| |
| |
| |
Het geschenk
Halverwegen ‘den Kop’, het meest vooruitstekende gedeelte van de Hoogwazer heuvels, wachtte Neele met Wiete opnieuw.
Eindelijk kwam het bruidje aandruilen langs het voetpad, dat dwars over dit grasterras, Everhof met den holleweg verbond. Opeens zag ze de groote Everhofsche inrijpoort openstaan, en was ze haar booze bui vergeten.
De poort open, dat beteekende: Vader thuis! Vader, die altijd net zoolang met de zweep klapte en hola riep, tot Joep Maetveld aan kwam sukkelen, zoo vlug als hij nog kon, om de sluitboomen en de grendels weg te schuiven, en de zware, met ijzer beslagen poortdeuren tegen den muur van den doorgang te duwen. Want Gina's vader wilde nooit anders dan, zonder afstappen, zelf met het gespan naar behooren het erf oprijden. Tref, de groote duitsche herder, in kringen blaffend er om heen, dol van geluk om het weerzien! Nu ze, achter de twee anderen aan, onder de poort door was, zag Gina, dat ze goed had geraden. Bij den stalhoek was Ouwe Joep het paard aan 't aftuigen. De sjees, glanzend blauw verlakt, stond op haar hooge zonnegele wielen te schitteren voor de verweerde en gespleten groene remise-deuren. Plotseling in feeststemming ging Gina weer, even plechtig als vanmorgen bij den uittocht, naast Wiete loopen, voor Neele uit.
Achter de twee reuzelinden in het midden en de bedaakte put rechts in het lommer, werd de achterkant van het Ever- | |
| |
hofsche bekeide, vierkant ombouwde binnenplein in z'n volle breedte afgesloten door het woonhuis met z'n bovenverdieping en z'n hoog leien dak, betorend met schouwen en zoldervensters.
In den baksteen-gevel had Gina's grootmoeder - Elisabeth Vossen - veertig jaar geleden breede openslaande ramen met kleine vierkante ruitjes laten aanbrengen. Van de vroegere hardsteenen kruiskozijnen waren evenwel tusschen de mergelstijlen der nieuwe vensters nog allerlei sporen over. Links en rechts naar de hoeken waren de drieluiken achter tralies zelfs nog heel en al in wezen gebleven, half verborgen achter klimop en wildewingerd, waarmee de gevel aan die zijkanten breeduit en tot onder de dakgoot begroeid was.
Beneden, tusschen de drie zaalvensters rechts en de twee keukenvensters links, ver vaneen, was de ingang, met een stoepbordes zes breede arduinen treden hoog. Zoo echt het middelpunt, dat ieder die het plein opkwam, allereerst deze poortachtige huisdeur zag.
Midden op haar drempel stond Heer Louis de aankomenden op te wachten. Tref, bewegeloos, bevredigd in bedwang, naast hem neer. Zoo op het oog, - hij leek altijd nog een man als een boom, - hoorde niemand beter dan Heer Louis thuis in de omlijsting van den weidschen Everhofschen ingang en van dezen kasteelachtigen voorgevel. Zooals hij daar stond, vandaag evengoed als de anderen op z'n paaschbest, blootshoofd, de zwartlaken slipjas aan, glanzend z'n linnen en blinkend z'n schoenen, leek hij op en top een baron. Maar los en gemoedelijk, een joviaal gastheer, gereed z'n bezoekers met kwinkslagen te verwelkomen. Vreemd voor de kinderen, die hem nooit anders gezien hadden, dan zonder de minste be- | |
| |
langstelling voor hen of wat ook op Everhof, onverschillig in z'n bruin-manchester jagerspak, de groene tirolerhoed met het fazantenpluimpje vergroeid met z'n rossen kop.
