| |
| |
| |
Verkenningstochten
Toen Gina, den eersten Zondag van September, 's middags langs haar Duivenpaadje uit de vespers thuiskwam, zat Krofje Katrien in de keuken bij Neele en Wiete koffie te drinken, den kapothoed met de muurbloemen op, den grijzen casavec met de groote parelmoeren knoopen nog aan.
‘Daar is ze dan eindelijk, die treuzel!’ verwelkomde ze Gina. ‘Waarom zou 'k me haasten?’ snibde Gina. ‘Niemand hier, die op mij wacht’.
‘Niemand hier, die op jou wacht? En ik dan? Ben ik soms niemand?’ Krofje Katrien altijd vol argwaan over het hoofd te worden gezien, dadelijk beleedigd, wees op zich zelf met het gebaar van een koningin.
‘Jij op mij wachten? Dat zou voor den eersten keer zijn!’ Maar omdat Neele haar aankeek, alsof ze er meer van wist, werd Gina toch nieuwsgierig. Opeens weerlichtte het haar door de gedachten: ‘Daeleick!’ Ze had er sinds dien Augustusmiddag, al meer dan drie weken geleden, verder niets over gehoord, zelf het doodgezwegen, maar des te erger in angst en vrees gezeten, dat vader onverwacht zou terugkomen en zeggen: ‘Zie zoo, nou gaan we!’ Hadden ze 't nu met hun drieën, vader, Neele, Krofje Katrien, achter haar rug bekonkeld? Kwam Krofje Katrien de maat nemen voor de zwarte pensionaatjaponnen en het pelerientje? Misschien al passen?....
‘'k Zou maar zorgen goede vrienden te blijven met Katrien’, waarschuwde Neele, die Gina's weerbarstigheid zag op- | |
| |
komen. ‘Ze heeft iets heel goeds met jullie voor’. ‘Laat haar maar eens raden wat!’ Krofje Katrien ging er uitdagend recht bij zitten.
‘Met ons? Wiete dan ook?’ Gina klaarde op. Nu eerst zag ze, hoe Wiete daar zat met een hoogroode kleur van agitatie, en hoe z'n oogen straalden! ‘Zeggen, Wiete! Naar de stad? - Ik weet het al: natuurlijk naar de stad! 't Is Maastrichter najaarskermis, zeiden de kinderen vanmiddag na de kerk’. ‘Hoe haalt ze 't in haar hoofd! Ik zie mij al met die twee in Maastricht op den mallemolen!’
‘Veel beter en veel verder!’ hielp Wiete het raadsel oplossen. - ‘Toch samen uit?’ - En Krofje Katrien met fieren nadruk: ‘Twee volle dagen samen uit!’ - Dan Wiete weer, vol van het nooit-gedacht geluk: ‘Naar Scherpenheuvel!’ - Met de Wazer beevaart op Maria-Geboorte naar Scherpenheuvel!’ bevestigde Krofje Katrien triomfantelijk. ‘Nou? Wat zeg je dáár van?’ Het drong moeilijk tot Gina door. ‘Wezenlijk waar?’
‘Zoo wezenlijk als ik hier zit’, zwoer Krofje Katrien. ‘Vertrouw je me soms niet?’ Op haar beurt zat ze er van te kijken, dat Gina geen zes voet hoog sprong. ‘Dus Maandags vóór vier uur op. Om half vijf aan de Maas. We zijn zeker wel met z'n vijftigen. In bootjes de Maas over. Dan verder te voet. Bidden en zingen onderweg. Van Meersch op Vreeke, van Vreeke op Daeleick’....
‘Daeleick?’ groote schrik in Gina's stem.
‘Ja, Daeleick.... Wil jij soms anders in Scherpenheuvel komen dan over Daeleick? Eerste rust. Om elf uur wordt er in de Daeleicker kerk een Heilige Mis voor de pelgrims opgedragen. Want daar komen ze van alle kanten bijeen. Om
| |
| |
allemaal samen verder te trekken.... We laten er koffie zetten, en eten van de boterhammen met ham en harde eieren uit onzen knapzak’.
‘Misschien blijft er nog wel wat tijd over om Gina het pensionaat eens te wgzen’, stelde Neele voor. Bij de enthousiaste reisplanen van haar eenige getrouwe fleurde ze eindelijk weer eens wat op.
‘Alsof ik met dat pensionaat wat heb uit te staan!’ wees Gina hooghartig af.
‘Niks uit te staan met dat pensionaat! Waar je moeder meer dan zes jaar van haar jongleven sleet - en waar je zelf ook zult heengaan, als 'k het goed verstond’....
‘Weet je wat?’ Krofje Katrien knipoogde tegen Neele. Opeens had ze Gina's tegenstand doorgrond. ‘Ik zal haar maar vast daar bij de zusters laten. Als we toch in Daeleick zijn. Dat spaart een reis uit’.
