| |
| |
| |
De groote dag
Hemelvaartsmorgen.
Naast elkaar gingen Wiete en Gina voor Neele Rox uit, den holleweg af, van Hoog-Waze naar de Wazer kerk, een bruidegom en een bruidje in 't klein.
Op den heuvelrand stond Krofje Katrien hen na te oogen. Ze stak amper met haar smal vogelhoofd en haar breede scheeve schouders boven de bloeiende bremstruiken uit. Neele en de kinderen keken onwillekeurig in hetzelfde oogenblik naar haar op. Ze zagen tusschen de gouden brembloesems niet veel meer van haar dan haar alles doorborenden blik.
‘'k Ben wezenlijk trotsch op jullie’, lachte Krofje Katrien, amechtig en krakerig. ‘Je moogt gezien zijn met z'n drieën! Weer 'ns Vallaer op z'n ouds!’
‘Geen hoovaard op een dag als vandaag!’ riep Neele Rox bestraffend terug. Al voelde ze wel dat Katrien haar naar het hart wilde spreken, zonder zoozeer op de kleeage te doelen en haar eigen naaisterskunst in de hoogte te steken. ‘Wat zei ze toch? Vallaer op z'n ouds! Wat meent ze daarmee?’ vroeg Gina, spijtig en geprikkeld als altijd, wanneer ze iets niet dadelijk begreep.
‘Loop nu mooi door, kinderen. Denk eraan: onderweg je al voorbereiden!’ Om het voorbeeld te geven, sloeg Neele Rox een kruis en begon den rozenkrans hardop, alsof ze op beeweg gingen. Wiete bleef nabidden, bedeesd en gedwee. Gina was er telkens vanaf, verhief dan opeens weer haar stem, luid boven die van Wiete uit.
| |
| |
't Was nog geen half-acht. Maar de Mei-zon stond al hoog aan den klaar-blauwen hemel, en scheen zóó helder alsof ze altijd geschenen had en nooit meer kon ondergaan.
Tusschen de hazelaars en het accaciahout te weerszijden van den holleweg zat het vol kwinkeleerende vogels. In de boomgaarden beneden langs het kerkpad, dwarrelden de blaadjes van de perebloesens over den zacht-paarsen bloei der veldkers. De appelboomen schenen zooeven eerst te zijn ontloken in hun vollen bloei, een glorieuse weelde van rose en wit. De Wazer torenklok luidde er alles-overstemmend, zegenend en feestelijk het hoogtij overheen.
Elfjarige Gina, in haar driehoekig neergeplooiden bruidjessluier, was lelieblank van top tot teen. De zoom van haar wit-satijnen kleed raakte de rozetten van haar wit-satijnen schoentjes. Op de rossige pijpekrullen, versch uit de driedaagsche papillotten, begon het kroontje van kunstbloemen al wat scheef te zakken. Ondanks haar ongedurigheid hield ze den parelmoeren paternoster en het witbeenen kerkboekje krampachtig star op den kanten zakdoek, in de vlekkeloos wit gehandschoeide handjes.
Wiete, het achterneefje en pleegbroertje - één jaar ouder dan zij - was onherkenbaar in z'n stijf zwart-laken communiepak met wit vest en half lange broek. Opeens een groote jongen. Hij had wassen oranjebloesemknoppen in het knoopsgat en een zijden strik met gouden franjes om den arm. Hij, beter op z'n klompen thuis, liep ongemakkelijk in de splinternieuwe lak-molières, en z'n stijfgestreken staande boordje zat hem eng om den hals.
Neele Rox zelf had vandaag den fonkelnieuwen zwart-merinos mantel aan over het fonkelnieuw zwart-merìnos
| |
| |
kleed met satijnen oplegsels. Zooals alles ook voor het bruidje had ze dit met Krofje Katrien samen zoo klaar gekregen. Geheel van het zelfde snit als anders haar zondagsch donkergrijs. Stijfdeftig. Ook de ronde randhoed op het gladgescheiden, zwaargevlochten zwarte haar, was van het eigen onveranderlijke model, maar nieuw en met paars-fluweelen violen versierd. In de ruim vijfentwintig jaren, die ze op Everhof had doorgebracht, was ze van zelf en zonder het te weten zoo op een soort ongenaakbare kasteeldame gaan gelijken. Wie kon 't haar aanzien, dat ze daarboven toch niet meer was en bleef: dan de meid alleen? een familiestuk, goed-voor-alles....