De haviksneus, de diepe oogkassen onder den zwaren boog van de wenkbrauwen, het forsch gebeitelde voorhoofd, hadden van hun kloekheid niets ingeboet. Even onveranderd echter verborg de afhangende knevel maar ten deele, hoe zonderling slap de te groote weeke mond en de te korte ronde kin afstaken bij den als gebeeldhouwden bovenbouw van het gezicht. En dit was dezen morgen ook weer juist als vroeger: alle tegenspraak in z'n wezenstrekken, - met den paarsrooden bloedaandrang naar hoofd en hals en het verwaterde glimmen van de oogen tegenwoordig, verleefdheid die aan hem knaagde, - losten zich op in z'n lach, zorgeloos en zonnig. Wat bezielde Heer Louis vandaag? Leek het niet, alsof hij zichzelf aan Everhof kwam teruggeven? Juist nu ze hem beneden in Waze voorgoed opgaven.
Nog voor Neele Rox deze heel nieuwe gedachte over hem had uitgedacht, verdween zij haastig, schuinuit naar den linker zijbouw, het nispoortje van het waschhuis in. Door de achterkeuken kon ze immers evengoed naar binnen.
Met een buiging of ze prinsenkinderen waren, begroette Heer Louis het bruidje en den bruidegom, stak z'n beide handen uit, en trok hun arm, links en rechts, onder de zijne. Statieus leidde hij het verblufte tweetal door de vestibuul.
Het ontbijt stond klaar in de groote woonkeuken. Terwijl Heer Louis er zich met de kinderen aan de ronde tafel schikte, kwam Krofje Katrien al met de gloeiend heete bruinkoperen koffiekan aandragen, ‘bijna zoo groot als zij zelf’.
| |
| |
Op het vergeeld damasten tafellaken, uit de kermisspullen van weleer, stonden schalen met lange sneden melkbrood en krentenmik gereed, met rijste- en appelvla, met abrikozentaart en knapkoek. Een heele ham van de pacht van Wazertoren, gekookt en met een mouw van gesnitseld wit en roze vloeipapier gesierd. Alles blonk en geurde appetijtelijk.
Onder de hooge balkenzoldering was de kerkruime keuken vol zomersche morgenzon. En evenveel kleine schitterzonnen straalden er aan alle kanten, als er koperen kannen, ketels en pannen, op en aan de rekken en schappen langs de gewitte wanden spiegelden.
De ronde tafel stond dicht bij het voorste venster, - de heerentafel. Aan de langwerpige knechtentafel bij het andere venster, met de twee lange banken, één er voor, één er achter, zat alleen Ouwe Joep, - al volop zich te goed te doen. Als met kermis vandaag: láát, maar feestelijke overvloed!
Heer Louis zat tusschen de kinderen in, alledrie met het uitzicht over het binnenplein. Tref onder de tafel aan hun voeten aan 't slapen. Neele en Krofje Katrien hadden gemeend zelf met de twee te ontbijten. Nu Heer Louis zoo onverwacht haar plaats had ingenomen, zaten zij nergens. Ze hadden uiterst voorzichtig het bruidje den sluier van kransje en krullen genomen en hem samen opgevouwen. Ze gingen hem zoolang op de canapé in de zaal wegleggen, tot vanmiddag voor Lof en Doopbeloften. Katrien kwam zonder Neele terug met twee enorme servetten, die ze de kinderen over hun fijne spullen om den hals strikte.
Heer Louis keek toe, streek genoeglijk met z'n groote hand langs snor en kin omlaag, maakte nu weer grappen over
| |
| |
dat servet zoo groot als een tafellaken, waarin ze bakerkinderen leken, met de tippen als ezelsooren te weerszijden van hun nek.
Aldoor beter geluimd begon hij op te halen over zijn eigen Eersten Communiedag. Met zijn moeder, ‘mama Elisabeth’, die straalde van goud en diamanten en overeind stond van de zware zwarte ripszijde en moiree, was hij in de open calèche, langs den ook nu nog eenigen rijweg over Neerbeek naar de Wazer kerk en terug gereden. ‘Toentertijd’, lichtte Heer Louis toe, ‘waren we op Everhof nog veel te deftig om te voet naar de kerk te gaan’.
