het heele bakken aan haar over, keek alleen maar, over zijn boeken, nadenkend toe. Na zes weken riep hij haar op een Zondagmorgen binnen, schoof haar drie gouddukaten toe, op den tafelrand, en zei: ‘Nu kun je kiezen: Gaan, dat ik je nooit meer zie. Of blijven, maar dan van mij’.
't Waren eigenlijk de eerste duidelijke woorden, die ze van hem hoorde, en ze moest er om lachen: ‘Blijven, maar dan van jou?’ - ‘Ja, van mij! M'n echte vrouw. Meesteres van Hoog-Waze en van alles wat ik heb’.
Regina Wijzeweg lachte niet meer. ‘Je bent al zoo oud’, zei ze bedenkelijk. ‘Ze noemen je in Waze den Ever, en daar lijk je ook precies op, met al die grijs en zwarte borstels in je gezicht. Maar goed! Ik wil wel. Echt de vrouw hier. Echt, zeg ik. Eerst samen naar de kerk. In bruidskleeren’.
| |
| |
‘Ga 't dan aan je vader en moeder vertellen, en kom terug in bruidskleeren’.
‘Kalfsleeren schoenen met hakken en zilveren gespen’, begon ze op te sommen. ‘Witte zijden kousen. Een zwart fluweelen kleed met zijden doffen en een kamerdoeksch hemd, fijn gerimpeld onder de keurs. Een gouden halssnoer met een kruisje. Een gouden ring’.
Bij haar drie dukaten kreeg ze er nog een zware beurs vol. Op den drempel keerde ze zich nogeens om en keek den Ever voor het eerst wat aandachtiger in de oogen. In z'n baardig gezicht flikkerden die donker in hun diepe spleten.
‘'t Is of je blij bent, dat ik ga!’
‘Dat ben ik ook’.
‘Waarom moet ik dan eigenlijk terugkomen?’
‘Je kunt ook wegblijven! Heelemaal of niets’.
Maar Regina Wijzeweg kwam wel degelijk terug. Nog eer de volgende maand om was. Ze kwam op kalfsleeren schoenen met hakken en zilveren gespen. Met witzijden kousen. In 't zwart fluweel met zijden doffen, een kamerdoeksch hemd fijngerimpeld onder de keurs. - Achter haar aan kwamen haar vader en moeder in nieuwe paaschbeste kleeren, en haar twee jongere broers, die veel op haar leken en er uitzagen als echte jonkers, met fonkelnieuw bruinlaken mouwvest en breeden linnen halskraag. Ook deze vier allemaal op leeren schoenen.
Loys Vallaer-den-Ever trok weer z'n zwartfluweelen tabberd met marterbont aan en sloeg den laken mantel sierlijk met een tip over den schouder. Ditmaal hield hij den grooten vilthoed niet in de hand, maar zette hem zwierig op z'n borsteligen kop. Een echte baron in z'n eigen bruidsstoet,
| |
| |
waarin de Wijzewegen heelemaal geen ketellappers meer waren. Regina was een bruid, waarover zelfs een prins zich niet geschaamd zou hebben. Allebei, bruid en bruidegom, droegen ze het hoofd even rechtop en fier.
De Ever begon een nieuw leven, jong opnieuw van trots en geluk!
Voortaan werd er weer gewerkt op Hoog-Waze. De ouwelui Wijzeweg bleven er met him twee jongens in den Toren wonen, om mee te helpen bij het groote labeur, dat Regina dadelijk na den trouwdag had ondernomen en elk seizoen uitbreidde. Regina heerschte. Maar pakte tegelijk duchtig mee aan. Ze lachte den ouden Ever uit, omdat hij jaloersch was op haar werkijver: Zij, ze moest van hèm zijn, heelemaal of niets. ‘Was ze met Loys Vallaer getrouwd of met Hoog- Waze?’ - Hoe meer hij gromde, hoe harder ze lachte, hoe jaloerscher hij werd, hoe harder zij werkte. Om haar niet voor hem verloren te zien gaan in het werk, zat er niets anders voor hem op, dan met haar mee te werken. Zoo werd de Ever op z'n ouden dag een echte werkezel. De folianten lagen diep onder het stof. Maar op een goeden keer ontdekte hij toch, dat de veldmuizen er aan begonnen te knagen. - ‘Heb ik 't je niet gezegd: zoo'n groote nieuwe korenschuur is alleen goed om muizen te lokken!’ Regina trok hem aan z'n borstelkuif: ‘En toch ben jij er trotsch op, ouwe Ever, even trotsch op die schuur als op je vrouw!’ - Zelfs als boer bleef Loys Vallaer-den-Ever een baron, Al sjouwde hij nog zoo hard, altijd leek het toch alsof hij er zich alleen welgenadig toe verwaardigde. Zooals hij zich ook enkel uit hoffelijkheid door die kordate jonge vrouw scheen te laten regeeren. Ook nu greep hij haar hand, boog
| |
| |
zwierig en kuste haar vingers. Maar Regina had wel gezien, hoe z'n oogen in hun diepe spleten glinsterden, vol tranen. ‘Je bent zoo kwaad niet als je er uitziet’, prees ze hartelijk gemeend.
Regina Vallaer-Wijzeweg werd de moeder van de twee Everzonen, Lodewijk en Everard, en dus de stammoeder van de Vallaers van Hoog-Waze.
