| |
| |
| |
Verklaringen
't Was heel warm in deze eerste helft van Augustus. De hitte blakerde over den oogst.
Heer Louis, die zich sinds Hemelvaart niet meer op Everhof had laten zien, stond op het heetste uur van den snikheetsten dag, 's middags tusschen twee en drie, opeens met de sjees voor de poort. Eindelijk kwam Ouwe Joep opendoen. Niet het klappen van de zweep en het aldoor harder en ten slotte vloekend hola hadden hem uit z'n dommel in het stalhooi gewekt. Maar het blaffen van Tref, die den baas met dolle sprongen verwelkomde.
Door het lommer tusschen de linden, de koelste schaduwplek van heel het plein, stapte Heer Louis op de dichte voordeur aan, content den huissleutel bij zich te hebben gestoken. Achter zich sloot hij de deur weer, sekuur op dubbel slot, zooals hij ze had gevonden. Even bleef hij in de vestibuul talmen. Luisterde. ‘Geen levende ziel nergens’ .... vond het een meeval, zoo onopgemerkt rechtdoor naar z'n slaapkamer te kunnen schuiven. Als in vroeger dagen zoo dikwijls, maar dan altijd midden in den nacht. Als weduwnaar had Heer Louis direct weer z'n intrek genomen in dit geliefkoosd verblijf uit z'n jongens- en jonggezellenjaren. Beneden het eerste van de drie kleine vertrekken in den rechter zijgang, achter de zaal. Zooals er ook drie achter de keuken lagen, tegenwoordig de slaapkamers van Neele, Wiete en Gina. Alle zes deze achterkamers hadden een klein venster met blinden van binnen
| |
| |
en dikke tralies aan den buitenkant, dat uitzag op de tuinen. Door een van de twee hartvormige kleine lichtgaten in de gesloten grijze blindjes viel een bundel zonnestralen schuin op den ouden geboenden plankenvloer, vlak voor de voeten van Heer Louis. Hij gooide jas en vest uit, plaste water in de lampetkom, stak er z'n hoofd in, en droogde zich proestend af. Toen wierp hij zich languit op het bed, boven op de gehaakte sprei. - Alles moest hier, nu alweer negen jaar lang, steeds tot z'n ontvangst in orde zijn. Al waren de keeren te tellen, dat hij in dezen tusschentijd op Everhof was blijven overnachten.
De koekoek van de oude staande vestibuulklok had vijf uur geslagen, eer Tref opsprong van de mat voor de kamerdeur, en Heer Louis weer uit ‘z'n hol’ te voorschijn kwam.
In z'n hemdsmouwen, blootshoofd, uitgeslapen, opgefrischt. Pijp in den mond. Opnieuw bleef hij even tusschen trap en voordeur staan luisteren. Geen muis! Binnen of buiten niet. 'n Kop koffie zou niet kwaad zijn.... Maar Heer Louis ging toch maar liever die stroefdichte keukendeur nogeens voorbij.
Opnieuw door het lindenlommer slenterde hij het erf af, de poort door, nog wijd open om straks de sjees weer uit te laten! Maar dezen keer geen sprake van straks weer weg! Hij zou Ouwe Joep aan 't verstand brengen zich nu en voortaan tweemaal de moeite te moeten getroosten met de poort. Natuurlijk geen Joep te zien. Niets dan een paar hennen bij den stal, waar het koetspaard onrustig trampelde en brieschte en met den staart sloeg.... die arme Bles, door de vliegen geplaagd.
Aan den kant van den Kop liet Heer Louis zich languit
| |
| |
voorover in het gras neer, ellebogen op den arm, hoofd er boven uit. Tref daar vlak naast, snuit op de voorpooten....