‘Komt U maar weer hier wonen!’ riep Gina schel, ‘dan hoeven we nu nog niet te voet te gaan. ‘Trotsch zag ze naar hem op. Welk van de andere kinderen in Waze had een vader als die van haar, zoo echt een groot heer!
‘Wel, wel! Hebben we jou daar, freule Vallaer! Jij zoudt dat dus wel graag hebben: Vader hier en alles weer als vroeger?’
Was 't niet of dat kind aanvoelde, wat hem de laatste nachten onder het slapeloos tobben telkens de eenige uitkomst had toegeschenen: ‘'t Eindelijk en ten laatste toch nog op Everhof probeeren!’.... Het had hem niet meer losgelaten en gelukkig nog bijtijds hem herinnerd aan het feest van de kinderen vandaag, aan deze mooie gelegenheid om hier de dingen eens onopvallend te komen verkennen.
‘Alles weer als vroeger!’ juichte Gina, alsof 't al zeker was. Daar bedacht Heer Louis, dat het kind immers van ‘vroeger’ niets kon weten, nooit iets anders gekend had, dan het verval hier, de akeligheid van het uitgestorven huis.
‘Kom’. Onverwachts stond hij op. ‘Ga eens met mij mee
| |
| |
allebei! Jullie moet soms niet meenen, dat het zoomaar zonder cadeau afloopt vandaag’.
Uit de keuken kwamen ze, door de ruime met grijze en rose marmersteenen bevloerde vestibuul, op de eikenhouten trap, die zich, na de dubbelbreede vijf eerste treden en het even breede bordes, in tweeën splitste. Rechts gingen ze. Ze kwamen op den overloop bij de eene deur, die de kinderen nog nooit open hadden gezien. Heer Louis haalde een sleutelbos uit zijn broekzak. Toen waren ze in de groote slaapkamer. Negen jaar geleden was hier z'n jonge vrouw gestorven en de stamhouder, die maar één nacht mocht leven. Sinds kwam niemand ooit meer op die kamer, dan Heer Louis alleen. En Heer Louis zelf zou er al evenmin ooit gekomen zijn, als het hier niet de eenige doorgang was geweest naar het ‘Zoldertje’.
De breede vloerplanken kraakten de drie onder de voeten. 't Leek kreunen en deed treurig aan, bij de dufheid van vocht en molm, muizen, schimmel en overjarig stof, die hier hing.
‘Zie je wel, wat een heet licht buiten?’ vroeg Heer Louis. ‘'t Wordt vandaag de eerste zomerdag. ‘Hij wilde de kinderen afleiden, eer ze soms rondkeken en begonnen te vragen. 't Was waar: achter de neergelaten schiftige geellinnen rolgordijnen scheen hemel en aarde vóór de drie vensters in lichtelaaie te staan.
Ze gingen recht op den achterwand aan. Beplakt met het zelfde grootbloemige behangsel als heel de kamer, was die deur daar alleen te onderscheiden, omdat er een sleutelgat en scharnieren waren. De kinderen meenden, dat er een muurkast zou zijn, zooals in de andere kamers hier en daar.
| |
| |
Maar toen Heer Louis die geheimzinnige deur met weer een sleutel uit den bos had geopend, keken ze een andere kamer in, vier treden lager. Er sloeg him een lucht uit tegen van vergeeld papier en kamfer.
Het trapje af, en ze stonden er midden in. Tot hun verbazing zagen ze, dat het licht hier binnenviel door het driedubbele tralievenstertje, waarnaar ze op het erf dikwijls bangelijk hadden gekeken. 't Zat daar zoo hekshuisachtig verborgen boven het poortje, waar ze nooit door durfden, want die halfdonkere holle gang er achter hing vol reusachtige spinnewebben en vleermuizen.
‘Nou zijn jullie dan ook eens eindelijk op het ‘Zoldertje’. Heer Louis moest er mee lachen, hoe benauwd die twee daar stonden, het bruidje zonder sluier, de bruigom nog in vol ornaat, beiden als aan den grond genageld. ‘'k Wil het je wel verklappen, dat het hier de geheime schatkamer van al jullie grootvaders is geweest’.