Aldoor hoekiger en stugger was ze geworden, stram en knokig mager, met een raadselachtigen koortsgloed in de donkere groote oogen. Ze was een vreemde gebleven voor de Wazenaars. Sommigen beweerden, dat ze graag naar het klooster zou zijn gegaan, maar haar roeping had opgeofferd voor Everhof. Het rechte wist niemand, maar dat ze geen gewone was, zag iedereen dadelijk....
De klok hield met luiden op, even vóór de drie op het kerkplein kwamen. Juist sloeg Damus Daenen de bekkens van de dikke trom opeen, met een diep-dreunend bomboem van den trommelstok. Meteen zette de fanfare den processiemarsch in. Heel de parochie stond daar voor de kerk gereed om achter de muziek en de communiekinderen plechtig mee de kerk binnen te trekken.
Neele Rox kwam met de twee van Vallaer het laatst van allemaal, zooals ze het gewenscht en berekend had. De stoet was al in beweging. Dus hoefde ze met haar klein koppel niet door de cordons heen. Al zag iedereen toch-nog naar
| |
| |
hen om. Goed te merken, dat heel Waze echt in spanning was geweest, of de twee van Everhof, naar al-oude Vallaersgewoonte, in het eigen gespan zouden komen, en dan natuurlijk met niemand anders dan Heer Louis in-eigen-persoon als koetsier.
Nu wist heel Waze het dan: de Vallaerskinderen te voet, alleen met Neele Box, en geen Heer Louis, zelfs niet op een dag als vandaag!
Gina en Wiete, hij aan den jongenskant, zij bij de bruidjes, zaten allebei vooraan in de voorste bank, rechts en links. Niet omdat ze van Vallaer waren: Wat telde Vallaer nog mee tegenwoordig in de kerk van Waze? Maar die twee kenden werkelijk hun catechismus het best van allemaal. Wiete door hard leeren en omdat niets hem zoo zeer aantrok dan de geheimenis van God. Gina omdat ze voor Wiete niet wilde onderdoen. Toen 't er op aankwam, had ze alle verzuim en achterblijven in een ommezien ingehaald.
Onder de Mis durfde Wiete van eerbiedigheid niet verroeren, al deden z'n schoenen nog zoo'n pijn en al staken de punten van z'n boordje hem aldoor scherper in de kin. Gina daarentegen zat geen oogenblik stil, en kon niet laten de andere bruidjes te monsteren.
In de diepe Vallaersbank aan den altaarzijmuur, tegenover die der kerkmeesters, zat Neele Rox neergeknield, strak rechtop, de oogen neergewend in het kerkboek. Geen woord of zin van al wat ze daar las en bidden moest, werd levend voor haar. Al hield ze zich telkens voor, in 't vervolg toch weer eens al haar best te moeten doen om een ander mensch te worden. Het moeilijkste van haar leven zou nu immers wel achter den rug zijn! Die twee daar had ze tenminste nu
| |
| |
zoo ver, dat ze langzamerhand wel alleen konden geworden. Terwijl zij zelf al half in de veertig raakte, en het allerbitterste van haar hartzeer toch wel eens eindelijk zou zijn geleden....
‘Bidden!’ gebood Neele Rox zich zelve. En ze las voort in het kerkboek, plichtmatig. In geen geval, nou niet en nooit meer, alles van vooraan zooals altijd en eeuwig weer ophalen in haar hart!
Op het koor was het Agnus Dei uitgezongen. Het orgel zweeg. En daar hief Frans Siebald, de zoon van den koster, het Panis Angelicus aan. Met een stem als een aartsengel. Er geruchtte ontroering door de kerk. Het ging over in gestommel, halsreiken, tranengesnuifel....