‘Wel ja, ouwe’, praatte de baas hem aan, ‘'t is hier nog zoo kwaad niet! Jij bent maar een beest, en toch begrijp je nog het beste van allemaal, dat de baas hier op Everhof en nergens anders thuishoort. Maar de baas is een rare.... Die begint waar hij moest eindigen, als hij wil eindigen met wat hij had moeten beginnen! En stuurt dan, op het eerste oogenblik al, voor de zooveelste maal den heelen boel in de war. Dubbele moeite vooraf! Want nu moeten we zien eerst dat zaakje weer op te knappen. Al heb 'k dan m'n leven lang nòg zoo goed met vrouwlui kunnen omspringen, deze hier, Tref, is een bijzonder soort, - dat weet jij zoo goed als ik.... Vroeger een schaap, en nu geen kat om zonder handschoenen aan te pakken! Ai.... Maar de baas heeft wel geleerd water in z'n wijn te doen.... We zullen 't eens over een anderen boeg gooien, Tref.... Respect. Vooral respect! Geen knip voor den neus zou de baas waard zijn, ouwe, als hij dat niet klaar kon spelen.... En dan - is het varken op een oor na gevild!.... Dan wordt het verder zoo eenvoudig als pompwater.... De Vallaers, tòch nòg, die ze waren en zijn moeten. Nieuw leven hier boven. Kudden koeien Everhof in en uit, als in vroeger dagen. Een volgend jaar om dezen tijd, rollen de ladderkarren weer de poort op, hoog-vol met den oogst.... Onthoud wat ik je zeg....
Onder dit peinzen en praten blies Heer Louis aldoor groote wolken tabaksdamp de zon in, die zinderde over gras en grond. Gloeiender en gouder werd haar gloed, hoe dieper ze naar het westen zonk.
‘In elk geval’, overwoog Heer Louis, ‘rijd 'k hier dus niet
| |
| |
meer weg, zonder te weten waaraan en waaraf met het groote plan. Heb 'k eigenlijk ooit van m'n leven zoo'n goed en zoo'n vast plan gehad als dit? Wat ze noemen: ‘het vaste voornemen z'n leven te beteren’.... Na drie maanden opnieuw vallen en opstaan als levenslang, nu dan ten slotte nog juist eender als toen het pas in me opkwam: Vast en zeker weten, dat dit het eenige en eigenlijke is! - Gek zooiets: Eerst zes weken lang, na haar bokkigheid, den heelen inkeer als onzin van me afgegooid. Opnieuw aan den rol....
Dan opeens: ‘Ach, mein lieber Augustin, Geld ist hin, Gut ist hin-en zelf ben je voor de haaien!’ Veel erger nog dan eerst, die afschrik voor een ouwen dag van miserie en spijt.... En het plan van zes-weken geleden, springt als een duvel uit z'n doosje. Gooit zich op me, met een smak, en laat me niet meer los. Week na week. Hoe 'k er me ook met handen, en voeten tegen verzet. Want - 's morgens: ‘Eereschuld aan Everhof en haar! Mannenplicht na een halve eeuw lanterfanten. Zelfbehoud. Dit, of naar den kelder’.... Tegen den avond: ‘Vier en vijftig jaar, en leelijk aan 't aftakelen.... 't Zou immers te gek zijn om los te loopen, je al dien last en zorg op den hals te halen.... Is er dan niet meer dan genoeg over van den Vallaersrijkdom, om het desnoods nog vijf en twintig jaar te kunnen uitzingen? - Everhof en de grond, Gina's part van Deuverdael, de Toren, alles nog onbelast.... 't Zal mijn tijd immers wel uitduren, om daar met z'n allen van te teren en te smeren, zooals tot vandaag den dag’.... Tòch elken nacht dat wakkerschieten opnieuw in altijd weer dezelfde benauwenis. En: ‘.... Red wat er nog te redden valt, ook van je zelf.... Wees wijs, en trouw Neele. Nergens een, waar zooveel inzit
| |
| |
aan kracht en wil. Ze zal je ringelooren! Des te beter. Juist wat je noodig hebt: een die je aandurft! Een om jou en je vaste voornemens er boven op te houden. En dan, nog nijdig worden, stom element, wanneer zoo'n vrouw als zij, niet meteen voor je klaarstaat, als je 't op stel of sprong met wat flauwe moppen bij haar dacht te winnen! Maar daarom den moed niet verloren. Als ze maar inziet, dat het meenens is.... Wel, wel, Heer Louis, zou het niet voor den eersten keer zijn, dat er een vrommes niets van je weten wil? En dan nog wel Neele Rox, die vroeger alleen al bij je oogopslag bloosde en beefde.... Neele, die negen jaar lang treurde om je, zonder de hoop op te geven. Tot je met Maria Dreessens kwam, en zij, zonder een woord, inplaats van je vrouw, de dienstmeid werd van je vrouw. En jou negeerde....