‘Phhh!.... Ze zou wat! Meenen jullie soms, dat ik meega naar Scherpenheuvel?’
‘Nu nog mooier! Zou jij niet meegaan! Drie winters heeft ze me de ooren doof gezanikt erom’.
‘Scherpenheuvel kan me niets meer schelen! Nou weet je 't’.
‘Graag of niet’, bitste Krofje Katrien terug.
‘Dat zou ik ook zeggen’, viel Neele haar verontwaardigd bij. ‘Dan denk je dat ondankbaar nest nogwel groot plezier te doen!’ Zoo wars en uittartend stond Gina daar, dat Krofje Katrien haar 't liefst bij den arm door elkaar zou schudden. ‘Allez, ondeugend kind, ga je mantel en hoed afdoen’, gebood Neele, om den opstekenden storm te bezweren.
Gina was al weg. Haar slaapkamer in. ‘Gemeen is 't! Ge- | |
| |
meen!’ Ze smeet haar mantel tegen den grond, schopte hem in een hoek. Ze moest haar ergernis lucht geven. ‘Enkel om mij te bedriegen.... Omdat ze heel goed weten mij anders met geen zeven paarden van Everhof weg te krijgen. Maar-ik-ga-niet!’
Bijna twee uur zat ze daar, neergebonkt op den stoel naast haar bed. Eerst star voor zich uit te staren. Toen met den Kinderbijbel. Juist toen het te donker werd om te lezen, kwam Neele haar halen voor het avondeten. Krofje Katrien was vertrokken.
‘Wat heb jij 't weer leelijk verbruid voor je zelf!.... Geen denken aan, dat ze jou nog meeneemt, nu of ooit!’
‘Net goed!’ Gina verademde wezenlijk.
‘Je zult meer spijt van je koppigheid hebben dan haren op je hoofd!’ voorspelde Neele.
Maar Gina hapte smakelijk in haar grooten boterham van zondagschen krentenmik. ‘Wiete brengt me toch pepernoten mee, is 't nu niet?’ - En Wiete, gestreeld door die vriendschappelijkheid, beloofde gulhartig: ‘En ook een vaandeltje!’ Toen ze na het rozenhoedje, elk met z'n blaker, de kaarsen aan, in de gang waren, op weg naar bed, trok Gina onverwacht Wiete bij z'n mouw haar kamer binnen. Neele was in de achterkeuken den boel aan 't afwasschen. Maar Gina deed toch de deur voorzichtig dicht, boog over hun twee kaarsvlammen heen haar gezicht naar Wiete en fluisterde: ‘Jij moet echt gaan om te bidden’. - ‘Ja’, stemde Wiete toe, ‘dat doe ik ook’. Hij begreep meteen, dat ze 't over Scherpenheuvel had. - ‘Voor my!’ - ‘Wat dan voor jou?’ vroeg hij. Tot nu toe had hij alleen maar gedacht aan het heel groote, dat hij voor zich zelf zou vragen. Zonder er nog
| |
| |
woorden voor te weten. - ‘Zeg maar vóór elke weesgegroet: ‘Gina thuis’. - ‘Gina thuis?’ herhaalde Wiete bedenkelijk. ‘Dat is dan immers al verhoord - thuisblijven moet je, als wij gaan’. - ‘Och, uil.... ik bedoel natuurlijk niet: thuis van Scherpenheuvel. Zeg het maar zooals ik het zeg: Gina thuis. Gina thuis. Slevrouw weet toch wel, wat dat beteekent. Doen hoor!’ Ze had de deur al half open om er hem weer uit te duwen. - ‘Gina thuis’. Hij oefende zich alvast. - ‘Van nu af vóór elke weesgegroet, en heen en terug op de bedevaart’, gebood ze. ‘Ja’, - nadenkend keek hij in de sterrevlammen tusschen hen in. Kon hij nu ook maar zoo twee korte woorden vinden voor die intentie van hem! - twéé, om die dan aan het einde van elke weesgegroet te zeggen, na de twee van Gina aan het begin.... Twéé? Als 't misschien met geen honderd woorden te zeggen viel.... Gina zou er natuurlijk wel raad op weten. Maar - neen - dat ging niet - er met Gina over spreken - onmogelijk....