Viermaal zeven Wazer kinderen kwamen op de Communiebank knielen. Viermaal zeven keer herhaalde pastoor Minus diepbewogen en met nog meer hart-innigen nadruk dan anders: Corpus Domini nostri....
Neele Rox had enkel achtgeslagen op die twee van haar! Zoo mocht zij ze immers wel noemen, na hen allebei te hebben grootgebracht: Gina van af haar geboorte, eerst drie jaar met Gina's moeder samen, dan alleen. Wiete, het weesje, opgenomen toen Gina's moeder, Marie Dreessens, nog leefde en in de verste verte niet vermoedde zeven maanden later te moeten sterven, vier en twintig jaar oud.
In haar doodstrijd had de jonge vrouw van Heer Louis niet hem, maar alleen en telkens weer aan Neele Rox de zorg voor de kinderen aanbevolen. De drie! Ze wist niet, dat de afgebeden zoon, wiens geboorte haar het leven kostte, de nieuwe Louis Vallaer, tegelijk met haar zou begraven worden.
| |
| |
Neele had bij het jammerlijk sterfbed in oprecht medelijden heilige beloften gedaan. Zonder, voor den eersten en eenigen keer, aan vroeger en al evenmin aan later te denken.... Dat was negen jaar geleden. En daar zaten de twee laatste en eenige Vallaerskinderen nu, voor de eerste maal van de Communiebank terug, het gezicht in de handen verborgen. Door de bont geschilderde absisvenstertjes wemelde de zon paars en oranjegoud over hun neergebogen hoofden.
Neele besefte het heel goed: Als Maria Dreessens, Gina's moeder zaliger, hier op de plaats van Neele had mogen zitten, zou ze tranen van geluk hebben geschreid. Naast Maria Dreessens zou de plaats van Heer Louis niet leeg zijn geweest....
Neele zag Wiete heelemaal aan de aarde onttogen. Alles beefde aan hem en met z'n tranen wist hij geen raad achter z'n handen. Omdat het haar benauwde hem zoo te zien, keek Neele maar liever naar Gina, die tusschen de vingers door gluurde naar de bruidjes naast haar, of 't nog niet lang genoeg had geduurd met de handen voor het gezicht.
Gina had van nature even weinig godsdienstigheid als haar vader. Dat wist Neele wel, en ook dat zij zelf te verstard was om het zoo'n wars kind bij te brengen. Maar wat Gina en Heer Louis, en zij zelf, te weinig hadden, Wiete had het te veel! Wiete was al te weekhartig voor Everhof, dat wist Neele héél goed, en het eenige, dat ze nog voelde bewegen in haar hart, was nu en dan een angstig medelijden met dien al te overgevoeligen Vallaerszoon. Dat hart van haar was dus nog niet heelemaal van steen geworden, zooals ze soms meende.
Neele Rox verademde toen die lange Hoogmis dan eindelijk
| |
| |
uit was. In de kerk zitten deugde niet voor haar. God moest haar dat vergeven, bij al wat Hij haar al te vergeven had.... Veelal wist ze daar zelf geen naam voor. Al was alles misschien samen te vatten en terug te brengen tot die twee woorden waar de menschen meestal om lachen: ‘ongelukkige liefde’.... Op háár leeftijd en altijd nog? Vijf en twintig jaar lang en er nog niet overheen? Ze zouden geena ongelijk hebben als ze haar uitlachten, vond Neele Rox. Maar was er ooit in Waze of ergens ter wereld een dieper verborgen leed dan dat van háár hart? Stijf, strak, het hoofd hoog, zonder naar links of rechts te zien, drong Neele tusschen de Wazenaars heen het kerkplein op, waar het tweetal al op haar stond te wachten.
Voor het allereerst zoolang ze voor hen zorgde, trok ze hen naar zich toe, om hen op de wang te zoenen. Wiete liet het zich verbluft welgevallen. Maar Gina stootte haar afkeerig van zich af, en wipte achter haar heen, om weer met Wiete voorop te gaan.
Ze hadden veel bekijks. Gina zag de menschen opzij gaan, om hen van het hoofd tot de voeten op te nemen.