Negen jaar heerschte ze daar pas op den berg, toen Vallaerden-Ever onder aan den holleweg met de mestkar omsloeg en den nek brak, op slag dood. Hij was op weg naar den nieuw aangekochten beemd, de mestkar niet met mest beladen maar met jonge appelboompjes. Want Regina wilde den beemd in een boomgaard herscheppen. Na het ongeluk zei ze: ‘Het schijnt niet te mogen’. - En geen van de Vallaers, vroeg of laat, heeft het ooit aangedurfd van dien Everbeemd daar beneden een bongerd te maken. De Everbeemd moest blijven voor wat hij was.
Regina Wijzeweg en haar twee jongens erfden behalve dan den Everbeemd, heel Hoog-Waze: het heuvel-plateau met wei- en korenland; de heuvelhellingen met de bosschen; den Toren en het aardhuis, dat nog lager leek nu er zulke hooge baksteenen schuren en stallen omheen stonden.
‘Laat ons zien te houden wat we hebben’, hield Regina haar jongens voor, en al waren ze nog onder de tien jaar, ze dreef hen tot werken aan, alsof de grond van Hoog-Waze onder hun handen zou wegglippen, wanneer ze niet aldoor bezig waren en zich repten. Met de twee Wijzewegbroers, die zich geen tijd gunden om te trouwen, waren er zoo al gauw vier sterke jongemannen om Hoog-Waze verder te ont- | |
| |
ginnen. - Waarbij Regina zelf bleef meetellen, minstens voor drie!
Na nogeens negen jaren begonnen ze met hun allen in plaats van het aardhuis Everhof te bouwen. Een huis als een vesting, in een ringmuur als een wal. 't Was Regina Wijzeweg, die midden in den poortboog dien ever liet beeldhouwen met de vijf letters. - L. links, V. rechts boven in de hoeken, en de geheimzinnige W.W.W. onder links en rechts en in de punt van het schild. Dat moest en zou. ‘Alles om de nagedachtenis van jullie vader te eeren’, zei ze tegen de Everzonen.
‘Dat is dan ook wel noodig’, antwoordden de Everzonen. En eindelijk kwam het er uit, wat hun sindslang op het hart woog: of moeder wel wist, dat geen mensch uit Waze zonder een schietgebed te bidden langs het steenen kruis ging, dat zij op de plaats van het ongeluk had laten zetten? - ‘Wat zouden we beter kunnen wenschen, dan dat ze bidden voor jullie vaders ziel en zaligheid?’ - ‘Ja maar, ze bidden niet voor hem, maar voor zich zelf. Omdat ze bang zijn op die ongeluksplek. Ze zeggen, dat de duivel er de ziel van den Ever kwam opeischen, die hij, voor de zakken vol goudgeld uit het schip, aan de hel verpandde’. - ‘Zoo? zeggen ze dat?’ vroeg moeder Regina, zóó stug opeens, dat zelfs de Everzonen niet konden zien of ze verontwaardigd of bedroefd of geschrokken was. - ‘Is er iets van aan?’ - ‘Wat weet ik daarvan? 'k Heb me wel gewacht me met de gewetenszaken van jullie vader te bemoeien. Ieder mensch zijn vrije wil en Gods genade! Hij was een ouwe ever vol geheimen, maar voor mij en voor jullie zoo zacht als een lam. Maar neem je in acht! Of ze hebben gelijk in Waze,
| |
| |
òf ze hebben het mis. Hebben ze gelijk, dan best mogelijk, dat de Satan niet voldaan is met de ziel van den Ever alleen en het ook gemunt heeft op de ziel van zijn zonen. Geef hem geen kans: Leef Vroom. Wil. Werk. Waak. Hebben ze 't mis: Leef Vroom. Wil. Werk. Waak, evengoed, om hun te toonen, dat er geen vloek maar zegen rust op het erfdeel van jullie vader’.
Sindstoen begrepen de Everzonen wat hun moeder met de vijf letters in het Vallaers-blazoen bedoelde, vergaten het nooit meer en deden er naar. Ze werden toonbeelden van mannen, even kloek van aard als stoer van bouw. Regina Wijzeweg mocht trotsch op hen zijn, zooals op alles wat ze op Hoog-Waze in vijf-en-zestig jaar tijd tot stand had gebracht en in stand hield tot haar levenseinde.
Na haar dood liet Lodewijk Vallaer, de oudste, het over aan Everard, den jongste - toch al over de zestig - om den laatsten wensch van moeder Wijzeweg te vervullen: dat een van hen beiden zou trouwen. De Vallaers mochten niet uitsterven, Hoog-Waze nooit in vreemde handen overgaan.
Om het jonge paar, en al spoedig het nieuwe gezin, niet in den weg te loopen, liet Lodewijk Vallaer den Toren uit z'n puinen opbouwen en ging daar wonen. Als een echt bolwerk stond de Toren daar nu, een klein kwartier gaans van den nieuwen grootschen Everhof, bij de ontzaglijke ook nieuw gebouwde koren- en dorschschuren midden in de heuvelvelden.
In den voormiddag van z'n sterfdag zat Lodewijk Vallaer, de Everzoon, 85 jaar oud, daar nog op z'n plaats, achter het hoogste venstertje van den Toren te kijk en op den uitkijk,
| |
| |
of alles marcheerde zooals het moest op de akkers en de weien van Hoog-Waze.
