| |
XI
Met het bundeltje gewijde palm uit de Hoogmis van Palmzondag gaat moeder Severiens aanstonds de trap op en de achterkamer in, Jules' oud slaapkamertje, tegenwoordig het hare. Als ze hoed en mantel heeft afgedaan, breekt ze voorzichtig drie stekjes uit haar groenen palmtuil. 't Eerste steekt ze achter de armen van het Christusbeeld op 't kruis boven haar bed. Met het tweede gaat ze naar 't wijwatersbakje naast de deur; eer het er achter te steken, doopt ze het in en den zegen prevelend sprenkelt ze van muur tot muur een
| |
| |
kruis over de vloerplanken Maar met het derde takje staat ze te talmen. Van de Moeder-Gods, die met haar bidlichtje en de linnenkast aan den eenen kant naast het venster staat, kijkt ze besluiteloos naar kleinen Dolfs bedje in den schemerigen hoek aan 't voeteneind van haar ledikant. Ze breekt 'n vierde takje af. Ze mag immers dit jaar de Moeder-Gods niet te kort doen, en ook kleine Dolf moet bij zijn slaap zoo'n zegenbrengend en kwaadwerend palmke hebben. Nu 't als een groen pluimpje aan 't gordijn van het kinderbedje steekt en het andere bij 't Jezuskind in den arm der Lievevrouw, blijft ze tevreden de kamer overzien.
Met Januari is 't verjaard, dat de verkoopbrieven op Hotel Curvers en op het huis aan den Eeldertschen weg werden geplakt, dat zij Tila met man en kind en 't weinige, dat er als hun eigendom uit den faillieten boedel mocht meegenomen, hier in haar huis haalde. Uit hun ellende weg!... 'n Jaar en drie maanden dus is Jules' kamertje 't eenig hoekje op aarde, dat nog haar eigen bleef. Maar zooals den eersten nacht lijkt het nu nog, of 't heeft liggen wachten tot zij 't zou bewonen. Heeft ze zich ergens ooit meer thuis gevoeld dan hier? Niet in d'r keuken vroeger, niet op d'r oude slaapkamer, zelfs niet in het kostershuis aan den Daversbosschen weg. En dit komt alleen - ze weet het immers wel - omdat er hier iets van Jules' leven is nagebleven. Hier voelt ze zijn afzijn niet zooals overal elders. In slapelooze nachten heeft ze menigmaal bevonden hoe haar bidden hier vergaat in praten met hem. Al haar leed heeft ze hem dan stilaan toegepreveld en zeldzamer ook haar vreugde: hoeveel ze toch van Tila's jongske houdt, en over den innigen troost, dien ze als nooit tevoren in de Vlaker kerk vindt. En wanneer ze Treeske in of om de kerk heeft weergezien,
| |
| |
haar lieven groet weer eens heeft opgevangen, of 't gelukkigst van al: dien enkelen keer dat Treeske haar verlegen toesprak en naast haar den kerkweg afdrentelde.... Aleer het hem te schrijven, heeft ze 't allemaal hier met veel inniger woorden aan den jongen liggen te vertellen. En ook haar verlangen naar hem, waarvan ze nooit weten kon of het leed of geluk was, tot ze nu door d'r overgroote blijdschap leert, dat verlangen eigenlijk toch geluk is. Na anderhalf jaar gaat Jules met Paschen komen! Ze moet oppassen en niet al te blij zijn over iets toekomstigs. Ze meende dit verleerd te hebben. Maar of ze wil of niet, de blijdschap is in haar. 't Is in haar hart juist als hier in de kamer.... door den killen schemer, die van den winter en den nacht nableef, warmt en schijnt al de aanglans der zonnigheid, die buiten over de voorjaarsbeemden doomt en zachtaan tot hier zal doordringen om alle oude dingen in glorie te zetten. Voor haar gaat er 'n feest komen na al het leed en te midden van alle zorgen.
Ze hoort beneden in de keuken de kinderen, Dolfke schatert en 't kleine meisje schreit. Dat nieuw stemmetje wordt ook alweer sterker. 't Is een kerstkind en haar naamgenoot. Toch zal ze er wel nimmer zooveel van houden als van 't jongske, dat haar Tila's hart heeft teruggegeven.... Wie had ooit kunnen gelooven, dat de kinderen van Tila en Louis in dit huis zouden geboren worden? Maar 't is nu hún huis, en het hare hier op aarde alleen nog dit goed trouw kamertje....