Op den nevelzonnigen goud-en-blauwen Septemberdag van Maria-Geboorte, toen Wiete dan alleen met Krofje Katrien 's morgens voor dag en dauw naar Scherpenheuvel was vertrokken, zat Gina al vroeg op het bankje. Tref aan haar voeten. Tusschen de jonge berkestammen door, keek ze uit of ze de vijftig Wazer pelgrims niet aan den overkant van de Maas door de vlakte zag trekken. Vooraan het vijfhoekige geelbrokaten kerkvaandel met in 't midden Sint-Maarten er op, den parochie-patroon van Waze. Ze meende telkens een zwarte streep te zien voortbewegen door de groene velden tusschen Meersch en Vreeke, langzaam maar zeker, als een
| |
| |
rups door het stof. Maar opeens was het dan weer weg. Wel had Gina een raar hongerig gevoel van spijt, dat wist ze heel goed. En toch was ze gelukkig, hier zoo veilig te zitten, zonder door Daeleick te moeten, vlak langs dat dreigend pensionaat. Enkel was er nog gevaar, dat vader haar zou komen halen op een weekschen Zondag als vandaag. Maar tegen hem zou ze zich wel verdedigen - krabben en bijten desnoods, hem aan de beenen omvertrekken, en dan ergens wegkruipen waar geen mensch haar meer kon vinden.... Als 't moest! Maar 't zou wel niet hoeven. Wiete liep daar beneden immers den heelen dag te bidden: ‘Gina thuis. - Gina thuis’. Wat zeggen wilde: ‘Gina niet naar Daeleick!’ Er ritselde af en toe een eerste dor blad neer op de bramen, die nog te rood waren, op de brem vol peulen zwart als schoenleer. Ver-weg, omhoog in de takken, roekeloerden een paar boschduiven. Zonnestralen speelden tusschen de bladeren, over het lage hout.
Terwijl ze daar zat, stilletjes alleen in de stilte van het bosch, begon Gina te denken: ‘Gek eigenlijk, dat ik me zeker zou doodhuilen als 'k van Everhof weg moest.... Waarom dan toch? Neen, niet om Everhof zelf. Al meende 'k het ook heelemaal niet, toen, van dien ‘rattenkelder’.... Ook niet apart om Tref of Wiete of Neele. Dan om het bankje hier? Om den berg en het bosch? Om alles rondom en voor en achter?’ - Alle antwoorden die in Gina opkwamen, waren weer vragen. Zonder dat ze de eigenlijke reden kon vinden. Daarom bleef ze er over nadenken, veel langer dan ooit over iets. En zoodoende begon ze alles, daar onder haar oogen, eens nader te bezien. Het Maasdal. Groot en wijd was het. Zeker wel de helft van de wereld.
| |
| |
Het dichtstbij, vooraan links, lag in dat Maasdal de Schellingerhof. Vlak op het erf kon ze kijken van hier boven. Dat lag in het vierkant van poortmuur, stal, schuur en huis. Gina had ooit opgevangen, dat een van haar grootvaders Vallaer voor het burgemeesterschap van Waze bedankt had. In plaats van de Vallaers waren toen de Schellingen van vader op zoon burgemeester van Waze geworden. Nu was de ouwe Drikus Schelling burgemeester, later zou z'n oudste zoon Colla hem wel opvolgen. Toch waren en bleven die Schellingen zoo maar echte lompe veeboeren. Met de riek op den schouder op klompen naast de mestkar. Gierig en slim, om aldoor rijker te worden. Met stallen vol koeien en paarden. De meeste hooi- en vetweien tusschen de Hoog- Wazer heuvels en de Maas waren van Schelling.
Midden in deze Schellingerbeemden, met zóóveel canadassen, dat het zomers van hier boven gezien een dicht bosch leek, - lag de kom van de gemeente. Waze heette ze in haar geheel, dat was Laag-Waze en Hoog-Waze samen.
Om kerk, school en raadhuis heen, lagen daar, tusschen omhaagde tuinen en boomgaarden: de pastorie; het huis van meester Philippus; het Wit Paard, uitspaning en logement; de winkel van Hubertien Ramakers, de vrouw van den secretaris; een paar kleinere gesloten huizen. Daar achter nog hier en daar een boerderij, met opnieuw peppelbeemden tot aan de Maas.
Over de Maas begon het Belgische: wijd grasland met boomen. Urenbreed strekte zich daar de vlakte uit. Tot de heuvels van de Kempen, die paars waren omdat de hei bloeide. Colla Schelling, Miel Ramakers van Hubertien, en Siebald de koster hadden er als ieder jaar hun bijenkorven
| |
| |
weer naartoe gebracht. Eerst met de veerboot de Maas over, dan samen met de korven op een leege mestkar verder.
Breede bochten nam de Maas van zuid naar noord, met groote en kleine dorpen links en rechts, elk om z'n kerktoren.