Gina had, daar tegen den achterwand, de ontzaglijke ijzeren kist ontdekt, twee van hetzelfde soort wat kleiner links en rechts naast de boekenkast. Elke kist met slot naast slot. ‘Zitten die vol geld?’ vroeg ze eerbiedig.
‘In den goeden ouden tijd boordevol! Voordat de planken van die boekenkast daar, zoo vol met rariteiten en rommel raakten. ‘Heer Louis wees op de vrachten bestoven boeken en folianten, bundels paperassen, verrekijkers, optica's en microscopen, die de planken deden doorzakken. Een paar globes stonden er tusschen doodshoofden, opgezette uilen, wezels, hermelijntjes en goudfazanten. Fossielen en grillige steenen tusschen stapels doozen met vlinder- en kever-collecties-achter-glas. Wat niet al!
| |
| |
‘Maar dat er toch altijd nog, ook ware schatten op Everhof zitten verborgen, zal 'k jullie laten zien!’ Heer Louis ging op de mahonie secretaire aan, die aan den anderen wand tusschen deur en vensterhoek stond. Uit het middelste vak, achter het ééne deurtje tusschen al de laadjes, haalde hij twee kistjes te voorschijn. Een rood-fluweelen. Dat gaf hij aan Gina. Een van Japansch lakwerk voor Wiete. Ze wogen zwaar in hun handen.
‘Dat is nu het Communie-cadeau! Uit naam van je ouders, Wiete. Uit naam van je moeder, Gina’.
Wat nog nooit gebeurd was, er sprongen Heer Louis tranen in de oogen. Maar meteen gebood hij de kinderen: ‘Allo, en nou naar Neele er mee!’
Terwijl hij het Zoldertje weer op slot deed, hoorde hij ze de trap afstormen.
Daar stond hij en keek aandachtig de sterfkamer rond. ‘Toch maar het beste, de dingen flink onder de oogen te zien’, hield hij zich voor. ‘En eer het te laat is, nog te redden wat er te redden valt!’ Onwillekeurig begon hij het naastbije rolgordijn op te trekken, en wierp opeens het venster wijd open.... ‘Laat er maar 'ns frissche lucht doorwaaien!’....
Hij keek op het binnenplein neer, op de mos-overgroeide leiendaken van de zijgebouwen links en rechts, naar de oude linden, nieuw in blad.... ‘Er zou van Everhof nog genoeg te maken zijn. Alles is: goed aanpakken. Zooals ik 't vijfentwintig jaar geleden wilde aanpakken. Met de eenige samen, die als gezonden was om hier alles recht te zetten. Die me met hart en ziel zou geholpen hebben Everhof in z'n oude glorie te herstellen.... Als 'k toen voet bij stuk
| |
| |
had gehouden. Ik, de verloopen student, negen en twintig jaar oud, de mislukte advocaat van mama Elisabeth. De fuiver van beroep, die dan maar boer zou worden ten slotte. Met Neele Rox als rechterhand. Moederlijk overleg na veel bedrogen hoogmoed en hoop! Omdat ze wel wist, mama Elisabeth, hoe de beschermelinge, die ze evenveel uitbuitte als goeddeed, haar zinnen op hem had gezet, en verging van hopelooze verliefdheid op den losbol, die haar voor tijdverdrijf in z'n te lange vacanties, het hoofd op hol had gebracht.... ‘En alles zou prachtig z'n beslag hebben gekregen’, wist Heer Louis, ‘als Désiré Dupont er niet tusschen was gekomen. Oud mede-student, nieuw mede-mislukkeling. Een middag zwetsen, en hij had me beet als associé in z'n stijfsel-usine bij Leuven. Adieu Everhof en Neele Rox!.... Negen jaar in België, en de stijfsel-usine over den kop! Ik heimelijk blij van den janboel af te zijn. Vooral omdat 'k, veertig jaar oud, op de Valkenburger kermis, voor 't eerst tot over de ooren verliefd was geraakt. 