| |
| |
| |
Bezoek
Onderwijl had Gina het goudsmidswinkeltje van Wiete al heelemaal leeggekocht. Nu was ze zelf aan 't uitstallen op de andere helft van de tafel: de gouden filigraan broches en oorbellen, cameën, vingerringen, medaillons en breloques, diamanten dasspelden en kruisjes, allerlei armbanden, en het mooist van al: snoeren van granaat- en bloedkoralen. Ze zei niet: ‘Nu moet jij bij mij komen uitzoeken’, - ze zei enkel: ‘Nu ben ik een rijke gravin’, bestak zich met dasen borstspelden en hing al de kralencolliers om den hals. Daaroverheen, wat ze onder in haar eigen kistje had gevonden, het dierbaarst heiligdom van haar moeder: den zwaargouden schakelketting met penning van haar grootvader Dreessens, die op zijn heerenhof Deuverdael burgemeester was geweest van Deuven in het land van Valkenburg. In haar bruidjeskleed schitterde ze kostbaar als een Lievevrouwtje onder den tooi van de ex-voto's.
Wiete had z'n kistje dichtgedaan. Met het hoofd in den arm lag hij op de tafel gebogen. Toch had hij geen slaap. Maar 't was hem aldoor of hij maar het liefst zou huilen. Hij wist niet waarom. ‘Laat 'ns zien, of er nog wat in zit’. Gina greep naar de Japansche doos. Zonder op te zien, schoof hij ze haar toe. ‘Je mag ze hebben. Alles’.
‘Voor houwens?’ vroeg Gina verbluft.
‘Aan 't horloge heb ik genoeg’.
Gina sprong hoog op, en klapte in de handen. ‘Alles voor mij!’ Ze keerde Wietes kistje ondersteboven. Er rolden nog
| |
| |
een paar rouw-oorbellen en een ronde zwarte broche uit, een versleten gouden kerkboekslot. Al het overige lag toch al in haar uitstalling, het hare en het zijne dooreen, ‘'n Hééle berg!’ Ze schaarde alles op een hoop, en riep naar de achterkeuken: ‘Kom 'ns kijken, Neele!’ Die moest vast weten, dat alles nu alleen voor haar was, eer ze meteen soms weer ieder het zijne zou laten uitzoeken. Waarlijk, Neele kwam. En Neele zei er niets van dat alles op één hoop lag. Er schroeiden roode vlakken op het gezicht van Neele en haar oogen brandden. Neele kwam, om niet te stikken daar in die achterkeuken, alleen met haar gedachten. Ze hoorde Gina tegen Wiete bedillen: ‘En Wazertoren net zoo goed van mij als van jou later. Vader heeft het zelf gezegd’.
‘Wazertoren mag je ook. Nu al. Heelemaal voor houwens’. Wiete was opgestaan. Hij verlangde om buiten te zijn. Zonder iets meer van al dit ongewone. Om stilletjes te kunnen denken aan vanmorgen in de kerk. Misschien zou het dan weer opnieuw in hem worden als toen. Niets dan klaarte en geluk, en toch warme tranen. Zoo wonderlijk was dat geweest. Wel heel echt God in hem en hij in God....
Wiete stond op den voordeurdrempel tegen den deurpost in de volle zon te dubben. Zonder iets te zien of te hooren. Even maar. Toen was daar opeens Krofje Katrien. ‘Allo, vlug, maak dat je binnen komt’, ze trok hem aan den arm mee: ‘Zie je dat dan niet? Daar komen die van Dagas feliciteeren. Nogwel met z'n vieren. Twee aan twee de poort op! 'n Heele processie!’ Ze was al de keuken in met den bruigom.
Verschrikt keek Neele het venster uit, dadelijk overtuigd.
| |
| |
‘Vlug! Ruim dien rommel op, Gina. En allebei op je plaats. Beleefd zijn’.