‘Ze mogen mij zien!’ dacht Gina, en stapte als een pauw. Een dochter van Vinken, den veldwachter, en de oudste van Meewussen uit den Maasbeemd, die allebei in de stad dienden maar vrijaf hadden voor het Communiefeest thuis, stieten elkaar aan.
‘'t Is toch maar een rood krupel’, hoorde Gina hen giegelen. Zij deed alsof ze 't niet hoorde. Ze stapte door zooals ze stapte. Alleen keek ze schuin-uit naar Wiete, die naast haar liep te droomen. Ze zag nu eerst, wat een fijne bruigom hij eigenlijk was, met z'n donkerblond krulhaar onder het ronde
| |
| |
hoedje uit, en dat hij wel een hoofd boven haar uitstak. Hem hadden ze niet bedoeld, die twee astrante stadsmeiden!
Opeen begon Gina achter te blijven.
Neele keerde zich vierkant om, met de waarschuwing, dat ze vandaag in geen geval bloemen mocht plukken. Gina had aan geen bloemenplukken gedacht. Maar nu begon ze achter Neeles rug een boterbloem hier, een koekoeksbloem daar van den stengel te rukken. Met haar ééne vrije hand, - de witte glaceetjes weer aan, - in de andere klemde ze altijd nog even behoedzaam het beenen kerkboekje, den kanten zakdoek en den parelmoeren paternoster.
Zóó ver raakte ze achter, dat Neele met Wiete bij het scheefgezakte verweerde hardsteenen armezondaarskruis van Vallaer-den-Ever, aan den voet van den holleweg, een heele poos op haar wachten moest.
‘Daar zal nooit wat aan helpen’, wond Neele zich innerlijk op. ‘Altijd het eendere ongezeglijke ding zal ze bleven’. Meteen echter betrapte ze zich zelf weer op dien altijd eenderen afkeer van dat kind.... En weer flitste het haar door het hoofd: ‘Als Gina maar meer op haar moeder had geleken!’ Als zij, Neele, maar niet altijd weer moest denken: ‘Was ze van mij geweest, dan zou ze juist zijn als nu.... heelemaal haar vader’. Om dat scherp rossig gezicht; om de hooge donkere wenkbrauwen boven die ronde oogen, zóó trotsch en zóó onrustig, dat het moeilijk was uit te maken welke kleur ze eigenlijk hadden - bruin met een goudgeschitter, en groote zwarte punten in de groote ballen - om die oogen, die almeteen alles zagen en wisten en ook weer almeteen iets anders zochten - om heel het wezen van Heer Louis in dat kind van hem en die andere, zou
| |
| |
Neele Rox dat kind gehaat hebben.... Als ze niet aldoor haar haat even straf als haar liefde in bedwang had gehouden. Ten koste van den groei en bloei van haar hart en ziel. ‘Hoor 'ns’, zei Gina, terwijl ze dichterbij kwam, en haar bloemen voor evenveel tegen het drie eeuwen-oude Everkruis gooide, ‘heb ik een bochel en rood haar en kromme beenen?’
‘Wat nu weer!’ riep Neele verbluft. Wiete, tot daartoe aldoor nog ongestoord in z'n Hemel, was al een kort eind vooruit getreuzeld, den holleweg op.
‘Ze zeiden: rood krupel!’ Gina's opgekropte woede brak los, alsof 't Neele en Wiete waren, die haar zoo diep hadden beleedigd. ‘'t Is enkel omdat die Wiete zoo'n lange slungel is! Daarom toon ik zoo klein. Ik wil niet meer met hem samen! 'k Ga vanmiddag alleen naar 't Lof! Jullie laat er mij toch maar bijloopen’.
Neele Rox kende de driftbuien van Heer Louis z'n evenbeeld maar al te goed.
‘Schaam je wat’, suste ze, ‘zóó te keer te gaan op een dag als vandaag!’
Wiete dook weg en glipte vooruit, toen Neele hem onwillekeurig den arm om de schouders legde. Terwijl ze zuur lachend zei: ‘Kom jij maar mee, manneke.... ze zal vanzelf wel bijdraaien, dat rood krupel!’
|
|