Z'n broer Everard overleefde hem zeven jaar. Lang genoeg om z'n kinderen nog alle drie getrouwd te zien. Eerst z'n eenige dochter Cornelia. 't Was, van haar komst af, een wonder voor hem geweest, die eerstgeborene, een meisje! Later konden z'n oogen nooit gelooven dat ze van hem was, dat hupsche blonde ding! 't Werd een bruiloft op Hoog-Waze als nog nooit ergens hoog of laag in den omtrek, toen Cornelia Vallaer trouwde met den rijken Andreas Rox, van den Ridderhof bij Sint-Gerlach, in het land van Valkenburg. Zoo kwam de kleindochter van Regina Wijzeweg terecht in de geboortestreek van haar grootmoeder. ‘Voor een ketellapperskind een koningskind’, zeiden de menschen daar. Ze vonden Cornelia Rox-Vallaer de mooiste jonge vrouw, die ze ooit gezien hadden en wisten alles van haar rijken uitzet en bruidsschat. Maar Cornelia Rox-Vallaer was al te mooi, àl te rijk en verwend om zelfs maar in de verste verte nog te denken aan de vijf geheim-letters van Regina Wijzeweg. En hield zonder het te weten of te bedoelen ook haar man Andreas en htm zonen af van het vrome leven, het willen, werken, waken....
Afwijkend van het voorbeeld hun door hun vader en grootvader gegeven, trouwden Everards twee zonen heel jong, juist als hun zuster Cornelia.
Hun vader zelf kon het nog beschikken, dat de oudste, Lodewijk, op Everhof, de jongste, Ludovicus, op den Toren zou wonen. Evenwel, de jonge vrouw van Ludovicus was er weinig op gesteld haar leven in dat vreemdsoortig bolwerk te moeten slijten. Al gauw na vader Everards dood, verrees
| |
| |
er dus, belendend aan den Toren en de korenschuren, het nieuwe woonhuis, met de torenpoort tot ingang. Het had almeteen een heel ander voorkomen dan Everhof, veel minder streng en zwaar op de hand. Eer een buitenplaats, met den Toren tot sieraad. Maar het bleef één en onafscheidelijk: Wazertoren en Everhof samen het Hoog-Waze van de Vallaers.
Everards zonen leefden in echt broederlijke eensgezindheid. Boeren op hun akkers en erf, heeren van houding en aanzien. Veel meer dan voorheen de Everzonen zelf, leken deze twee op hun grootvader den Ever en hun grootmoeder Regina Wijzeweg tegelijk. Blond en rijzig waren ze als zij, en van den Ever hadden ze het edelmans-air. Zonder dat ze dan ook ooit een tabberd droegen van zwart fluweel met marterbont. Ze hielden het bij hun lange blauwlinnen boerenkielen over hun lakensch boerenpak met de kuitbroek. In heel Zuid-Limburg, in de Maasstreek zoowel als in het land van Valkenburg, zelfs in Peel en Kempen, in Luikeren Akerland, stonden deze beide Vallaers bekend als de Korenkoningen van Hoog-Waze.
Elk van hen beiden had maar één zoon, een eenig kind. De eene vader had voor den anderen dien zoon ten doop gehouden en beide zonen werden genoemd naar hun peter. Zoodat de zoon van Ludovicus nu Lodewijk heette, en de zoon van Lodewijk den naam Ludovicus droeg.
Juist omdat hun vaders zoo buitengewoon energiek en arbeidzaam waren, zoo door en door Regina Wijzewegs kleinzonen, echte werkers maar dan ook echte heerschers, hadden hun eenige zoons er van jongs af zoomaar wat bijgeloopen.
| |
| |
Nooit konden deze twee, ook later, iets goeds genoeg doen naar hun vaders zin. Geen woord hadden ze in te brengen, nog niet toen ze sindslang volwassen waren en in veel dingen beter onderwezen en wijzer dan hun vader. Wijs genoeg om zich meer en meer afzijdig te houden van werk en bestier op Hoog-Waze en zoo alle botsingen te voorkomen. Van zelf begonnen ze zich meer en meer te verdiepen ieder in z'n eigen liefhebberij. Ze spraken er noch met mekaar, noch met hun vader of met anderen ooit een woord over. Alsof ze zich schaamden, dat hun hart en geest was blijven vasthaken aan iets, dat zoo heelemaal indruischte tegen het doen en laten der Vallaers van oudsher. Al hadden ze dan, ieder voor z'n eigen uitverkoren bijvak van de natuurwetenschap, hun eerste licht opgestoken in de folianten van Vallaer-den-Ever. Als opgroeiende jongens vonden ze die geheimzinnige oude boeken op een der zolders van Everhof, beschimmeld en bestoven, afgeknabbeld door de muizen. 't Werden allebei zonderlingen, deze nieuwe Lodewijk en Ludovicus Vallaer. De kluizenaars-eenzelvigheid van den ouden Ever, uit den tijd tusschen den dood van Josse en de komst van Regina Wijzeweg, leek in hen gevaren.