Neele streek met de open hand over het gezicht, van voorhoofd tot keel. Zuchtte. Keek ontrust de keuken rond, of er niets ten ondege was. ‘Die van Dagas’ waren en bleven haar nachtmerrie. ‘Dat vreemd volk’, door Heer Louis hier gehaald, hoorde immers heelemaal niet op Hoog-Waze thuis. Toch had ze er hen al langer dan zeven jaar moeten verdragen. En moest ze wel erkennen, dat ze eigenlijk haar of iemand geen stroobreed in den weg legden. Voor Dagas, den vader, had ze op den duur zelfs een soort respect gekregen. Dat was een werkezel, zooals er maar weinig bestaan. Dat het zoo goed marcheerde op Wazertoren, was alleen te danken aan dat verschrompeld, zwartbaardig mannetje, aapachtig leelijk, maar taai en ijverig voor zes en met de zweep ook achter de anderen. Dagas maakte veel goed. Maar van die Waalsche madam en haar overigen aanhang moest Neele niets hebben.... Eigenlijk dienden zulke naaste eenige buren bij zoo 'n Communiefeest op ‘de koffie’ te worden gevraagd. Toen Krofje Katrien daar een paar weken geleden over begon, had Neele haar geringschattend terechtgewezen: ‘Ben ik hier soms de meesteres, die menschen kan inviteeren? 'k Heb altijd veel te goed geweten, waar 'k staan moet, Katrien. En daar houd ik me aan’.
Nu kwamen ze daar dan toch. Nogwel met vier man! En natuurlijk expres op het allerongelegenste uur. Als de middagpot op het vuur stond. Ze moesten eens weten, dat ze voor Neele tòch als geroepen kwamen! Ze zou zich goed moeten houden. En zoo kon die nieuwe storm van binnen
| |
| |
misschien van zelf onderwijl wat tot bedaren komen: voordat Krofje Katrien er iets van gewaarwerd.
De keuken werd er donker van! Mère Dagas met Celestien en Nini. Achter hen aan, met den stroohoed in de hand, het zeventienjarig heerschap Michel, de jongste, de afgod van ‘den Hooiwagen’. Want zoo en nooit anders heette Madame Dagas onder de Wazenaars. Omdat ze zoo kolossaal was, met een air of alles voor haar uit den weg moest. Was ze niet opzichtig genoeg, ook zonder nu weer die breede lichtlila keelbanden, waarmee haar kapothoed met de lichtlila seringentrossen zat vastgestrikt onder de kin? - Onder de kant en taftastrooken van haar pelerine, glansde het zwartsatijnen kleed vol gitten.
‘Ongenood is ook hier!’ Gnuivend zeilde ‘de Hooiwagen’ recht op het kleine bruidspaar toe. Ze schrompelden allebei ineen onder haar twee zoenen. Gina streek aanstonds met de knokkels haar wangen droog. Wiete moest walgend aan glibberige slakken denken.
Krofje Katrien had stoelen bijgeschoven. Het bezoek nam plaats. De kinderen moesten de rij langs om de geschenken in ontvangst te nemen. En dat was niet weinig! Alles in rose en wit vloeipapier. Voor alletwee: van den Hooiwagen een zilveren servetring met de naamletters erin gegraveerd - R.V. en L.V. - Van Celestien een juist eender porceleinen engeltje, dat, met de vleugels open, een wijwaterschelpje ophield. Van Nini een schilderijtje achter glas, voor Wiete met den Goeden Herder, voor Gina met de Moeder van Smarten. Dan nog voor Wiete alleen van Michel afzonderlijk: een ‘magnifiek’ dubbel inktstel van bazar-onyx met vergulde gietselversiering!
| |
| |
‘Voor onzen jongen landheer’, lichtte de Hooiwagen toe, zóó plechtig, dat het een oogenblik stil werd. Hulpeloos bleef de bruigom met de oogverblindende pracht in z'n handen staan.
Neele schonk madera uit een groote kristallen karaf. Krofje Katrien ging rond met de knapkoekenschaal.
‘Wel, wel’, pufte de Hooiwagen. In één slok had ze haar glas meer dan half leeg. Ze strikte de lila keelbanden los, haakte de pelerine open. Dan keek ze eens zoekend om zich heen: ‘Waar blijft Heer Louis? 'k Heb het gerij immers gehoord vanmorgen’.