Wel negen kon Gina er tellen, hier van haar bankje af. Behalve de gehuchten zonder kerk. Dat waren donkergroene plekken in de lichtgroene maaiweiden. Dichter geboomte, meestal om een eenzamen heerenhof heen, om een groepje kleinere hofkes. Half verneveld, maar groot als een burcht met kanteelen en torens, lag er het bruinepatersklooster van Neder-Caester. Lager de Maas af, geheimzinnig wit als een koningsslot uit een vertelsel: het kasteel van den graaf van Caester. Hier en daar stond, zoomaar los van alles en alleen in een kringetje, een troepje Italiaansche populieren bijeen. En wel drie windmolens. Ver weg van elkaar. Klein als speelgoed van hier boven gezien, blokvierkant onder een spits dakje. Het kruis van hun wieken in den lichtval soms duidelijk te onderscheiden, zwart afgeteekend tegen het zonnig blauw.
Links, de Maas op, schemerde de stad, vóór een heuvelrij, die doorliep naar het Luikerland. Het leek eerder een mistige wolkbank, daar laag langs den horizon. Op stille, lichte Zondagmorgens kwam de diepe bronzen dreun van de groote Sint-Servaasklok over de Wazer beemden en heuvels uitsterven. Gina had het al dikwijls genoeg gehoord. Soms kon ze de stadsdaken duidelijk onderscheiden, achter veel schoorsteenpijpen, dicht opeen in ongeregelde rijen. De torenkerken, groot en hoog er boven uit. In late herfst- en winteravonden leek die stad daar ver in de laagte, door al haar
| |
| |
lampen en lantaarns, wel een nest van uitsmeulende, nog nagloeiende sterren, diep verloren onder den goudlichtenden sterrenhemel omhoog.
Naar den rechterkant, aan dezen oever de Maas af, begon na de Hoogwazer hellingbosschen, het heuvelbosch van Haerholt. Het was voor Gina de nooit overschreden scheiding tusschen het ware land en het land van de aardijkskundeles. Op de schoolkaart liep de Maas vandaar als een zwarte slingerlijn noordwaarts langs groote en kleine zwarte punten, waarvan ze de namen van buiten wist. In werkelijkheid was voor haar het verdere aardrijk afgesloten door het Haerholter bosch! De aarde - die lag voor de eene helft daar omlaag aan Gina's voeten - voor de andere helft aan den achterkant van Everhof - uren wijd naar zuid en noord en onmetelijk naar den kant waar de zon opkomt, al maar verder en verder. Er kwam vanmorgen voor het eerst een groot verlangen in Gina op, om van deze andere helft ook alles te weten, zooals ze 't van de Maasvlakte al wist.
Zoolang had Gina over het zonnig September-landschap zitten kijken, almaar aan 't nadenken over wat ze zag en kende en bij naam wist te noemen, dat ze er Daeleick heelemaal bij vergeten was.
Volgens vaste gewoonte begon Neele na het avondeten meteen aan het rozenhoedje. Ieder voor een keukenstoel neergeknield, met het gezicht naar de schouw, waarop, tusschen tinnen kandelaars en blauwglazen vazen met bevertjes en immortellen, het saksisch-porseleinen Moeder-Godsbeeld stond, voor het zwarte muurkruis. - Omdat Wiete er niet bij was, voor den allereersten keer, moest Gina vanavond van zelf aanhoudend alleen en dus veel aandachtiger dan
| |
| |
anders nabidden. Toen, onder het derde tientje van de Blijde Geheimen, wist ze zoomaar opeens wat te doen om het gevaar voor Daeleick voorgoed af te wenden: Zóó hard werken en helpen, dat Neele zou zeggen: ‘Ik kan haar onmogelijk missen’. Als vader opnieuw ging beginnen over dat pensionaat!.... Rust en slaap kwamen over haar bij dat nieuwe plan.
't Werd avond eer Wiete den volgenden dag terug was. Op bloote voeten. In de eene hand kousen en schoenen. In de andere den dichtgeknoopten rooden neusdoek, waarin hij gister de boterhammen, harde eieren, zure appelen en herfstperen had meegenomen. Van den reisvoorraad was niets over. Maar de roode neusdoek - nog van een van de grootvaders Vallaer - zat nu vol schatten. Voor Gina een groote stroopapieren zak vol pepernoten en een driekantig papieren vaandeltje met de Moeder-Gods in den boom, groen, geel en rood bedrukt. Voor Neele een huiszegen en een koffietas met het mirakuleuse beeld er op. En - 't mooiste van alles - voor Gina ook nogal een beenen penhouder. Bovenin, door een heel klein gaatje zag ze, met één oog dicht, daar den heelen genadetroon in, zooals Wiete het noemde. Hij zei anders niet veel. Nog minder dan gewoonlijk. Doodop als hij was. Van Neele moest hij direct zijn bestoven doorgeloopen voeten in een kuipje met warm zeep- en sodawater steken. Toen ging Neele zijn jasje en vest uitkloppen, z'n hoedje afborstelen, schoongoed voor hem klaarleggen op z'n slaapkamer.