Ludovicus van Everhof kende nagenoeg alles wat er liep, vloog of kroop over de aarde, alles wat er op de aarde groeide en wat er in verborgen zat. Lodewijk van Wazertoren wist alles van zon, maan en sterren, kon alle bergen, alle groote en kleine wateren en stroomen van heel den aardbol met name noemen. Zonder ooit een stap verder te komen, dan boven in den Uitkijk van den eersten Everzoon, z'n kluis, waar hij tusschen boeken, globes en sterrenkijkers zat verschanst.
| |
| |
In Waze en den omtrek werd en wordt gezegd, dat de zoons van de Korenkoningen alles van hemel en aarde zoo door en door kenden, alsof ze naast God den Vader hadden gestaan in de zes dagen van de Schepping der wereld.
Diep in hun hart vroegen de Korenkoningen zich ieder-voorzich wel af, wat er van Hoog-Waze moest worden na hun tijd. Maar ze zwegen over hun bezorgdheid, om elkaar den schoonen vrede van welstand en welslagen niet te bederven. Ze hielden ieder over z'n hof en grond het beheer in eigen handen tot hun uiterste, en stierven om-en-over de vijf-entachtig in denzelfden winter, binnen den dag gezond en dood. De zonen waren toen bijna zestig jaar.
In den zomer na hun vaders overlijden trouwden de bejaarde Vallaers-zonen, de een kort na den ander.
Lodewijk, de Sterrenkijker, kreeg tot vrouw de bijna veertigjarige dochter van den onlangs overleden schoolmeester van Overbeek, Beata Reniers. - Ludovicus, de Vlinderjager, kreeg tot vrouw Elisabeth Vossen, drie-en-twintig jaar oud, jongste dochter van den Haerholter brouwer.
Beata was een door en door deftige verschijning, lang, sluik, donker, bleek. Haar sombere oogen schenen altijd te staren naar iets in de verte, dat niemand zag dan zij alleen. Bij haar gelaten manier-van-doen, langzaam maar zeker, bij haar trage spraak binnensmonds gaf dit haar iets geheimzinnigs, dat de menschen even schuw maakte voor haar als zij schuw was voor de menschen. Heel Overbeek had gemeend, dat ze na haar vaders dood wel aanstonds naar het klooster zou gaan. 't Wekte groot opzien, toen ze opeens van den preekstoel werd afgeroepen in ondertrouw met Lodewijk Vallaer van Wazertoren van Hoog-Waze. Maar
| |
| |
iedereen moest toegeven, dat wel niemand ter wereld beter bij zoo'n Sterrenkijker paste dan juist zij. En daarenboven: zou niet welk meisje ook, jonger of ouder, tegen haar bestwil zijn, wanneer ze een Vallaer, jong of oud, afsloeg, den rijkste van algelijk!
Deze vergelijking gold dus ook voor het jawoord van Elisabeth Vossen aan den anderen Vallaer. Maar, juist andersom dan in Overbeek bij Beata's ondertrouw, werd in Haerholt de opspraak gewekt eerst en vooral wegens den wuften levenslust van Elisabeth! Zij was een echte luchthart, die nooit boven haar kinderjaren leek uit te komen. Klein, rossig, kwiek en vief, een lachebek verwend voor zes en zonder een grein ernstigheid. Wat moest een kwikstaart als zij aanvangen bij dien dorren staak van een Vlinderjager op den geweldigen Everhof?
Toch ging het al meteen wel zoo goed met Elisabeth Vossen op Everhof, dan met Beata Reniers op Wazertoren.
Elisabeth lachte maar. Ze lachte om den verliefden Vlinderjager. Om al z'n opgezette vogels en wezels, om z'n hoopen versteeningen en rare steenen, om z'n boeken met gedroogde bloemen, om de glazen bakken met larven en vischjes in 't water, of met salamanders en hagedissen in 't zand, om de rupsenpoppen in donkere doosjes en de opgeprikte vlinders onder glazen deksels. Belachelijk vond ze al dat leven achter wandjes en al dien dood in kamfer en op sterkwater.
Natuurlijk, zij kon het onmogelijk uithouden binnen de meterdikke muren van het sombere Vallaershuis. Om het er wel te kunnen uithouden, liet ze er gaandeweg alles uitbreken, ombouwen, vernieuwen. Onder moeder Regina Wijzeweg was de woning zoo gebouwd, dat men er beneden
| |
| |
met de deur in huis viel: het enorme voorhuis diende tot woon-, stook-, slaap- en eetplaats, tot feestzaal tegelijk. Rechts stond er de trap naar een galerij, die toegang gaf tot de deuren der bovenverdieping. Aan weerskanten van dit voorhuis en er achter lagen allerlei hokken en kasten, zoo groot als kamers. Ruimte te over voor de indeeling, die Elisabeth voorhad en die zoo werd en bleef: de vestibuul, met de woonkeuken links, de zaal rechts, er achter de zijgangen met de zes kleine kamers. De openslaande vensters, de staatsie-trap, de marmervloer in de vestibuul, de roodmarmeren schoorsteenmantel en vensterkozijnen in de zaal, alles en meer kwam er door Elisabeth Vossen. Behalve nog wat er tusschen het boersche eikenhouten huisraad uit vroeger-dagen aan rijkelui-spullen op Everhof te vinden was. Zooals mahoniemeubels met koperen slotbeslag; koperpendules en Sêvrevazen onder stolpen; penantspiegels, trumeau's en gueridons; kristallen kaarsenkronen en zilveren luchters; Fransch porselein, damast en tafelzilver in de kasten en laden van de zaal.