‘Hij kreeg iemand voor zaken op de fabriek’, loog Neele Rox, voor ze 't zelf goed wist. Maar ze was blij met de vondst van die noodleugen: Dat was daar meteen voor Krofje Katrien de verklaring van z'n overhaast vertrek. - 't Werd Neele anders meer en meer te moede of ze de oogen nooit meer zou kunnen dichtdoen. Zóó strak en stekend zaten ze haar in het hoofd. Hoofdpijn had ze, alsof haar een ijzeren band om voorhoofd en schedel zat geklemd.
‘Dat laat zich verstaan: zaken gaan vóór’, snuifelde de Hooiwagen. ‘En Heer Louis moet van z'n fabriek nog maar zien te halen, wat er van te halen valt.... Eer hij de nieuwe concurrenten naast de deur krijgt.... 'n Heele société anonyme! Doe daar maar tegenop met pannenbakken op eigen houtje’.
Neele knikte, zorgelijk, alsof ze er alles van af wist. Maar 't was nieuws voor haar. Een openbaring.... Dus dàt stak er achter. Heer Louis in 't nauw! En dáárom opeens Everhof en zij goed genoeg. Na alles! Maar danke, danke, danke....
| |
| |
‘Zoo gaat het’, wauwelde de Hooiwagen voort, ‘de grooten slokken de kleinen op’.
‘'t Zit hem niet altijd in de grootte’, hoorde Neele Rox zich zelve zeggen, even gewoon als ze het anders gezegd zou hebben.
‘Daar heeft Neeele gelijk in, mère. 't Gaat dikwijls genoeg andersom’. Celestien keek haar moeder veelbeduidend vlak in de oogen. Die verstond haar en gniffelde: ‘Da's zeker waar. 'n Mensch beleeft soms rare dingen!’
Celestien was de oudste van de drie, al een en twintig, forsch en donker, in 't jong-en-knap het evenbeeld van haar moeder. Het zwarte waas op haar bovenlip begon aldoor donkerder aan te zetten, al was 't nog maar een zwakke afschaduwing van de stoppelsnor, die het grove gezicht van den Hooiwagen nog grover en zwarter deed lijken.
De kleine fijne Nini, meer haar vader van postuur en wezen, ravezwart met haar fijn kroeshaar en haar donkere, donkeromrande oogen, leek tusschen moeder en zuster echt een mier tusschen twee ovenkrekels.
Eindeloos meer dan Celestien had Nini geprofiteerd van hun driejarig verblijf op het Waalsch pensionaat. Ze deed dames-achtig, en was in voortdurend protest, uitgesproken of zwijgend, tegen de onbehouwenheid van mère en de ruwe bazigheid van Fifille, zooals zij alleen haar zuster was blijven noemen, bij den naam uit haar vroegste kinderjaren. De twee anderen van hun kant, noemden Nini ‘onze begijn’ en vonden het noodzakelijk juist voor Nini het meeste en dikwijls het vuilste werk over te laten: Om haar over al haar viezevazen heen te helpen.
Nini haalde het bruidje aan met lieve complimentjes over
| |
| |
den witten jurk en het kroontje van juist echte muguets. Onwillekeurig begon ze de uitgerafelde krullen over haar wijsvinger opnieuw te pijpen.
Nu kwam Celestien ook wat dichterbij schuiven. ‘Die Gina! - ze lijkt wel een prinses!’ spotte ze. ‘Hoeveel colliers heb je toch aan, kind? En 'k geloof zeker wel zeven broches!’ ‘'k Heb nog véél méér!’ pochte Gina. ‘Een heelen berg’. Onderwijl had Michel den doodverlegen Wiete eindelijk het inktstel maar uit de handen genomen. Hij zette het op tafel, en wees hem, hoe de dekseltjes op te lichten en de glazen potjes er uit te nemen.
‘Waarom kom je nooit eens bij ons?’ vroeg hij. ‘We hebben jonge duiven op den toren. Heelemaal wit. Als je komt morgen, krijg je er twee’.
Mère had haar zoon op het hart gedrukt, nu eens bij deze gelegenheid zooveel mogelijk z'n best te doen vriendschap te sluiten met den jongen Vallaer. ‘Men kan nooit weten, waar 't goed voor is’.
