| |
| |
| |
Uitwegen
Eerst laat in den namiddag, na schooltijd, kon Gina den volgenden dag dan eindelijk op weg gaan naar Wazertoren om de Duifjes.
Wazertoren lag nog geen tien minuten van Everhof, op hetzelfde Hoog-Wazer heuvelplateau, dieper de velden in. Midden tusschen z'n dichtbegroeide oude tuinen en boomgaarden, leek het daar in die zee van gras en koren een klein boscheiland. Huis en hoeve waren bijna tweehonderd jaar later dan Everhof gebouwd, maar de toren zelf was haast even oud als het Vallaershuis, z'n grondslagen heel veel ouder, zeker nog van de Romeinen. Aanzienlijk was Wazertoren, niet alleen door dien alouden toren, boven alles uit, vooral wel omdat het woonhuis niet op het erf lag, maar er naast, een echt heerenhuis, wit, met groene latblinden en een rood-pannen dak. Vriendelijk van uitzicht naast den geweldigen ronden plompen toren, die aan den hoek woning en boerderij verbond. Juist als heel Everhof was de toren van brikken en hardsteen opgetrokken, maar tegenwoordig ook gewit als heel de rest hier. De viervlakkige leien spits met de windvaan, stak, als die van een kerk, breeder maar niet zoo hoog, boven de nokken van de daken en boven de toppen van de boomen uit. Onderin den toren was de huisingang, een voorportaal met links zaal- en keukendeur, rechts de steenen wenteltrap naar de bovenverdieping. Het licht viel door kijkvenstertjes, smal en diep als schietgaten, van afstand tot afstand langs die trap.
| |
| |
Gina wist heel goed hoe Wazertoren er uitzag. Al was ze er dan ook maar een zeldzamen keer geweest, nooit anders dan met Neele samen. Om kippenvoer of roggebrood, als ze op Everhof opeens niet meer hadden. Van z'n leven nog niet alleen, zooals nu. En was 't niet om de duifjes, dan zou ze vast en zeker in alle eeuwigheid geen voet gezet hebben, hier, op den eigen-weg van Dagas, die tot Wazertoren en niet verder liep. Na het hollen en haasten de Everhofsche poort uit, begon Gina hoe langer hoe meer te treuzelen. Toch was ze al bij het ijzeren hek op den hoek, dat tusschen de meidoornhagen toegang gaf tot den onoverzienbaar grooten appelboomgaard. Maar daar stond ze dan ook opeens bevangen van schrik, alsof ze geen voet meer verzetten kon. De witte huismuren waren al zichtbaar tusschen stammen en groen. Besluiteloos keek ze uit, draaide om, ging dan toch weer wat verder. Wat, in hemelsnaam, zou ze eigenlijk moeten zeggen, als de Hooiwagen eens zelf de deur kwam opendoen? Of die haai van een Celestien? Wist ze maar heel zeker, dat het Nini zou zijn, voor de Mier zou ze wel durven. Al droeg die den neus in den wind, ze was tenminste tegen Gina altijd even vriendelijk, wanneer ze elkaar af en toe eens op den kerkweg tegenkwamen.... Maar denk eens, dat het Dagas zelf was, die isegrim van een zwarte duvel! Of, het ergste van alles, Michel! Want die zou haar natuurlijk hard uitlachen: ‘Ben je daar nu toch om de duifjes?’ en haar weer zoo aankijken, dat het groen en gulzig blikkerde in z'n oogen. Als gisteren op het laatst....
Gina liep al, op een draf, holder de bolder, langs den grintweg terug. Niet gerust voordat ze weer op ‘den Kop’ was, veilig in de schaduw van Everhof. Maar Wazertoren, en die
| |
| |
nooit gekende angst er voor, gingen haar ook den verderen avond niet uit de gedachten. ‘Juist alsof ik Wiete was’, verweet ze zichzelf. Vol spijt om de duifjes! Want zonder de duifjes geen inktstel. Wiete had zoo gedecideerd als nog nooit gezegd: ‘Neen! Dat geef 'k niet. Daar staat het tabakskistje van Winand te prachtig bij’. De weerglans van het groen en goud maakte het kunststuk van Winand nog mooier in Wietes oogen! Z'n vereering voor Winand had Wiete overgedragen op het werk van Winands handen....