'n Paar maanden later getrouwd met het mooiste en rijkste meisje uit Maas- en Geuldal samen! Veel liever dan daar naar Leuven, bracht ik m'n jonge vrouw naar het eenzame Everhof, heelemaal voor mij alleen.... Vier geluksjaren. Everhof ons heerenhuis. Voor mij een heerenleven.... Toen de ramp. De rouw. Voor mij alles opeens verwoest door haar dood. Om er overheen te komen: de pannenfabriek, twee uur hier vandaan, aan de Maas. Dicht op de stad aan. Negen jaar nogeens, en nu opnieuw de boel in 't honderd. Ook daar. Voor de tweede maal meer dan een halve ton naar de maan.... En toch nog fut genoeg om te willen eindigen met wat klaar en duidelijk voor den laatsten rasechten nazaat van Vallaer- | |
| |
den-Ever het begin had moeten zijn. Maar dan niet op z'n negen-en-twintigste, na zeventien verleuterde boeken-jaren, maar vlak na de Wazer schoolbanken, van jongsaf: Boer worden! ‘De laatste Vallaer, op het drie eeuwen oude Vallaersgoed, een nieuwe Vallaer-den-Ever! Een nieuwe korenkoning, zooals Lodewijk en Ludovicus, de zonen van de Everzonen Loys en Everard, er korenkoningen zijn geweest! .... Waarom zou het te laat zijn? Beter ten halve gekeerd, dan ten heele gedwaald. En immers: Bon sang ne peut mentir!.... Prachtig! Na alles Neele Rox toch nog de vrouw! Met die twee als onze kinderen. Voor wie wij werken, en die al gauw mee gaan werken. Met z'n allen Everhof er boven op brengen....
Vervuld van z'n overpeinzingen, liet Heer Louis het venster openstaan en vergat de deur van de sterfkamer te sluiten.... Innerlijk opgewonden door z'n nieuwe plannen kwam hij in de keuken terug.
Daar stond Neele Rox, met het opgevouwen tafellaken van het ontbijt nog over den arm, achter de kinderen in hun kistjes neer te zien.
Met een gilletje van verrukking had Gina ontdekt, dat haar doos vol was met goud en zilver en geflonker. Ontdaan zag Wiete in de zijne ook allerlei blinkends.
‘Maar, maar! Wat een rijkdom!’ Neele schudde het hoofd. ‘'t Komt de dochter toe van haar moeder’. Dat was opeens de stem van Heer Louis. Heel waardig. Zelfs Neele had hem niet hooren naderkomen. Verschrikt keek ze op. ‘En voor den jongen’, verklaarde Heer Louis verder, ‘is 't een erfgeschenk van z'n ouders.... Doe dat aan, Louis Vallaer-de-zooveelste’.
| |
| |
Tusschen dasspelden, manchettenknoopen, ringen, snoeren, broches, haalde Heer Louis een gouden horloge met schakelketting te voorschijn. Met het sleuteltje, aan dien ketting vast, zette hij het gelijk, wond hij het op. Toen stak hij het den kleinen bruigom in het zakje van z'n wit vest. ‘Dat droeg je vader, toen hij op Wazertoren woonde’.
‘Woonde Wietes vader op Wazertoren? Wat deed die op Wazertoren?’ Dadelijk moest Gina er liefst alles van weten. Zonder van de verbazing te bekomen, dat zooiets heel belangrijks nieuws voor haar was.
‘Juist wat jouw vader hier op Everhof doet’, begon Heer Louis uit te leggen....
‘Dus niets!’ stelde zij vast. Ze begreep in de verste verte niet, waarom hij daar zoo hard om lachen moest, haar bij den schouder schudde en zei: ‘Jou kleine heks!’