Nooit hadden de twee Hoogwazer buurjongens tot nu toe boe of ba gewisseld. Dat kwam vooreerst door het verschil in leeftijd. Michel had de dorpsschool juist af toen Wiete er op kwam, en was nu bij Luik ‘op college’. In de vacanties bleef hij daar den laatsten tijd bij z'n moeders familie hangen, liever dan op Wazertoren door z'n vader mee aangezet te worden, en nagereden! Er stak geen boer in Michel. Hij wilde liever maar koopman worden, had hij z'n moeder toevertrouwd, - in granen en zoo - in elk geval grossier. Vader en zoon Dagas, dat ging heelemaal niet samen. 't College was voorloopig een uitredding. Michel verscheen na elk trimester maar terloops op Hoog-Waze.
| |
| |
Wiete van zijn kant kende Michel Dagas alleen door heel uit de verte, en dan nog uit het allerdiepste van zijn minder-waardigheid, naar ‘den groote’ op te zien. Die volgens den Hooiwagen dan ook elk trimester meer héér werd, knapper, slanker, chiquer en charmanter. In Luik zeiden ze dat hij heelemaal op een Spanjaard begon te lijken, en op het college noemden ze hem den Hidalgo. Daar was hij zelf even trotsch op, als z'n moeder en zusters, wie hij had uitgelegd, dat in Spanje rijke edelmanszonen zoo heetten.
Bij Wiete had de charmante Hidalgo met z'n verlokkingen, om te beginnen, niet het allerminste succes. Opeens was de bruigom verdwenen, de keuken uit. In zijn plaats stond daar evenwel meteen het bruidje vlak bij Michel en het inktstel. Onweerstaanbaar aangetrokken door die schittering van groen en goud.
‘Zoo’, zei Michel verrast, ‘kom jij eens bij me kijken?’
‘Waarom heb je dat aan Wiete gegeven?’ vroeg ze afgunstig. Michel lachte rauw, z'n stem was aan 't breken. ‘Wil jij ook iets van me hebben? Kom jij dan maar de duifjes halen’.
‘Watvoor duifjes?’
‘Hoorde je dan niet, wat 'k tegen Wiete zei? Twee witte duifjes. Maar hij schijnt er niets om te geven’.
Gina wist heel goed, dat Wiete eigenlijk honderdmaal blijer zou zijn met twee witte duifjes, dan met dien prachtigen inktpot. Almeteen berekende ze: Wiete wil wel ruilen. Als ik eerst die duifjes maar heb. Dan is de inktpot toch voor mij!....
‘Wanneer kom je dan?’ Michel zag wel, dat ze er ooren naar had.
‘Morgen’.
| |
| |
‘In geen geval vergeten je kettinkje aan te doen!’ Plaagziek griste hij met z'n groote bruine kneukelhand naar den burgemeestersketen, laag neerhangend tusschen de bloedroode en paarsroode kralen. Hij greep den penning vast en trok ‘het kleine nest’ opeens met penning en al naar zich toe. ‘Afblijven!’ kreet Gina heel hard en schril. Met een ruk was de penning uit z'n handen en zij uit z'n arm los. Toen ze tegelijkertijd achter zich dat schaterlachen hoorde opgaan, vloog ze woest op de deur toe, de keuken uit.
‘Z'n eerste blauwe scheen!’ Ze bleef schuddelachen, de Hooiwagen. Celestien kon al evenmin tot bedaren komen. Zooeven hadden die twee elkaar aangestooten, bij dat eerste toenaderen tusschen de erfdochter van Everhof en de stamhouder van Dagas van Wazertoren.
In z'n ergernis nam Michel met een laatdunkend air z'n maderaglas op, - merkte dat het leeg was, en zette het verachtelijk weer neer. ‘Precies wilde konijnen, die twee’, vonniste hij, van bas overslaande in falset.
‘Wegloopen van de visite als ze de cadeaux binnen hebben!’ Nini trok den neus op.