En daar zaten ze dus met z'n beiden alleen, achter in de woonkeuken. Op den melkdrievoet uit het waschhuis, Wiete in z'n vuilgeworden Engelsch hemd, de broek opgestroopt,
| |
| |
de voeten in het dampend kuipje. Gina op de voorste knechtenbank, den rug tegen den tafelrand, zoo dicht mogelijk in het licht van de kleine staande petroleumlamp. Want ze was aan 't breien. Vanmiddag, toen alles zoo vroeg aan kant was na haar ijverig meehelpen, had ze Neele gevraagd of ze de zwarte winterkousen voor Wiete mocht afbreien, waarvan Neele den tweeden maar niet klaar kreeg door alle drukte van den zomerinmaak. En daar zat Gina nu. Klikkerik, klikkerik gingen de breinaalden. 't Was al bijna aan den hak!
‘Zeg eens eerlijk’, zei ze, zonder van haar kous op te zien, ‘waarom liep je eigenlijk op bloote voeten? Niet omdat je communie-schoenen je nog pijn doen. Die zijn immers al wijd genoeg geworden in den tusschentijd’.
Wiete zweeg.
‘'k Weet het tochwel. Alleen, omdat je juist een echte pelgrim wilde zijn. Barrevoets’.
Toen opeens liet ze den breikous op haar schortje zakken, ouwelijk, en boog het hoofd dichterbij: ‘Je hebt er goed aan gedacht, he? Je weet wel: Gina thuis. Gina thuis’.
Wiete knikte.
‘'t Heeft al geholpen’, bekende ze, nog geheimzinniger.
‘'k Heb gisteravond een ingeving gehad onder het rozenhoedje’.
Wietes oogen, nog grooter en ronder, werden één vraag. Maar inplaats van uitleg te geven, vroeg Gina onverwachts op den man af: ‘En waar heb je nog meer om gebeden?’ zóó beslist, dat Wiete niet anders kon, dan 't zonder bedenken zeggen. ‘Voor later’.
‘Wat voor later?’
| |
| |
‘Om de keuze van een levensstaat’. Dit antwoord kwam heel wat moeilijker er uit. De groote woorden uit z'n kerkboek klonken zoo heel anders hard-op dan stilletjes in z'n gedachten.
‘Hoe kom je daar nu bij! Dat weet je toch wel! Later moeten we samen trouwen. Vader heeft het immers zelf gezegd, 's morgens in de keuken, met onze Communie.... En naderhand nog tegen mij op den Kop, dat ik heelemaal niet hoef te bidden om een levensstaat.... Ik meester op heel Hoog-Waze, en jij op Wazertoren.... Daarom moet jij vast alles van 't werk buiten leeren, en ik alles binnen’....
‘Jij binnen en ik buiten?’ weifelde Wiete. Zóó ernstig en angstig, dat Gina het uitproestte.
‘Ja, jij altijd buiten in het donker, in den regen en de kou.... en ik lekker binnen bij de lamp en het vuur’.
‘'k Weet nog niet’.... bracht Wiete er uit, zóó bedremmeld vond Gina, alsof de Hooiwagen hier voor hem zat, inplaats van zij-maar.
‘Wat weten?’ vroeg ze op haar beurt met groote oogen.
Daar vond Wiete geen woorden meer voor.
Gelukkig kwam Neele juist terug. Ze had een grooten handdoek om z'n voeten af te drogen. ‘En jij naar bed!’ zei ze tegen Gina. ‘Die kous hoeft immers niet af voor morgenvroeg’.
‘Wel voor Zondag!’ beloofde Gina voorbeeldig.
Toen Gina de keuken uit was, en Wiete daar nog even zat na te denken, met z'n schoone voeten op de koele roode plavuizen, - kwam in den droomduizel van z'n vermoeienis, nogeens het gebed in hem boven, waarmee hij elk van z'n weesgegroeten had beëindigd, die hij met ‘Gina thuis’ was
| |
| |
begonnen: z'n eigen ‘ja of neen?’ - ‘ja of neen?’ Telkens herhaald in z'n eindelooze rozenkransen van Waze tot Scherpenheuvel en terug. Terwijl hij daar alleen achteraan liep, op bloote voeten door stof en kiezel, de Maasvlakte door, de Kemperheuvels over, zonder dat hij z'n vraag voor God bij den eigenlijken naam durfde noemen. Al te groot en verheven immers voor zoo'n raren beschaamden jongen als hij: Priester worden?....
Maar, hoe kwam 't nu toch: Nog geen kwartier was hij na al dat bidden barrevoets in de keuken terug, of daar wist Gina het zoowaar veel beter dan hij, - Gina, die stilletjes op Everhof was gebleven, onderwijl hij heelemaal heen en weer door dat vreemde land naar de Moeder Gods was geweest?.... Het kon niets anders, dan omdat die ingeving van Gina, ook voor hem was bedoeld.... Wat Gina hem gezegd had, was voor hem het antwoord uit den Hemel, niet ‘ja’, maar wel heel duidelijk ‘neen’.