‘Ja, heeft ze eigenlijk wel, na dien middag met Désiré Dupont, nog ooit meer dan het allernoodigste tegen mij gezegd?’ vraagt Heer Louis zich af, verbluft dit nu eerst in te zien. ‘Op een manier, dat zelfs Maria daar klaarblijkelijk geen erg in had.... Zooiets vol te houden - het vierdepart van een eeuw lang! Wat 'n kop, Tref! Haat? Trots? De echte ouwe ingeroeste boeren Vallaertstrots.... Dat is het. En dat estimeer ik! Daar heb ik wat voor over. Aan 't spreken zal ik haar krijgen. Dat beloof ik je! De mijne wordt ze, eer de zomer om is....’
Onder z'n overpeinzingen - ze dreven hem door het hoofd ijl als z'n tabaksrook door de zon - was Heer Louis almaar blijven uitschouwen naar dien wijden en hoogen arduinen Everhofschen poortingang. Alreeds breed open voor de
| |
| |
hooi- en oogstwagens, voor de kudden van z'n nieuwe verwachting....
Dit had hij alvast goed geraden: de rust en de ruimte van Hoog-Waze zelf, zouden hem wel over z'n laatste weifeling heenbrengen. Heel den tijd van z'n weduwnaarschap, in al die negen jaar van telkens opnieuw brassen en nachtbraken, heeft hij zich niet zoo opgelucht gevoeld en zeker van zichzelf als hier in het gras tegen den Hoog-Wazer Kop. Met die meer dan drie-eeuwen oude Everhofsche poort, ongerept en onverwoestbaar, aldoor weidscher en grootscher voor zijn oogen, massief en monumentaal. Tot achtergrond van illusies, alsof hij twintig was inplaats van half de vijftig. Is er dan toch iets onverwoestbaar, dan toch iets ongerept gebleven ook in den verren nazaat van de Everzonen, die haar lieten bouwen, deze poort als een triomfboog?....
Een echte jonge lach straalde Heer Louis uit de oogen, toen hij daar opeens onder dien triomfboog z'n kind zag opdagen. Gina. Heel nietig. Heel smalletjes. Maar parmantig voor zes. In een te eng en te kort geworden witfeston schortje over haar uitgegroeiden witten onderjurk, stijf gestreken allebei. Bloote voeten in gele klompjes. Het haar strak in twee stijve vlechtjes, een klaproosrooden strik aan iedere punt. Als vuurvlinders wipten die roode strikken te weerskanten van haar scherp gezichtje. Schrepel, op haar stokbeenen, de houterige elleboogarmen hoekig uit de hemdsmouwtjes. Een dik bruin boek onder den arm. Daar kwam de laatste Vallaersdochter. Haar schaduw langgerekt achter haar. Onderzoekend spiedde ze uit, - oogen half-dicht voor den oranjen avondzonnegloed vlak uit het westen over de Maas. Tref dadelijk op haar aan. In kringen om haar heen, zonder te wagen tegen haar op
| |
| |
te springen. Want gebiedend hield ze één hand schuins omhoog.
‘Wel prutsding’, begroette Heer Louis haar vermaakt, ‘wat kom je doen?’ Terstond had ze hem ontdekt, was al aan den rand en liet zich neer op den tijm, de blauwe klokjes en zandoogjes, het spichtig gras. Tref naast haar, nahijgend. ‘Natuurlijk u zoeken! Ik zag dadelijk de sjees staan!’