Elisabeth Vallaer-Vossen gaf den toon aan in het vroolijk gezelschapsleven, dat in haar dagen op de heerenhoeven van Zuid-Limburg z'n schoonsten bloei bereikte. Vooral de kermisdiners op Everhof stonden in hoogen roep!
Nog toen ze weduwe was, hield ze feest na feest. Niet zoozeer meer voor eigen plezier, maar terwille van haar zoon, den student! Heer Louis! - Hun eenige was de trots geweest van z'n vader, die in hem al de Vallaers herleefd zag, van den Ever af tot hem, den Vlinderjager zelven! ‘Niks dan inbeelding’, Elisabeth Vossen bleef haar heer en meester er om uitlachen tot z'n laatsten dag. Die jongen met z'n rosse
| |
| |
haren, met z'n vroolijken aard en z'n lossen lach was van háár heel en al, een echt Haerholter Voske! De Vlinderjager mocht het niet meer beleven, dat ze hem eindelijk toch gelijk moest geven: haar Voske begon, na z'n veertiende jaar, opeens boven haar uit te groeien, en kreeg meer en meer den rijzigen bouw, met den kloeken kop en het edelmans-air van z'n voorouders Vallaer. 't Werd haar grootschheid en haar geluk! Want sinds ze, na den dood van den Vlinderjager, niet langer zich-zelf en haar afkomst had hoog te houden tegen dien Vallaerstrots, was de Vallaerstrots zoowaar in háár gevaren! Ze wist uit eigen ervaring, hoe de Vallaers-naam een klank had om voorstellingen te wekken van voornaamheid en rijkdom ongeëvenaard. Die klank had haar immers onweerstaanbaar naar Everhof gelokt, waar ze den ouden Vlinderjager op den koop toe nam. Ze was er begonnen met volle handen in den Vallaersrijkdom om te tasten, nu kwam de Vallaers-voornaamheid aan de beurt. Niet voor haar, maar voor den Vallaerszoon. Geen denken aan, dat die een boer mocht worden op Everhof. Wat er nog geboerd werd op Hoog-Waze, beteekende niets. Niet meer en niet minder dan bij de kasteelen her en der in den omtrek. Een bouwknecht, een stalknecht, een paar jongens er bij en in den drukken tijd een paar daglooners. Daar hadden ze op het huis zelf niets mee te maken. Louis Vallaer, de zoon van Elisabeth Vallaer-Vossen, moest den kant uit van de studie. Niet zooals z'n vader, uit liefhebberij, maar echt studeeren om student te worden, vond Elisabeth. En dan advocaat en lid van de Staten, den weg op om minister worden, zooals een zoon van baron Spaltert, van Groot-Spaltert, minister was geworden.
| |
| |
De eerzucht was ontwaakt in Elisabeth. In hetzelfde jaar, dat ze de aquariums, de terrariums en sterkwater-flesschen van den Vlinderjager leeggooide op den mestvaalt, en de doozen met opgeprikte vlinders en torren opborg bij de folianten van den Ever en heel de rest op het Zoldertje, reed ze naast haar zoon Louis in de calèche naar de stad. Hij ging er het Atheneum volgen en kwam in huis bij den muziekonderwijzer Abels. Omdat ze hem niet langer dan hoogmoedig missen wilde - was die jongen van haar niet alles wat ze ter wereld had? - haalde ze hem elken Zaterdagmiddag met de calèche naar Everhof terug. 's Zondags was er dan het huis vol gasten en feestelijk rumoer. Maandagmorgen vroeg bracht Joep Maetveld den jongen Heer Louis weer in de calèche tot vlak voor de poort van het Atheneum. Dit zou negen jaar zoo duren. Want drie van de zes klassen moest de toekomstige minister Vallaer doubleeren.
Van 't begin af telde bij al haar bedrijvig leven en streven voor Elisabeth de buurfamilie van Wazertoren in 't minst niet mee. Nicht Beata en neef de Sterrenkijker waren dan ook zoo teruggetrokken van aard, dat ze vanzelf wel vergeten moesten worden. Als weduwe met haar éénen zoon Eduard, raakte Beata nog verder op den achtergrond voor de weduwe van Everhof met haar éénen Heer Louis. Tusschen de twee jonge Vallaers zelf, bijna even oud, was er van kind af minstens een even groot onderscheid in aard en wezen als tusschen hun moeders. Na de dorpsschool had Eduard van den Toren nog een paar jaar les gehad van den vader van meester Philippus, die z'n zoon als schoolmeester van Waze voorafging en een groote bol was in schoonschrij- | |
| |
ven, Fransch en Duitsch. Het sprak van zelf voor moeder Beata, dat Eduard zoo gaandeweg de leege plaats van z'n vader zou innemen in huis. Maar al had de Sterrenkijker z'n zoon veel verteld van hemel en aarde en hem van jongsaf met de telescopen leeren omgaan - Eduard kon onmogelijk al die geleerdheid verwerken. Ook bij z'n Fransche en Duitsche les zat hij altijd aan andere dingen te denken, zei meester Philippus-de-vader. Die andere dingen waren fluitjes van holle vliertakken, een heele schalmei van zulke fluitjes, gestemd naar de opeenvolgende tonen, - de liedjes, die hij er op spelen kon, deuntjes, die hij er zelf op verzon.