Sinds de Scherpenheuvelreis van Wiete, begon Neele zich met stijgende verwondering af te vragen, hoe Gina toch opeens zoo behulpzaam en ijverig was geworden? Niet zoomaar voor een morgen of een middag, maar dag na dag opnieuw. Tot haar eigen groote verwondering begon Gina zelf te merken, dat ze eigenlijk nooit iets zoo graag gedaan had, dan werken zooals nu, evengoed als een groote. Ze voelde er zich bij groeien, trotsch en zelfvoldaan. Toen ze zich, na een paar weken, bij Neele aanbood om voortaan in Overbeek de boodschappen te gaan doen, zei Neele zonder bedenken: ‘Wel ja, me dunkt, dat je daar nu bijdehand genoeg
| |
| |
voor wordt’. Dat was een triomf, die de mislukking van Scherpenheuvel honderdmaal goedmaakte! Daar lag nu die andere helft van de wereld opeens voor haar open! Alsof ze maar iets hoefde te wenschen, en het gebeurde.
Die tochten naar Overbeek werden een groot feest voor Gina. Elken Donderdagmiddag trok ze er voortaan op uit. Ze nam Tref mee, en met het dekselmandje aan den arm, den hond trouw in haar voetspoor, zwierf ze langs verre omwegen naar de winkels van Overbeek en terug.
Van Everhof een goed kwartier gaans, die andere helft van de wereld in, - het achterland, - en alle karre- en grintwegen van Hoog-Waze, alle voetpaadjes uit de hellingbosschen door en langs weien, korenlanden en bouwgrond, kwamen op de heirbaan uit.
Belommerd door de oude olmen steeg deze heirbaan, breed en statig tusschen de stammen, uit de stad, Hoog-Waze langs en Overbeek, verder dan een dagreis de onbekende noorder vlakte door.
De heirbaan vormde de scheiding tusschen het Hoog-Wazer heuvelplateau en de graanvelden, de aardappel-, koolzaad-, boekweit- en bietenakkers, die aan haar overzijde geleidelijk neerglooiden naar de boschdalen van de Geul en haar zijbeken. Op dezen vruchtbaren grond, zoo veilig hooggelegen, lagen de dorpen en gehuchten, kasteelen en heerenhoeven veel dichter bijeen dan in het dal, waar de Maas te menigen keer alles blank zette.
Voor den naasten omtrek, waarbij ook Hoog- en Laag-Waze telden, was Overbeek een middelpunt in dit dichtbevolkte achterland, de markt- en winkelplaats. Op haar tochten heen en terug naar Overbeek, wist Gina het zoo aan te leggen,
| |
| |
dat ze gaandeweg bij en langs verschillende van de groote en kleine kasteelen van de omgeving kwam, heerenhoven en pachthoeven voorbij, eenzame gehuchten door. Zoo leerde ze Beekerhof en Terweiden kennen, Neerbergen, Groot- en Klein-Spaltert, Roodbron, Dinteren, Case, Kloosterkamp en nog meer.
In deze zonnige najaarsdagen heerschte er drukke bedrijvigheid op erf en akker. Overal flakkerden vuurtjes. Het aardappelloof werd verbrand. Witte rookstrepen dreven over de aarde, en deden Gina denken aan den mist, die tegen den avond in sliertwolken boven de slooten tusschen de dalbeemden hing.
Zelfs op Hoog-Waze was de scherpe lucht van dien branddamp nog waar te nemen, vermengd hier met de stilte, met den geur van de dorrende hellingbosschen, van verwelkte bloemen en kruiden, met het vocht van den dunnen nevel, waarin het landschap ijl versluierd in-zich-zelf gekeerd lag te droomen.
Op een laten Octobermiddag kwam Gina, Tref trouw achter haar, langs den gelen grintweg uit Overbeek terug, blootshoofds in haar te strak en te kort wintermanteltje, het boodschappenmandje aan den arm. Terwijl ze met haar scherp neusje weer die echte herfstgeuren bespeurde, zag ze, toen ze op den Kop kwam, Wiete van den anderen kant op de poort aankomen, langzaam en in gedachten als immer. Wiete met de geit en het schaap, de halstouwen saamgeknoopt in de eene hand, in de andere den geschilden elzenstok, die hij altijd meenam, ook om de koe te brengen en te halen. Enkel om de dieren in 't voortgaan zachtjes over den rug te streelen. Wiete in z'n verschoten blauw boezeroentje, de
| |
| |
gelapte vale manchesterbroek tot op de enkels, de bruine bloote voeten in oude klompen van Neele. Er vloog een lach over z'n gezicht toen hij Gina zag.