‘Dadelijk? Weet je wel, dat 'k al minstens drie uur hier ben? Waar heb je gezeten?’
‘Eerst met Neele den wasch te bleeken gelegd in de wei achter. Toen met Neele snijboonen geplukt voor den inmaak’.
‘En nou?’
‘Nou is zij de snijboonen in de waschkeuken aan 't afblezen en snipperen. Ze zei: ‘Ga nu maar’. 'k Haalde het boek om op het bankje te gaan lezen. Daar opeens zag 'k de sjees’. ‘Wat is dat voor een boek? Laat eens zien’.
‘De eereprijs van school. Alle kinderen krijgen een eereprijs als ze van school gaan. Wiete heeft fabels gekregen, heelemaal fransch’.
Heer Louis had den kinderbijbel opengeslagen bij het ingehechte opschrift voorin: ‘Eereprijs voor Regina Vallaer. Bij het verlaten der school van Waze’. - ‘Dus bij meester Philippus ben jij nu uitgeleerd? Jij en Wiete allebei. En wat nu?’
‘Ik het huishouden leeren bij Neele. En dezen winter alles van naaien en knippen, als Krofje Katrien weer komt’.
‘Dus die kijk-in-den pot is er op 't moment gelukkig niet! Zoolang tot ze weer komt overwinteren. En dan leert ze jou de haute-couture. Nog zoo mis niet! Maar Wiete?’
| |
| |
‘Wiete? Die is met Leo Maetveld en de anderen van Ouwe Joep mee het koren afdoen. Om alles van het werk te leeren, zegt Neele, voor later. Als hij de meester wordt op Wazertoren’.
‘En jij de meesteres!’ vulde Heer Louis aan. Om eens te weten, hoe ze daar nu, na drie maanden, op reageeren zou, die wijsneus.
‘Ik de meesteres van heel Hoog-Waze!’ zei ze, zonder eenigen ophef - al heelemaal gewend aan dat toekomstbeeld.
‘Ja, dat spreekt van zelf’, spot-plaagde Heer Louis. ‘Ik hoor 't wel: je hoeft niet eens meer te bidden voor de keuze van een levensstaat. Maar weet je wat ik vind: dat jij liever eerst een paar jaar naar de zusters van Daeleick op pensionaat moest. Daar is moeder ook geweest. Ginder ver weg de Maas over. Daar aan den rand van de Kempen’.
Met z'n pijp wees Heer Louis het wijde Maasdal over, van den voet van de Hoog-Wazer hellingen tot de Kemper heiheuvels in de verte.
Met een harden tik sloeg Gina dadelijk z'n hand met de pijp neer: ‘Nooit van m'n leven daar naar Daeleick!’ Haar stem was schril van verontwaardiging.
‘Tot je bestwil!’
‘'k Ga tòch niet!’
‘Je zult er leeren Fransch spreken en borduren. Piano spelen. Politesse. Je moeder had daar een goede opvoeding gehad, dat dient gezegd! En die komt haar dochter evengoed toe’.
‘Als u me 's morgens naar Daeleick brengt, ben 'k hier 's avonds toch weer op Everhof terug! Al moest 'k de Maas over zwemmen’.
| |
| |
‘Hoor aan! Zoo'n erwt! Maar als je vader zegt: ‘het moet!’ dan moet het. ‘Heer Louis kreeg er plezier in die spinnekop zoo giftig te zien.
‘Als u dáárvoor thuis bent gekomen, dan ga maar weer!’ keef Gina, zoo echt meenens, dat ze met haar klompje naar z'n schouder schopte. ‘Daar dan!’ En, roef! Zij het pad af tusschen brem en bramen. Naar het bankje.