Wiete werd aldoor triestiger met z'n gouden horloge aan en bij al dat vreemdsoortige moois in het kistje. Van z'n vader? Van z'n ouders? Gisteren in den biechtstoel had pastoor Minus hem nog gezegd: ‘Vergeet morgen na de Communie vooral niet te bidden voor de ziel van je ouders zaliger’. Maar Wiete had zich nooit voorgesteld dat zijn vader en moeder ook nog wel ergens anders geweest waren dan in den Hemel.
‘Op Wazertoren?’ 't Was, opeens, de allereerste vraag door Wiete van z'n leven gericht tot z'n voogd en pleegvader, Heer Louis.
‘Ja, natuurlijk op Wazertoren! Of weet je soms niet, dat Wazertoren je ouderlijk huis is? Het huis van je voorvaders? Toen je vader kwam te sterven, is je moeder er vandaan getrokken. Omdat ze er geen aard meer had. Jij hebt je
| |
| |
eerste drie levensjaren in de stad doorgebracht. Een tijdlang heeft het huis toen leeg gelegen en het land braak. Tot ik het voor je moeder aan Dagas verpachtte. Weet je daar allemaal niets van? Dat Wazertoren, sinds je moeders overlijden, heelemaal en alleen jou toebehoort? Heb je hem dat dan nooit verteld, Neele?’
‘Hij zal er later van zelf meer dan genoeg van hooren’.
Heer Louis was wel gewend geraakt aan dit soort antwoorden van Neele, kortaf en uit. Maar ditmaal zag hij haar eens even aan, en knikte vergoelijkend: ‘Da's zeker: vrouwen weten beter wat ze zeggen of zwijgen moeten dan wij mannen’.
‘Gelukkig wel’. Neele wilde heengaan. 't Werd kokenstijd. Het vuur moest opgerakeld in het groote fornuis van de achterkeuken. Maar de weg werd haar versperd door Gina, die tegen haar vader opsprong, hem aan de revers van z'n jas trok, om eindelijk verstaan te worden: ‘Is dat wezenlijk waar? Is Wazertoren echt heelemaal alleen van Wiete?’
‘Met je welnemen, Regina Vallaer!’ Heer Louis bespeurde heel goed de opkomende jaloezie in haar stem. Met een handzwaai zette hij haar van zich af, maakte gekscherend een hoffelijke buiging: ‘Inderdaad, Wazertoren behoort in vollen eigendom aan je achterneef Louis Vallaer, bijgenaamd Wiete.... Daar is nu eenmaal niets tegen te doen. Maar wees gerust: Je komt er niet bij te kort. Heel Everhof zal later van jou zijn, als je vader uit den tijd is.... En beter nog: Heel Hoog-Waze van jullie samen. Want Wiete en jij moeten in elk geval met elkaar trouwen. Daar zit niets anders op. Onthoud dat vast’.
‘Maar!’.... Neeles verontwaardiging trof Heer Louis zóó
| |
| |
bestraffend, dat hij deed alsof hij er voor terugdeinsde. ‘Hu! hu! Wat steekt daar voor kwaad in? Hoog-Waze weer bijeen door die twee hekkesluiters van de familie.... Op het eind een nieuwe toekomst tegemoet.... Je zult het met me eens zijn, Neele, dat de Toren er niet op achteruit gaat, dank zij Dagas. En wat Everhof betreft - daar praten we straks weleens over, onder vier oogen’.
‘Wiete en ik samen trouwen?’ Gina moest er het hare van hebben. Bij haar ongeloovige vraag keek Wiete, die achter z'n kistje, nog over z'n ouders op Wazertoren zat te peinzen, onthutst op. Z'n oogen werden in die ontwakende verwondering grooter en dieper-blauw nog dan anders. ‘Tenminste’, Heer Louis zocht een afdoend grapje: ‘als de Paus het goedvindt’.
‘De Paus!’ Gina steeg van de eene verbazing in de andere.
‘Ja zeker, de Paus zal er bij te pas moeten komen’.
‘Altijd als er twee trouwen?’