‘'t Zou bij ons niet gebeurd zijn’. Agressief kwam de Hooiwagen rechtzitten, opeens over haar lachbui heen. ‘'k Zeg maar, 'n goede educatie is alles’. Ze toette de lippen. Zonder naar Neele te zien. En Neele deed of ze den steek onder water niet voelde. Effenaf zei ze tegen Krofje Katrien: ‘Ga toch eens kijken of de aardappels niet tot moes koken’.
‘'t Wordt hier etenstijd!’ waarschuwde Nini kitteloorig.
‘Ja, kom!’ Michel greep z'n hoed en sprong op.
Alle vier vergaten ze Neele goeden dag te zeggen. In optocht, zooals ze gekomen waren, treuzelden ze het erf af.
| |
| |
Glorieus schommelschuifelde de Hooiwagen aan den arm van haar Hidalgo. Naast Fifille, die haar plompen stap met moeite beteugelde, dribbelde Nini, diep gechoqueerd over zoo'n ontvangst. ‘En dan komt men nogwel met handen vol cadeaux!’
Fifille moest er toch nog om lachen. ‘Kinder, hoor wat ik zeg: ‘De Vallaers hebben hun laatste lied bijna uitgezongen op Everhof’, voorspelde de Hooiwagen, dempig onder het loopen. ‘We zullen hier op Hoog-Waze nog weleens wat anders zien’.
‘'t Kind heeft precies den vossekop van Heer Louis’.
Michel, vroegwijs, begreep al lang waar ze op aan wilden, z'n moeder en z'n oudste zuster.
‘Rood is de laatste mode’, wist Celestien.
‘Wacht maar eens tot dat Voske wat grooter wordt’, bemoedigde mère.
‘Teint en tanden éclatant’, Nini zag altijd van alles, waar de anderen niet op letten.
‘Over negen jaar of zoo’, zette mère haar berekeningen voort.
‘Phh! Over negen jaar!’ Michel moest er zóó hard om lachen, dat het galmde, want juist waren ze in de schaduw onder den gewelfden inrij. ‘Dan staat hier misschien de eene steen niet meer op den anderen! Over negen jaar!’
Mee kwamen ze den poortboog door, waar boven het everblazoen in den sluitsteen, het jaartal 1578 in het arduin stond gekapt. En 't was nu 1885.
Op het bankje in het hellingbosch, verscholen tusschen de glinsterblanke berkenstammetjes en de millioenen goud- | |
| |
vlindertjes van de brem, zaten Wiete en Gina naasteen, roerloos zij zelf met hun tweeën als twee duifjes op een dakgoot. Wiete, de handen vastgeklampt om den rand van de doorkorven zitplank. Gina met haar handjes op de plooien van haar bruidjesrok. Wietes lakmolières, Gina's satijnen rozetschoentjes bengelden boven de tijm, de rolklaver, de blauwe klokjes en de zandoogjes.
Eerst had Wiete hier alleen gezeten, nog smaller en schuwer, doodsbenauwd, dat die Michel hem achterna zou zetten. Toen hij wat tot bedaren begon te komen, werd hij weer opgeschrikt door die voeten in draf den Kop over, het paadje af. Gerustgesteld meteen. Hij kende dat lichte vlugge loopen. Gina maar.
Als een witte vogel was ze daar naast hem komen neerstrijken. ‘Schuif wat op’, beval ze. ‘Zijn ze weg?’ vroeg hij. Gina wilde niet weten, dat ze net eender als hij, voor de visite op den loop was gegaan. Plaaglustig jokte ze: ‘Je moet Michel komen bedanken voor den inktpot. Ze stuurden me om jou te zoeken. Ga gauw!’ Maar ze ging zitten. En hij bleef zitten. Allebei zonder nog een woord. Al gauw hoorden ze de vier onder den inrij. Duidelijk de stem van Michel: ‘Negen jaar!’ Dan weer opnieuw luidruchtig alle vier dooreen. Ze trokken weg. Over den grintweg den Everhofschen hoek om. Terug op Wazertoren aan.
‘We hebben wel veel gekregen!’ bedacht Gina.