Heer Louis stond op, klopte zich af, trok z'n kleeren recht, stopte een versche pijp. ‘Zoover weten we 't alvast!’ Tref hoorde hem grommen en lachen tegelijk, keek hem afwachtend diep in de oogen, en sprong al vooruit, op de poort aan. ‘Zoeken niet noodig! Gina heeft me al verraden, waar je zit weggekropen’. Zoo kwam Heer Louis, toch min of meer onzeker, de waschkeuken binnen. Tusschen de twee dichte deuren zat Neele Rox daar op een melkdrievoet, een korf snijboonen links, een korf snijboonen rechts, een teil met snijboonen en snijboonblezen op den schoot, een platte ben met afgebleesde snijboonen aan de voeten. Onder het kelderachtig laag gewelf, tusschen de muren, gewit over de ruwe brikken, hing heel de waschkeuken vol van de zerp-zoete lucht van versch snijboonensap. Tref snuffelde aan de korven en liet zich toen neer aan de voeten van Heer Louis. Die trok aanhoudend aan z'n pijp en leunde tegen den rondgemetselden waschketel-oven. Met verwonderde pret in de oogen stond hij dat snijboonenbedrijf aan te zien en die stroeve zwijgster er tusschen. ‘Goeien dag’, had ze geantwoord op z'n inleiding, even verstrooid en vluchtig als ze 't onderweg zeggen zou tegen de eerste de beste onbekende, die haar in 't voorbijgaan op het laatste oogenblik nog groette.
| |
| |
‘'t Was daar onder aan de Maas, bij al die ovens en schoorsteenpijpen, niet meer om uit te houden’, begon Heer Louis nogeens, tusschen twee halen aan z'n pijp.
‘Warm is het anders overal’. Daar was dan tenminste toch een antwoord.
‘En 't werd tijd, dat 'k weer eens kwam’, zette Heer Louis door. ‘Ook om de kinderen.... 'k Hoor, dat ze de school af hebben. We zullen eens moeten overleggen wat nu....’ Over-verwonderd om die vaderlijkheid, vergat Neele mes en snijboonen. Voor het eerst sinds jaren zag ze hem aan, en antwoordde, eer ze 't wist of wilde: ‘'k Heb ze maar aanstonds aan 't werk gezet’.
‘Dat is goed gedaan.... Maar zou Gina eigenlijk niet een paar jaar naar pensionaat moeten? Wat dunkt je?’
‘'t Zou zeker niet kwaad zijn’.
‘En Wiete ergens naar een of ander college’.
‘De jongen? Laat dien maar liever in de wei loopen. 't Moest hem eens vergaan als z'n vader’.
‘Maar! Er is toch heelemaal niks ten ondege aan Wiete!’ ‘Zooiets komt later. En dan nog niet ineens. Geesteskrankte moet net zoo overerfelijk zijn als tering. Ze worden geboren met den aanleg....’
‘Eduard van den Toren was in onzen kindertijd al anders dan anderen’.
‘Wiete is ook geen gewone. Denk dat niet. Te stil. Te eenzelvig. Te week. Als die z'n hersens zou moeten inspannen. Opgesloten zitten. Heiwee krijgen. Juist een om aan 't tobben te raken.... Laat hem maar ongemoeid, maar doen wat hem invalt, wat hem voor de hand komt. Aansterken bij werk in de open lucht. Als hij waarlijk Wazertoren aan zich
| |
| |
moet nemen later.... De kinderen hebben geen van tweeën vergeten, wat hun op Hemelvaart werd voorgepraat, dat merk ik genoeg.... Als Wiete dus heer en meester op den Toren moet worden - heereboer - dan moet hij immers eerst en vooral alles van het boerenlabeur zelf leeren. De jongens van Joep laten hem al meedoen....’
‘:Dan liever 't met den jongen nog eens aanzien. Plezieriger ook voor jou, dat ze niet allebei tegelijk zouden weg zijn!....’