‘Je zult toch iets moeten doen’, zei moeder Beata, dof als immer, toen de lessen bij meester Philippus-den-vader waren afgeloopen. - ‘Muziek’, zei Eduard. - ‘Dat is niet iets’. - ‘Dat is meer dan alles’. - ‘Dan maar muziek’, zuchtte Beata. - Eerst kwam er een kleine tafelpiano op Wazertoren, die al gauw van de zaal boven naar den Uitkijk verhuisde. Want Beata kreeg hoofdpijn van dat eeuwig getingel zoo vlakbij. In den hoogen waakpost van den oudsten Everzoon zat de naneef Eduard voortaan van 's morgens tot 's avonds zich zelf te onderrichten op het eene instrument na het andere. Na de piano was 't een cello, een viool, een fluit, zelfs een tuba. Een tijdlang nam hij les bij den organist van Overbeek, enkel om muziek te leeren lezen. Het overige ging immers wel van zelf. Elk instrument, dat hij in handen kreeg, kon hij meteen bespelen - maar dan ook alleen zooals 't hem zelf inviel. Van lieverlede begon hij te probeeren ze in noten neer te schrijven, de melodieën, die hij zoo aan z'n instrumenten ontlokte. Maar zoo gemakkelijk als 't hem was
| |
| |
ze te spelen, zoo moeielijk viel 't hem ze vast te houden in z'n geheugen, en ze weer te geven op papier. Toch kon hij 't niet laten. Meer en meer begon dit componeeren, zooals hij 't voor zichzelf noemde, heel en al z'n gedachten in beslag te nemen. Eens waagde hij 't eindelijk z'n muziekmeester in Overbeek een van z'n resultaten voor te spelen, zonder te zeggen, dat het eigen werk was. En toen het zonder hoog geprezen te worden toch ook niet werd afgekeurd, vatte Eduard nieuwen moed om met de worsteling door te gaan, die langzamerhand z'n eigenlijk leven werd.
De keeren waren te tellen, dat Eduard uit z'n toren neerdaalde om op Everhof z'n neef te gaan begroeten. Dan was hij altijd even afgetrokken en schuw onder het luidruchtig jongvolk, dat daar elken Zondag en alle talrijke vacantiedagen samenkwam, aangetrokken door de gulhartige gastvrijheid van aller ‘mama Elisabeth’ en de joviale luchthartigheid van ‘Heer Louis’ zelf. Sinds de medescholieren aan de poort van het Antheneum dat ‘Heer Louis’ hadden opgevangen van Joep in de calèche, was het voorgoed in stad en dorp de eenige naam geworden voor den jongen Vallaer van Everhof. Terwijl ook dat ‘Mama Elisabeth’ van het jongevolk, haar stamgasten, meer en meer gangbaar werd. Heer Louis op zijn beurt vond den bijnaam uit voor z'n neef Eduard, en 't maakte dezen nog eenzelviger dan hij was, door die uitgelaten bende op Everhof nooit anders dan ‘Toondichter’ te worden genoemd. Zij meenden, dat hij poseerde voor een hooger-wezen en vroegen hem plaagziek of z'n nieuwe opera nog vóór z'n eerste symphonie zou worden opgevoerd of andersom. Eduards eenig antwoord was bij alles dezelfde droefgeestige glimlach, soms begeleid
| |
| |
door een vermoeid gebaar van z'n fijne slanke hand, afwerend bedoeld, maar zoo pijnlijk alsof het om genade smeekte. Heer Louis haalde over den Toondichter de schouders op tegenover z'n kameraden, tikte weleens veelbeduidend tegen het voorhoofd: ‘Van z'n moederskant overerfelijk’.... Alleen met Nieuwjaar ging hij met mama Elisabeth naar Wazertoren. Overigens bleef het zooals in hun kinderjaren: Eduard kwam tenslotte toch altijd weer aanzetten, alsof hij ondanks al de teleurstellingen en krenkingen toch iets bleef hopen van Everhof en z'n neef. Niemand giste, en hij zelf ook allerminst, dat die teleurstellingen en krenkingen hem van tijd tot tijd onontbeerlijk waren, om hem in hun reactie weer iets te laten terugvinden van z'n uiterst zwak zelfvertrouwen. ‘Ze begrijpen me niet!’ Terwijl hij zelf in een vleug van eigen inzicht begreep: zich immers alleen zoo ongelukkig te voelen tusschen die ruwe rumoerigheid, omdat hij zoo héél anders was aangelegd, zoo overgevoelig, met z'n droomen die uitdrukking zochten in de muziek.... Zoo ging 't immers altijd met kunstenaars. Daarom, hij hoefde er niet aan te twijfelen: Ze zouden ze ooit hooren z'n symphonieën en opera's....