‘'k Wou, dat het al avond was!’ Zooals eerst naar buiten, verlangde Wiete nu naar bed. Dáár zou hij dan toch zeker eindelijk en ten laatste wel alleen zijn met z'n gedachten! Zoo stilletjes in het donker, armen onder het hoofd, begreep hij altijd alles veel beter....
| |
| |
‘Avond? Ba neen! Dan is alles alweer voorbij. En morgen opnieuw naar school. Maar 'k doe toch de kralen om, - altijd voortaan, ook door de week. En jij je horloge, zeg! Laat nog 'ns zien. Hoe laat is het?’
Ze had het bijna uit z'n vestjeszak, toen ze opeens allebei luisterden, stijf van schrik. Voetstappen op het wegje. Voetstappen, die ze niet kenden. Onzeker. Niet vlug. Iemand die zocht. Stilletjes naderkwam.... Gina's rechter klemde zich als een sperwerklauw om Wietes mouw met den bruigomstrik. Met een huiverschok greep ze met de andere hand alle snoeren tegelijk, den schakelketen en den gouden penning bijeen.
‘Dacht ik het niet! Daar zitten ze me zoowaar samen op het bankje!’ - 't Was Krofje Katrien maar. Buiten adem. ‘'k Schrik me dood!’ begroette Gina haar, kwaad als een spin.
‘Zijn jullie doof? 'k Heb me heesch staan schreeuwen aan de poort. Komen! Die van Dagas zijn goddank weg. En we gaan eten. Niet in de zaal, maar in de keuken. Nu Heer Louis er zoo subiet tusschen uittrok. Maar Winand van Waaske van Arnold Rox is gekomen. Toch feest genoeg!’ Daar schoot Wiete opeens wakker: ‘Winand!’ En hij was al weg, op huis aan. Z'n groote vriend. De eenige echte, dien hij had. Winand, die maar zoo'n enkele keer kwam! Alleen daags na de groote feestdagen. Maar dan ook vast. Tweede Kerst-, Paasch- en Pinksterdag. Winand, de bloedeigen neef en petejongen van Neele Rox. Hij was al soldaat geweest, en nu weer opnieuw hovenier. Hij woonde bij z'n moeder Waaske, de weduwe van Neele's eigen broer. Op een gepacht klein boerderijtje in Oosbron, tusschen Deuven
| |
| |
en Valkenburg. Hij had er de huiswei omgespit en aangelegd om rozen te kweeken.
Wiete stond al lang vertrouwelijk tusschen Winands knieën, toen Gina met Krofje Katrien eindelijk binnenkwam.
‘Daar hebben we 't bruidje!’ begroette Winand haar. Opgetogen en aangedaan, alsof hem een hemelengel verscheen. ‘Wel, wel, nichtje! Proficiat hoor! En dit is voor jou!’
Hij nam van den opengeknoopten rooden zakdoek, op den stoel naast hem, het naaidoosje, juist eender als het tabakskistje, dat Wiete al bewonderend in z'n handen hield. In den afgeloopen winter had Winand zelf die twee kleine kunst-stukken uit notenhout gesneden, met verhoogsel van bloemen, blaadjes en vogeltjes. Koperen scharniertjes waren er aan, fijne hengseltjes en een slot met een sleuteltje, blinkend als goud.
Dit slot met het sleuteltje had meteen Gina's volle aandacht. Dadelijk begon ze haar halssieraden een voor een af te doen om ze voorzichtig in het nieuwe kistje te laten glijden.
‘Kun je niet “danke” zeggen’, verweet Krofje Katrien haar verontwaardigd. En nog sprak Gina geen woord, al zag ze Winand eens vluchtig aan. Waarom zei die ook altijd ‘nichtje’ tegen haar? Geringschattend keek ze naar z'n zwartdoorgroefde eeltige boerenwerkhanden. Naar z'n verbrand gezicht, leerachtig bruin en glimmend, onder de stugge verschoten-blonde kuif.