‘Plezieriger voor mij?’.... Dat woord deed haar opschrikken.... Hoe kon ze zich zoo laten gaan, zij met haar opzet om zich voor hem nog ontoegankelijker versloten te houden dan eerst, - als 't nog verslotener mogelijk was! En nu opeens, - over Wiete, terwille van Wiete - als in geen jaar en dag met iemand,.... aan 't redeneeren met Heer Louis.... Natuurlijk had hij 't daar expres op aangelegd, daar hoorde ze 't al:
‘Zoo valt er tenminste eens te praten, kind. Je hebt het toen met Hemelvaart zoo verkeerd opgenomen. Maar 't was toch echt meenens van me’....
‘Heer Louis!’ Plotseling zette ze den teil uit haar schoot boven op den volsten korf. Wierp er haar blauwlinnen voorschoot over. ‘Geen woord meer daar van! Als 't hier moet blijven zooals 't is - een thuis voor de kinderen, of ze dan nog uit leeren moeten of niet’....
‘Maar, m'n goeie Neele.... Dat wil ik juist: Dat alles blijft zooals 't is.... een thuis voor de kinderen. Maar ook voor mij - voor ons samen. Honderdmaal beter dan nou. Everhof weer in z'n wezen. De laatste Everzoon eindelijk, wat hij altijd had moeten zijn.... En wat hij toch nogwel worden
| |
| |
kan. Maar dan ook alleen met jou en door jou. Zooals drie eeuwen geleden den Ever met en door Regina Wijzeweg’.... ‘Hoor 'ns’, kwam Neele los, opgewonden, ‘ik zal 't nog voor 't beste nemen, en zeggen: gekkepraat. Maar dan ook gedaan er mee.... Of 'k moet hier weg - voorgoed’.
‘De grootste onzin’....
‘Ik weet te goed wat fatsoen is. En vrouweneer’.
‘Je vertrouwt me niet’.
‘Is dat wonder?’
‘En als 'k nou zei: ‘Ga maar.... Voor jou een ander, Neele Rox. Aan elken vinger een, als je 't weten wilt. Een woord en een fiksche jonge meid als.... 'k zal nou maar zeggen, Celestien Dagas, is de mijne’....
‘Daar zou je goed mee zijn! Celestien Dagas! Daar zou je Everhof gelukkig mee maken! En Gina en Wiete’.
‘Maar in hemelsnaam - als jou het geluk van Everhof en de kinderen dan zóó ter harte gaat.... Dat weten we immers allebei, dat jij de eenige bent om je alles hier met hart en ziel aan te trekken’....
‘De eenige - ja - dat zou 't geweest zijn vijf en twintig jaar geleden. Maar nu niet meer! Juist omdat je me toen niet tot die eenige gemaakt hebt, na al je mooie praatjes. Even mooi toen als nu.... Omdat je me toen liet zitten, Heer Louis, jaar in, jaar uit voor niks - is alles in me van steen geworden. Door eeuwig niet me zelf te kunnen zijn. Als je daar iets van verstaat: ik ben geen mensch meer. Geen vrouw. Alles is dood in me. M'n hart dood. M'n ziel dood. Zonder geloof of hoop of liefde. Zonder God! - Net eender als jij zelf, dàt wel: zonder God! Maar jij om vrijuit je leven te kunnen uitleven.... En ik, omdat 'k niet heb kunnen
| |
| |
leven. Door jouw schuld. Zonder God.... Dat is dóód.... eeuwig dood. Dood, zeg ik. Dood. Dood’....
Met horten en stooten had ze 't er uit gebracht. Koorts in de oogen, vuurplekken over het uitgemergeld gezicht. Aldoor achteruitschuivehd, dichter op de keukendeur aan. Over dat ‘dood, dood’ kon ze niet meer heen.
‘Maar Neele, Neele.... Als ik het nu precies goed wil maken’....