't Was in het laatste Atheneumjaar van Heer Louis, dat op Everhof in de Paaschvacantie onverwacht Arnoldus Rox kwam opdagen, hovenier uit den omtrek van Valkenburg. Hij kwam het overlijden aankondigen van z'n vader Andreas Rox, nog van de Vallaersfamilie. Nicht Vallaer zou zich wel herinneren, dat deze pas-overleden vader van Arnoldus nog op de uitvaart was geweest van haar man en op die van neef Ludovicus van Wazertoren. Hoe 't dan eigenlijk zat? wilde Elisabeth weten, weinig opgelucht met die aange- | |
| |
trouwde onbekende verwanten. Hun vertegenwoordiger zag er zoo door en door dienstbaar uit, dat ze wel begreep weinig eer te kunnen inleggen met dien vervreemden Vallaerstak. Arnoldus begon het verhaal: ‘Er is ooit een Cornelia Vallaer, zuster van de Korenkoningen, getrouwd geweest met een Andreas Rox van den Ridderhof bij Sint-Gerlach. In den tijd toen die van Rox nog tot den adelstand behoorden en onder de rijksten telden van Zuid-Limburg’....
Elisabeth Vallaer-Vossen begon aandachtiger te luisteren: ‘Als dat waar is’.... En 't was waar! Hoewel de adel en de rijkdom van de Roxen ver te zoeken waren tegenwoordig. De laatste nazaten van Andreas Rox en Cornelia Vallaer waren in het land van Valkenburg blijven hangen. Ze verdienden er een eerlijk stuk brood.
‘En zooveel van den ouden adel-hoogmoed en den Vallaersaard zit er nog in’, besloot Arnoldus, ‘dat we trotsch zijn op onze afkomst en onze verwantschap met Hoog-Waze’. ‘Ja, ja’, knikte Elisabeth. ‘Zooiets blijft naleven’. Terwijl ze dacht: ‘Juist in hun armoe hechten ze er natuurlijk te sterker aan’.
‘M'n zuster en ik zouden het de grootste eer vinden, die onzen vader nog kan worden bewezen, als iemand van de Vallaers bij z'n begrafenis zou willen zijn’.
‘Heb je dus nog een zuster?’
‘Jonger dan ik. Cornelia, genoemd naar de stammoeder. - Neele. Heeft er iemand een Vallaers-hart, dan zij! Ze lijkt op de lui van hier, zei vader altijd. Alleen donkerder van uitzicht. Ze weet wat ze wil. Zoo jong als ze is. Ze heeft me gestuurd’.
‘Goed’, besloot Elisabeth opeens, ‘we komen morgen naar
| |
| |
de begrafenis’. Ze had daar plotseling een bedoeling mee van eigenbelang. Nu Heer Louis over enkele maanden naar Leuven zou gaan, echt student worden, echt jurist, - nu zij zelf dus nog veelmeer alleen zou zijn, terwijl ze elken dag een dag ouder werd, wilde ze zoo graag iemand bij zich nemen, vertrouwd en vertrouwelijk, die ze toch heelemaal naar haar hand kon zetten.
Drie weken later haalden Elisabeth Vallaer-Vossen en Heer Louis samen in de open calèche Neele Rox uit de buurt van Valkenburg naar Hoog-Waze. De twee vrouwen zaten ieder in een hoek van de rijtuigbank, Heer Louis vóór haar op den bok. Heer Louis met leidsels en zweep, twee-en-twintig jaar, stralend jong en levenslustig. Neele negentien, in den rouw, maar oplevend bij de vroolijke grappen en de hartelijke vertrouwelijkheid van moeder en zoon. Ze kon de oogen niet afhouden van dien knappen, zonnigen trouwhartigen jongen Vallaer.
't Liet zich aanzien, dat Neele Rox niets dan goeds zou beleven op Hoog-Waze. Maar van achteraf bezien, is het er juist sinds haar komst aldoor minder op geworden met zegen en voorspoed. Daargelaten wat er met en in haar zelf omging. En zonder al evenmin te gewagen over den levensloop van den Heer Louis sinds hij 't dan in z'n moeders oogen al heel ver gebracht had met z'n titel van jurist.
Nog in het eerste jaar van Neele op Hoog-Waze werd Beata Vallaer-Reniers dood op haar stoel gevonden bij het huiskamervenster, waar ze na haar eersten huwelijksdag altijd, dus al drie-en-twintig jaren lang, even sluik en starend had zitten handwerken. Toen Eduard een winteravond eindelijk uit den Uitkijk naar beneden kwam, vond hij haar daar in
| |
| |
het donker, al ijskoud en verstijfd. Jaren heeft hij noodig gehad om over dien schrik heen te komen, ondanks z'n halsstarrig voortwerken aan de symphonie van z'n droomen. Telkens opnieuw scheurde hij het werk van wekenlang weer in flarden.
‘Zit toch niet jaar en dag in den blinde te ploeteren, Toondichter’. Dit was op zekeren dag de welgemeende raad van Heer Louis, die zelf nog geen half uur bij z'n wetboeken kon blijven. ‘Ga eens naar Abels, waar ik vroeger thuis was in de stad. Die heeft er genoeg verstand van, om je tenminste wat op weg te helpen’. Eduard waagde den moeilijken stap en ging naar Abels, die hem alles begon bij te brengen wat hij zelf wist van harmonie en contrapunt. Eduards pogingen begonnen meer richting en vorm te krijgen. Urenlang, halve dagen bracht hij bij Abels door. Als Abels zelf naar een van z'n pianolessen-aan-huis moest, de stad in, was er immers altijd Anneke nog, Abels' achttienjarig eenig kind. En veel liever dan aan haar vader, speelde Eduard haar z'n laatste vondsten voor, die haar steeds dichter naar de piano trokken. Dat duurde zoo maandenlang. Toen begon Eduard haar liederen zonder woorden voor te spelen. Ademloos stil luisterde ze er naar. Tot de tranen haar uit de oogen vloeiden. In een schemeravond, toen hij dit eindelijk gewaarwerd, nam hij haar in z'n armen en kuste die tranen weg. Vier maanden later bracht hij Anneke Abels als z'n bruid in het oude witte huis naast den eeuwenouden Toren, midden tusschen de heuvelvelden van Hoog-Waze.