Neele noemde hij nooit anders dan ‘meter’. En Neele leefde altoos op bij den diepen klank van hartelijkheid in z'n stem, bij z'n geluk om weer hier te zijn, heel en al eenvoudige, oprechte gemoedelijkheid. Het hoofd zat hem wat gedrongen tusschen de schouders, die te breed waren, zooals heel z'n
| |
| |
bovenlijf te breed was, z'n handen en voeten te groot voor z'n lengte. Hij leek veel ouder dan z'n vier en twintig jaar, ook door den goedaardig wijzen blik van z'n oogen, smal en diep onder den zwaren borsteligen boog van de wenkbrauwen, echte Vallaers-wenkbrauwen. Bij dezen eenige van haar broer, meende Neele, was gelukkig anders niets meer van de Vallaers of van den Vallaersaard over, die haar zelf van jongsaf zulke parten had gespeeld. Wel werkte die Vallaersverwantschap ver na! Voor de Roxen begon ze, misschien honderdvijftig jaar en langer geleden, toen de zuster van de korenkoningen, Lodewijk en Ludovicus, met Reinier Rox van den Valkenburger Ridderhof trouwde, Cornelia Vallaer, hun stammoeder. Naar wie zij, Neele, genoemd was, tot haar ongeluk. In den tijd, toen de Roxen van heeren sindslang knechten waren geworden, van meesters op den Ridderhof, hoveniers die op dagwerk gingen in de Valkenburger villatuinen. Arnold Rox, de broer van Neele, had er zich wel weer bovenuit willen werken. Maar door ziekte en tegenslag kon hij het toch niet verder brengen, dan tot het hofke in Oosbron, waar Waaske, z'n vrouw, nu z'n weduwe, voor de kippen en de twee varkens zorgde. Waar eerst de vader, nu Winand de zoon, hun adres hadden als veelgezocht tuinman. Werk en vaste klanten, de zoon na den vader, allebei eerder te veel dan te weinig....
‘En hoe gaat het met, moeder?’ vroeg Neele.
‘Kom eens tot bij ons!’ noodigde Winand uit. ‘Wat zou ze gelukkig zijn’.
‘'k Heb altijd gezegd, als 'k eens niet meer op de kinderen en op Everhof hoef te passen. En daar blijf ik bij’.
‘De kinderen kunnen meekomen’.
| |
| |
‘Ik, Everhof alleen laten?’ Daar voelde Neele weer 'ns opnieuw, hoe hopeloos ze hier met alle wortels en vezels vastzat. Geen sprake van langer weg te kunnen, dan juist precies om Zondags naar de kerk te gaan. En dan moest ze nog zeker weten, dat Ouwe Joep of Krofje Katrien bleven oppassen. Vijf en twintig jaar, zoolang ze hier woonde, had het zoo al geduurd. Eerst door de ziekte van Gina's grootmoeder, ‘mama Elisabeth’. Toen, - omdat Neele heel alleen achterbleef. Met den plicht op het hart, na het bidden en smeeken van haar wegtreurende weldoenster en na haar eigen ten slotte dagelijks herhaalde belofte: om Everhof niet in den steek te laten. - Daarop de tijd van Maria Dreessens, die zich in haar jonge onervarenheid van huisvrouw en moeder, als een drenkeling met handen en voeten aan Neele Rox vastklampte.... En dan de laatste negen jaar. Opnieuw alleen op het Vallaershuis met nog de zorg voor de twee Vallaerskinderen erbij. De belofte aan de stervende grootmoeder, voor huis en hof, de belofte aan de stervende moeder voor de kinderen. Alles wat hier zorg en verantwoording was, bleef aanhoudend enkel en heelemaal voor Neele over. Met al het heimelijk eigen leed, het eigen moeilijk leven er bij op den koop toe!
‘Afleeren, meter, de dingen zoo zwaar op te nemen!’
‘Goed praten, jongen’. Ze bleef even, zachtjes, zorgelijk het hoofd schudden, den mond pijnlijk vertrokken, den blik in het onbestemde.
Intusschen had Krofje Katrien het bord van Winand-van-Waaske zoo boordevol geschept, dat de vermicelli-soep, bij het overreiken, over den rand op het feestelijk tafellaken plaste.
| |
| |
‘Als me dat nog niet van harte gegund is!’ lachte Winand. En Krofje Katrien kreeg op haar scherp mager gezicht een kleur tot achter haar groote platte ooren. Toen lachten ze allemaal. Ook Wiete. Zelfs Neele.
|
|