Gina greep Tref bij den halsband, eer die het schaap en de geit nog erger zou verschrikken met z'n speelsche sprongen en geblaf. Zoo kwamen ze gevijven bijeen voor de Everhofsche poort, die wijd openstond. Gina of Wiete merkten dit geen van beiden, zóó vol waren ze ieder van z'n eigen gedachten. Over hun hoofden heen viel de goudgloed van de ondergaande zon tot halverwege den poortdoorgang.
‘Nergens in het heele land is een poort zoo hoog en breed als die van Everhof!’ Gina begon opeens verslag te geven van haar bevindingen. ‘Nergens zoo'n kolossale muur om erf en tuinen heen. Nergens is het binnenplein en het woonhuis zóó groot. Geen vergelijk, met niets en waar ook!’
‘En toch is Wazertoren eigenlijk mooier. Niet zoo doodsch en donker’. Voor het allereerst in hun bestaan, liet Wiete tegen haar z'n eigen meening gelden. Maar nog meer verbaasde Gina het andere, waarop ze hem betrapte: ‘Jij bent bij Wazertoren geweest!’
‘Wat zou dat!’ De echo van haar eigen paraat weerwoord op alle aanmerkingen en verwijten.
‘Durf jij dan wel?’ - ‘Jij dan niet?’ - ‘Ba! - durven! Maar als ze je binnenroepen? De Hooiwagen, of Michel?’
‘Michel is alweer lang naar het college terug. Dagas heeft 't zelf tegen Neele gezegd, toen hij met de pacht in de keuken kwam.... Binnenroepen? De Hooiwagen ziet je niet! Achterom moet je gaan. Eerst hier verder den rand langs, door het bosch. En dan achter de heggen door’.
Moest Wiete haar dit nu uitduiden? Aan haar, die overal
| |
| |
en altijd zelf een weg vond op alles, naar alles, uit alles!.... Behalve dan naar Wazertoren, vlakbij, maar sinds den tijd van de duifjes voor haar zoo uitgemaakt onbereikbaar, dat ze er, bij al haar nieuwen ontdekkingslust, zelfs niet meer aan gedacht had, een stap dien kant uit te doen.
‘Da's waar ook! Achterom! Weet-je-wat? dan ga 'k nou maar dadelijk nog eens even kijken!’ Ze hing Wiete het mandje met boodschappen al aan den arm. Op hetzelfde oogenblik rukte Tref zich los, en sprong uitgelaten op Heer Louis aan, die met het jachtgeweer op den rug, daar opeens uit het hellingbosch kwam opduiken en met groote passen den Kop overstak.
‘Waar wil jij zoo laat op den dag nog eens even gaan kijken, hebbeding? Dat hoor 'k daar precies!’
Hoe overrompeld ook, Gina verried al evenmin haar doel als haar schrik, dat het nu toch nog opnieuw over Daeleick zou beginnen.
‘Wanneer is Vader thuis gekomen?’ vroeg ze liefjes.
‘Natuurlijk toen jij net pas met Tref weg was! Zoodat ik maar zonder hond op jacht moest. En platzak thuiskom’. Op zijn beurt zorgde Heer Louis wel, heen te praten over het eigenlijke.... Dat hij, om zich tegenover Neele een houding te geven, het huis was in- en uitgegaan enkel om dat jachtgeweer uit z'n hol te halen. Zonder dat een haar op z'n hoofd er aan dacht op jacht te gaan! Dat hij niet verder was geweest dan op Schellingerhof met burgemeester Drikus onderhandelen over den verkoop van de laatste Vallaerswei daar beneden. Den Everbeemd!
‘Wat doen jullie hier zoo met z'n tweeën?’ vroeg hij, na den hijgenden Tref tot rust te hebben bedwongen.
| |
| |
‘'k Zei tegen Wiete, dat het nergens een vergelijk is met Everhof. Zoo'n muur en zoo'n poort!’
‘Dat wil ik gelooven.... Zelfs voor Caester of Groot-Spaltert hoefden de Vallaers niet onder te doen! Zoo'n poort? En dan durf 'k wedden, dat jullie geen van beiden het voornaamste van die poort ooit hebben gezien! Al hoef je maar even de oogen op te slaan om het wel te zien’. Heer Louis wees op het half verweerde schild in den sluitsteen, tusschen de arduin-blokken van den boog. - ‘Het Vallaersblazoen! - Een everzwijn staat er op, met stekels en slagtanden van wat-ben-je-me! En anders niets. Alleen in elk van de vijf hoeken een letter. Kijk maar: L.V.W.W.W. Dat wil nog meer zeggen, dan alleen Loys Vallaer-Wijzeweg, de namen van onze stamouders. In die naamletters van hun vader en moeder zit tegelijk de levensleus van de Everzonen verborgen. Leef vroom. Wil. Werk. Waak. Daar zou nog heel wat over te vertellen zijn. Over de Everzonen en de Korenkoningen. Over den Vlinderjager en den Sterrenkijker. En wat niet al!’