‘Het goed maken? jij!’ Ze wees naar hem met haar starren vinger. ‘Was trouw gebleven aan die lieve Maria Dreessens, ook na haar dood.... Dan zou 't vanzelf goed geworden zijn voor ons allemaal.... Maar dat kon je zelfs niet.... Wat een wonder! Meen je of 'k niet weet wat een leven jij leidt? Weer juist als vroeger. Met die pannenfabriek als voorwendsel.... Bandeloos!’
‘Als 'k je nu zeg, anders te willen.... Omdat ik het beu ben. Geloof me dan toch’.
‘Omdat je óp bent, dat geloof ik! Lijf en ziel, geld en goed óp’....
‘Dat zal er van komen! En dan nou alleen door jouw schuld’. ‘Leer om leer dan. Heb jij je ooit afgevraagd, wat er van mij zou komen? Of vraag je 't je ook maar een oogenblik nu af bij je mooie plannen?.... Alles om mij nog meer uit te buiten.... Maar 'k heb voor Everhof gedaan wat ik kon. Meer dan ik kon. En nu kan ik niet meer. M'n leven gegeven voor m'n woord aan je moeder, aan je vrouw.... Jou ben 'k niets schuldig. Alleen.... haat. Als 'k nog haten kon.... Jawel. Goed zoo. Trouw Celestien Dagas. Breng de Vallaers en het Vallaersgoed nu ook maar heelemaal aan
| |
| |
den grond. Wat kan 't mij nog schelen? Iemand van steen? Een die dood is’....
Opeens was Neele Rox weg. De keuken door. In haar slaapkamer. De deur op slot. Ze zat op den stoel, rug naar het venster, de zwarte traliespeilen achter haar hoofd. De handen tot vuisten op de hoekige knieën. Ze hoorde Tref blaffen op het binnenplein. Even later Heer Louis in de vestibuul. Z'n hol in. Jas aan. En weer buiten.
Hij ging de sjees inspannen. Voor de tweede maal van 't zomer op de vlucht uit Everhof. Vandaag alevel niet vloekend, zooals op Hemelvaart, maar met de keel dichtgewrongen.
Daar kwam Gina, onrust in de oogen. Juist toen hij den voet al op de rijtuigtree zette, leidsels in de hand. Ze moest natuurlijk het hare hebben over dat pensionaat!
‘Gaat u nou alweer? Wanneer komt u dan eigenlijk voorgoed? Dat hebt u toch beloofd op Hemelvaart’.
‘Vraag dat maar aan Neele’.
‘Niet schrijven naar Daeleick, hoor!’
‘Da's waar ook! Gelukkig, dat je 't me zelf helpt onthouden’. Heer Louis was alweer aan 't opklaren.
‘Als u durft!’ Ze trampelde met haar klompjes.
‘'k Zal er je naartoe brengen in de sjees!’
‘'k Wil toch niet! Ik ga nooit van Everhof weg!’
‘Heb 'k van mijn leven! Hou jij zooveel van Everhof, schatteke?’
Maar Gina liet zich niet betrappen op welk zwak ook.
‘Ba, - Everhof! Juist een rattenkelder!’ Haar stem werd aldoor schriller.
| |
| |
‘En toch zou je willen, dat je vader hier voorgoed in zoo'n rattenkelder kwam! Nogal mooi van je!’
‘'k Heb veel liever dat u maar wegblijft!’ - Opeens zag ze in, duizendmaal beter beveiligd te zijn tegen Daeleick, als ze hier maar met Neele en Wiete en later weer Krofje Katrien alleen was.
‘Vrindelijke lui op Everhof tegenwoordig, dat dient gezegd! Allo, hou den hond vast. Anders springt die me nog naar de keel van enkel vrindschap!’ Heer Louis zat in z'n menhoek, toom en zweep ter hand. Bles trok aan. Daar rammelde de sjees weg.
‘Tref luistert nog beter naar my dan naar u!’ riep Gina hem achterna. En Heer Louis tegen z'n dochter terug:
‘Maar jij bent dan ook de commandant van Hoog-Waze, Regina Wijzeweg’. Toch stond het huilen hun allebei nader dan het lachen.
|
|