Alleen dit wist Gina zeker, als ze maar vóór Wiete zou staan met in elke hand zoo'n lief klein wit duifje, dat met z'n kopje draaide en hem aankeek, dan zou hij wel niet anders kunnen dan: hij de duifjes, zij den inktpot!
Den volgenden dag, Zaterdagmiddag, raapte Gina nogeens al haar moed bijeen, en ging voor de tweede maal opweg naar Wazertoren. Maar nog vóór het boomgaardhek, werd het weer precies eender. De angst sloeg haar om het hart. En zij terug!.... Zoo iets raars was haar nog nooit overkomen! Zou ze niet een heelen dag willen loopen, om die duifjes voor den ruil te halen? Al was 't heel en gansch naar Winand in Oosbron.... En hier, vlakbij, met geen mogelijkheid durven?....
Zondagmiddag werd het, zonder de duifjes en zonder het inktstel.
Door Neele gestuurd, liep Gina wel een kwartier later dan Wiete, op een drafje bergaf, naar de vespers van drie uur. Halverwege den holleweg kwam daar opeens Michel de bocht om, bergop. Gina sprong van schrik opzij, om langs hem te schieten. ‘Ha, zoo! M'n engeltje!’ riep Michel, en sprong even ver opzij als Gina zelf, de armen uitgespreid, vlak vóór
| |
| |
haar. Naar links hij, toen zij naar links wilde, - naar rechts, toen zij naar rechts sprong.
‘Waarom heb je mij voor-niets laten wachten, mamsel? 't Was immers afgesproken. Je zoudt duifjes komen halen’.
Daar werd ze plotseling zóó doodsbang voor die flikkerende groen-en-bruine rooversoogen van Michel, dat ze 't uitschreeuwde: ‘Laat me door!’ Met een heftigen stoot was ze hem dan toch voorbij. In een storm. Zonder omzien meer. In de kerk bonsde haar hart nog. Bij den orgelgalm en den vesperzang was 't aanhoudend of ze Michel nog achter haar hoorde lachen, hard en gemeen haar uitlachen! Zij zich laten uitlachen door dien Michel van den Hooiwagen?....
Gina's schrik verging in woede. Aan duifjes of inktstel dacht ze niet meer.
Om heel zeker Michel niet opnieuw soms tegen te komen, ging ze na de vespers langs een heel anderen kant op den berg aan. Beneden eerst, achter de beemden om, langs den Overbeeker grintweg. Dan nam ze het karrepad onderlangs den heuvelvoet. Daar ergens het beekje over en door een gat in de heg, de hellingwei in. Daarachter de wildernis van struiken, netels en jonge varens door, bronnetjes en watergeulen langs en over. Eindelijk schuins omhoog, naar hun eigen berken- en brembosch, waar het bankje stond.
‘Kom mee, brugjes maken!’ stelde Gina den volgenden namiddag voor. En Wiete was daar dadelijk voor te vinden. Ieder met een dikke plank uit de remise op den schouder, gingen ze bergaf naar het drassig boschplekje, waar Gina vandaag, naar en uit school, al tweemaal tot over de enkels in den modder was gezakt. Want: ‘van z'n leven niet meer over den holleweg’, had ze zich voorgenomen. Drie namid- | |
| |
dagen werkten ze samen met planken, takken, groote en kleine kiezelsteenen aan Gina's nieuwen school- en kerkweg. Wiete moest op z'n woord van eer beloven er niets van te verklappen, aan Neele niet of Krofje Katrien of Ouwen Joep of op school. 't Was een diep geheim. Vereerd voelde Wiete zich de eenige te zijn, die het wel mocht weten. En hij leefde op bij die heel nieuwe kameraadschap met Gina. De eenige op de wereld, hij, Wiete, aan wien ze zei, dat haar nieuwe weg ‘de Duivenweg’ heette. - ‘Waarom de Duivenweg?’ vroeg Wiete natuurlijk. - ‘Dat zeg ik je alleen als ik het inktstel krijg’. - Maar 't zou immers veel te kaal worden voor Winand z'n kistje, als dat daar alleen op het tafeltje moest staan....