Al in de eerste maanden had Anneke daar haar vast plaatsje op den stoel van moeder Beata aan het huiskamervenster. Ze zat er te borduren en te wachten op Eduard, die soms
| |
| |
heelemaal vergat uit den Uitkijk naar beneden te komen voor middag- of avondeten, en niet geroepen wilde worden. Na al z'n vorig werk verscheurd en verbrand te hebben, was hij bezig aan de nieuwe symphonie, die al z'n geluk zou uitzingen, zooals hij zei.
Gelijk ze daar zat, scheen Anneke een heel jonge madonna, fijn en donker, heel stil, uiterst zachtzinnig, met iets aandoenlijk aanhankelijks in den diep-blauwen kinderblik. Ze wachtte niet alleen vergeefs op Eduard, maar ook vergeefs op het afgebeden kind, een klein jongske aan haar hart, om haar de eenzaamheid van Hoog-Waze te laten vergeten.
Maar Eduard kwam aldoor later en aldoor zwijgzamer en het kleine jongske kwam heelemaal niet, jaar na jaar.
Soms vroeg ze schuchter, waarom Eduard haar toch nooit meer iets voorspeelde van z'n muziek. ‘Na het slotaccoord’, beloofde hij dan, met z'n afwezigen blik ver over haar uitschouwend. Na vijf jaren kwam ze van hem te weten, dat hij de symphonie van z'n geluk onlangs onbevredigd verscheurd had. Dat hij nu bezig was aan een Mis, waarin alles wat er vroeg en laat in hem was omgegaan en opgekomen zich zou oplossen en samenvatten. Niet de gezongen Mis op nieuwe wijze, maar de beleving van het Offer en de goddelijke Mysteries in muziek verwezenlijkt, het allerverhevenste dat, in welke kunst ook, ooit bereikt was of zou worden....
- ‘Is dat niet te hoog tasten?’ vroeg Anneke bescheiden. - ‘Bid met mij om Gods genade’, zei Eduard, en voor het eerst beving haar die vreemde angst voor z'n blik en z'n stem. Ze bad. Ze wachtte. Niet meer heelemaal vergeefs. De kleine engel van God had, na zooveel jaren, z'n komst
| |
| |
aangekondigd. Ze was er vast van overtuigd: alles zou worden als 't moest zijn, wanneer ze dat jongske van hen beiden maar in haar armen had. Vanzelf zou Eduard dan immers uit z'n hoogen toren neerdalen om het te zien lachen en spelen op haar schoot, het te zien opbloeien als een bloem in den morgen. En dan niet meer dat tasten naar het allerverhevenste van ooit of immer, maar voor z'n kind een wiegelied, dat tegelijkertijd hem aan haar genezen zou teruggeven.
Want niet alleen vervreemd van het leven was Eduard, maar ziek! Ziek van geest en ziel! Anneke begon het te begrijpen. Avond na avond liep hij den laatsten tijd, recht van boven, het huis uit, om halve nachten buiten rond te zwerven. Soms door storm en ontij. ‘'k Moet den zang der sferen beluisteren’, zei hij.... ‘Laat me’. - Ze liet hem. - Zoolang, tot hij na een schrikbaar donkeren, doodstillen herfstnacht niet meer terugkwam op Wazertoren. Tien dagen later spoelde z'n lijk aan, zes uren lager de Maas af.
Hevig ontdaan kwam Heer Louis uit Leuven over om z'n achterneef mee te begraven. Hij was het, die Anneke Abels naar haar vader in de stad terugbracht. Zes weken later werd daar Wiete geboren.
Dit alles en meer had Neele Rox op Hoog-Waze zien worden en gebeuren. In de jaren, dat ze zelf dag en nacht ‘mama-Elisabeth’ oppaste, die midden onder een van haar kermismaaltijden in elkaar was gezakt door hartverzwakking. Elisabeth overleefde Eduard nog. Maar dat haar zoon Maria Dreessens als z'n jonge vrouw naar Everhof bracht, heeft ze niet meer gezien. Haar kleindochter Gina mocht ze niet meer kennen.
| |
| |
't Was alleen voor Neele Rox voorbestemd dat huwelijk van Heer Louis van het begin tot het einde te moeten aanzien. Met het sterven van die beide jonge Vallaersvrouwen, Anneke Abels en Maria Dreessens: Anneke Abels, die geen gezond uur meer beleefde na den tragischen dood van haar man en de geboorte van het afgebeden jongske, dat ze doopte met haar tranen. Maria Dreessens, die den laatsten Vallaerszoon van Wazertoren met liefde tot zich nam, om hem samen met haar dochtertje op te voeden. Maar die zelf na een half jaar, met haar eigen laatsten Vallaerszoon van Everhof het eeuwig leven zou ingaan.
Met de twee eenigen van Hoog-Waze, Wiete en Gina, bleef Neele Rox achter, alleen....
Onderwijl waren ‘die van Dagas’ gekomen....
|
|