‘He, vader, vertel dan!’ Gina kwam heelemaal los, nu ze zag en hoorde en begreep, dat hij Daeleick toch wel echt vergeten was. Zooals hij immers altijd alles weer dadelijk vergat! Al die onrust van haar was onzin geweest....
‘Ik vertellen? Al meer dan genoeg voor vandaag! Vraag maar aan Neele en Krofje Ka trien.... Die weten dat allemaal veel beter dan ik’. Maar zelf kon Heer Louis toch ook zoo gauw de oogen niet meer afwenden van dat Vallaersblazoen met z'n geheimzinnige letters, ingevreten door weer en wind en geelgroen steenmos.
‘Dit wil 'k nog wel zeggen: jullie voorvaders waren rijk en
| |
| |
trotsch’. Er kropte Heer Louis iets in de keel. Opeens greep hij Wiete met z'n groote slappe hand bij het weghuiverend smalle schoudertje. ‘En van die reuzen-ridderboeren is die jongen-hier nu de laatste!’ Als om hem wakker te schudden tot de plichten, die hij zelf met voeten trad.
‘En ik dan?’ eischte Gina haar gelijk recht op.
‘Ja, ja, jij ook! Jij vooral! Jij eerst weer 'ns eindelijk een echte nieuwe Vallaer-den-Ever!’ daverlachte Heer Louis, dat het tegen de muren opklonk. ‘Jij en hij! Vallaers opnieuw en voor het vervolg. Jij zult zoo'n Wiete wel de hand aan den ploeg leeren slaan. Desnoods je zelf er voor spannen.... Zeg op: Heb 'k gelijk of niet?’
Toen hij met z'n snorrebaard zoo dicht bij haar gezicht kwam en met z'n plotseling weer goudsparkelende oogen recht in de hare keek, schaterde Gina, aangestoken door die herleving van jonge vroolijkheid op haar beurt tegen hem: ‘Vallaer-den-Ever jij zelf!’ en gaf hem een klap om de ooren. Zonder het ditmaal op een loopen te zetten.
Met z'n allen, - een heele stoet, - voorop zij zelf, het boodschappenmandje weer aan den arm, dan Wiete met het blatend schaap en de geduldige oude geit, Heer Louis aldoor nog met Tref stevig in bedwang, - trokken ze onder het Everblazoen de poort in. De ondergaande zon als een goud vuur in lichtelaaie achter hen, hun schaduwen voor hen uit. Wat een geluk, dacht Heer Louis, juist nu zoo'n ontmoeting met die twee! En dat hartig opwekkend woord van hem, zoo mooi van pas! Want, - waarom het zich zelf niet te bekennen? - het gaat iemand niet in de koude kleeren zitten, telkens maar weer zulke kostelijke stukken van het oude grondbezit te moeten verkoopen, om opnieuw contanten te
| |
| |
hebben! De verkoop van den Everbeemd aan boer Schelling was er door!.... Eerstdaags zou Neele daar wel van hooren. En begrijpen, dat het haar schuld was, alleen háár schuld.. Waarom zoo hard en dwars tegen den keer in te gaan, als ze toch duidelijk voelen en tasten kon, dat hij het oprecht meende met z'n inkeer?.... Nu was 't voorbij.... Alle muizenissen en nagedachten al lang weer verbrast, tegelijk met de laatste contanten! Zijn zorg! Kon hij anders dan het leven voortzetten, zooals hij het van jongsaf gewoon was? Nu die hark van een Neele 't hem onmogelijk had gemaakt nog op Everhof te komen, anders dan zooals vandaag: zonder boe of ba, in-en-uit. Alleen als 't niet anders kon. Voor de geldzaken. Weer weg meteen. Schuw als een gauwdief!
En toch, hij, Heer Louis, zelf beloofde hij 't zich, hier achter die twee aan: Hij, de verbruier, zou z'n eereschuld aan de Vallaersgeneratie weten te betalen!.... Juist door dat stel daar vóór hem, de twee laatsten, als een echtpaar er aan te schenken! Voor hem zelf, tegelijkertijd de beste geruststelling en vrijstelling: Wiete met Wazertoren, Gina enkel al met haar Deuverdaelsch deel, ze zouden samen meer dan rijk genoeg zijn. Waarom zou hij, Heer Louis, zich dan geen vrij spel gunnen, met wat dan toch heelemaal en voluit volgens wet en recht het zijne was: het oude Everdomein voor den laatsten Ever-Vallaer?....
|
|