Ruim twee maanden klauterde Gina nog dag-in, dag-uit, langs den Duivenweg heen en weer. Toen was 't voorgoed gedaan met de school voor haar en Wiete.
Op de prijsuitdeeling sprak meester Philippus de heele hoogste klas toe en spoorde ze aan tot deugd en plichtsbetrachting, de jongens om op te groeien tot steunpilaren van kerk en maatschappij, de meisjes tot sieraad der Christelijke vrouwen, in welken staat de Voorzienigheid hen ook zou gelieven te plaatsen. - Gina had nooit zoo aandachtig naar meester Philippus geluisterd als bij die laatste woordenrijke toespraak. Ze meende, dat hij aanhoudend naar haar en Wiete keek. Hen beiden bedoelde hij natuurlijk vooral. Omdat hij wel wist, - meester Philippus wist immers alles, - dat zij met hun tweeën later heer en meester over heel Hoog-Waze zouden zijn. De eersten en rijksten van het heele dorp. Dat zou nu wel zachtjes aan beginnen, geloofde Gina. Groot
| |
| |
voelde ze zich: al lang de Communie gedaan, en nu van school af!
Eén voor één moesten ze de prijzen komen halen. Zij trof den vertaalden kinderbijbel van kanunnik Schmidt, vol platen van Doré, die ze zoo zwart en heelemaal niet mooi vond. Wiete, die een half jaar lang op de aparte Fransche les was geweest, juist het tweede themaboekje uit had en al kon bidden: ‘Notre Père, qui êtes aux cieux’.... kreeg een verjaarde prachtuitgave van de fabels van Lafontaine, verguld op snee en met kleine kopergravuren. Geen woord was daarvan te begrijpen, zag hij al dadelijk, bitter teleurgesteld. Want hoe had hij uitgezien naar dien eereprijs, hem door meester Philippus voorgespiegeld! Naar een boek van hem apart, om te lezen en nog weer te lezen, het eenige dat er over zou zijn van de school....
‘Had je liever het mijne gehad?’ vroeg Gina op weg naar huis. Ze zag wel hoe bleek en stil Wiete daar liep met z'n grootemenschenboek, ‘juist latijn’.
‘Veel liever’, bekende Wiete.
‘Alles van het Oude en Nieuwe Testament. Met prachtige platen. En gewoon Nederlandsch, zooals de pastoor en de meester er soms uit vertelden. Zie maar, Jozef voor den Pharao. En hier Moses in het korfje’.
Wiete verslond de platen met de oogen.
‘Ruilen?’ vroeg Gina. - ‘Ja’, zei Wiete.
‘Maar alleen voor het inktstel’. - ‘Nou dan’, overwon Wiete zichzelf. - ‘En dat gekke boek van jou op den koop toe’. - ‘Daar geef ik toch niets om’. - ‘Als we thuiskomen, haal je me dadelijk het inktstel’. - ‘Eerst geef je mij den kinderbijbel’. Wiete werd toch wat achterdochtig. - ‘Je moet het
| |
| |
nu maar weten: Ik dadelijk het inktstel, en jij den Kinderbijbel als ik hem eerst zelf heelemaal uit heb. Dan mag jij je fabelboek ook zoolang zelf houden. - Ja of neen?’ - ‘Nou dan’, gaf Wiete onzeker toe. Want het werd hem groen en geel voor de oogen bij al die voorstellen van Gina.
Zoo stond, dienzelfden avond nog, het oogverblindend inktstel dan eindelijk en ten laatste toch te pronk op Gina's kastje: bij het Japansche en het roodfluweelen kistje, allebei vol goud, en bij het naaidoosje van Winand met de kralen en met den burgemeestersketting. Men kon al heel goed aan alles zien, dacht Gina, dat zij de rijkste van Waze was.... En den Kinderbijbel had ze toch ook nog, net-zoogoed! Ze had immers wel opgepast te beloven: over een week, of over een maand.... Als 't nu maar lang genoeg bleef duren, eer ze hem uit had, dan zou Wiete den ruil onderwijl misschien wel heelemaal vergeten zijn....
|
|