‘Enkel maar bij twee als jullie! De allermeesten kunnen het zonder den Paus af. Dat is wel zoo gemakkelijk. Maar voor Vallaer-Vallaer hoort dispensatie’.
‘Kom, kom’. Neele wist geen andere uitredding, dan Gina naar de tafel te verwijzen. ‘Ga nu liever al dat moois eens goed bekijken’.
‘Want je vader praat z'n mond voorbij’, vulde Heer Louis aan. Hij liet zich de kans niet ontglippen voor een luimigen aanloop naar z'n nieuw doel: ‘'t Is nu eenmaal zoo, m'n lieve Neele: waar het hart van vol is, loopt de mond van over.... 'k Zei niet voor niets, dat we mekaar eens onder vier oogen moeten spreken. Maar eigenlek is dat niet eens noodig.... Je hoeft maar ‘ja’ te zeggen’.
| |
| |
Ze was al op den drempel van de achterkeuken. Ze hield stil en zag terloops om.... ‘'k Begin waarlijk te gelooven’, veelzeggend tikte ze tegen het voorhoofd. Was dan meteen de twee uitgesleten blauwsteenen treden af, stond de pannen op het fornuis te verschuiven, trok de stookklep open en keek naar het vuur.
‘Serieus, Neele’. Weer de stem van Heer Louis, en nu vlak achter haar, ingehouden maar heel nadrukkelijk. ‘Alle gekheid opzij. 'k Wil hier op Everhof een nieuw leven beginnen. Echt hard aan het werk gaan.... Als we het toch nog eens samen probeerden?’
‘Zwijg!’ Neele Rox had zich heftig opgericht, drukte zich tegen den schouwmuur. Haar oogen vlamden woedend.
‘Nou, nou’.... Heer Louis deinsde nu echt achteruit. Maar meteen over z'n schrik heen. Ernstig: ‘We zijn er immers nog niet te oud voor.... Alles moet z'n tijd hebben. Al kwam er vroeger ook iets tusschen, daarom kan 't nu nog wel goed worden. Beter wellicht dan toen. Omdat het leven ons heel wat geleerd heeft. Mij tenminste, méér dan 'k zeggen kan.... Denk er maar eens over na. Er valt toch zeker eens nader over te spreken’.
‘Ga weg!’ stiet ze uit.
‘Da's anders dan voor vijf-en-twintig jaar’. Heer Louis sloeg van zich af om tòch de meerdere te blijven. ‘Maar 't komt wel terecht. Daar ben 'k niet bang voor. Ouwe liefde roest niet’.
Ze stond steenhard, steenkoud, één met den muur. Zonder meer een woord. Ze zag door hem heen.
Hij haalde de schouders op. Mompelde weer: ‘Nou, nou’.... En droop af. De woonkeuken in. Onthutst stond hij daar
| |
| |
nog wat te dralen, keek eerst zonder zien uit het venster, dan naar de kinderen. Gina was de nieuwe schatten van Wiete naast de hare aan 't uitstallen. ‘Jij bent de goudsmid en ik kom bij je koopen’, baasde ze. Ze zagen hem geen van beiden. Stilletjes schoof Heer Louis achter hen heen de keuken uit. Het erf over. Haastig op den stal aan. Terwijl hij het paard stond in te spannen, trok Krofje Katrien een van de zaalvensters open, en kreesch over het plein heen: ‘Maar, Heer Louis, blijft u dan niet mee eten vanmiddag? Voor wien anders ben ik de tafel hier in de zaal aan 't dekken?’....
‘Den volgenden keer’, riep hij terug, kortaangebonden. Want tegelijkertijd vloog 't hem door de gedachten: ‘Me laten wegjagen uit m'n eigen huis? Ik?’
Een oogenblik later rammelde de sjees op haar zonnegele wielen over de knobbelkeien het erf af en de poort uit. Met de zweep sloeg Heer Louis naar Tref, die hem wanhopig blaffend na kwam rennen. ‘Terug, zeg ik je! Jij terug de ouwe barak in!’
|
|