Nu ze er weggaat, komt weer die aandrang om met de handen langs de molmige meubels te streelen, om het voorhoofd tegen den muur te drukken. Maar ze treedt recht het portaal op. De gedachte is niet meer dan 'n droomige
| |
| |
glimlach, en toch schijnt het of de diepe dorre rimpels van haar gezicht, die bijwijlen als pijnende sneden zijn, erdoor worden weggevaagd. 'n Vleug van jongen moed doorzont haar hart. Neen, Jules zal haar niet heelemaal als een oud mensch terugvinden!...
Wat aarzelig doet ze de deur der voorkamer open. Als ze ziet dat het daarbinnen wezenlijk leeg is, gaat ze ook hier snel d'r palmkes steken achter kruis en wijwatersvat. Alles ligt hier nog onopgeruimd. Natuurlijk heeft Tila de handen vol gehad met d'r twee kleine kinderen. Zij moet nu liever gauw naar onder gaan, om 't haar wat te verlichten.
Maar beneden doet ze eerst de vroegere zijkamerdeur open en komt in het afgeschoten hokje, tegenwoordig haar winkel. Het straatraam is uitstalkast geworden, 'n deel van de oude toonbank staat er en daarachter een afgeknot stuk van den vroegeren winkelopstand. De planken liggen volgestopt met de pakken sajet, met de rollen kassa en katoen, de bundels hemden en boezeroenen. De grove sokken, waaraan ze heel den winter breide, hangen tot trossen aan een spijker halvelings elken stijl. Waar toch dit palmke te steken hier? Het kruisje boven de deur hangt te hoog om er bij te kunnen. Ze zoekt. Nieteens plaats voor een takje palmgroen? Dit nauwe hokje lijkt haar soms van alles het ergste! De deftigheid van haren vroegeren winkel en van haar oud processieraam te moeten missen.... Haastig schuift ze 't takje tusschen twee pakken wol in de muurkast. Ze wil immers geen tranen meer? Bij niets ooit meer aan zich zelf denken! Dat heeft ze God beloofd. Ze trekt het klemmend deurtje van latten en behangsel open. Heel het tusschenschot waggelt mee. In het achterhokje staat al het vroegere dicht opeengeschoven, de eiken latafel en de kleerkast elk aan een muurvak en
| |
| |
daartusschen de groote kermistafel. Slechts voor vier van de glimmende gele stoelen is er plaats. Wat geeft het? Van Berghof zal er toch niemand meer naar Vlake komen....
Bij het tusschenschot is nu, oneigen in dien hoek, de schoorsteenmantel die vroeger het schoone middelstuk van de goeie-kamer was. Maar het crucifix staat er nog. Hier hoeft ze tenminste niet te zoeken waar het takje te steken.
Terug in de gang en den winkel binnen, schrikt ze uit d'r gemijmer op. Louis zit er in z'n linnen werkjas een nieuwen band te leggen om 'n fietsrad. 'n Opgeschoten jongen kijkt wachtend toe. Ze gaat schichtig groetend voorbij, vangt toch Louis z'n blij-voldanen blik op. Zoo ziet hij haar alleen aan, wanneer hij werk heeft of vertelt hoeveel beter de zaak hier gaat dan eerst, alsof 't huis de klanten lokt. Vreemd toch, hoe ze na dien Allerzielennacht alaan van hem is gaan houden en hij van haar.... Zij elken dag meer, wanneer ze ziet hoe hij voor z'n kinderen een weeke goedigheid heeft, die hem doet zorgen en z'n grove handen zacht maakt, als hij met z'n kleinen jongen zoo lobbesachtig aan 't sollen is.... Er is toch altijd geluk bij ongeluk. Hem is die ondergang van z'n familie niet ten kwade geweest. Hij is de eenige die van hen in Vlake achterbleef, maar 't is of hij sinds eerst weet wat werken is. En daarom, ze wil 't niet betreuren dat het voorhuis in zoo'n werkplaats is veranderd.... 't is voor de toekomst van 'n jong-huishouden, en een oud mensch als zij heeft afgedaan. Ze hoeft nieteens naar dien rommel te kijken, rechtuit naar de keukendeur kan ze kijken, naar 't kraakhelder gordijntje voor 't glas van de keukendeur, 't eenige wat er van de vroegere stilledeftigheid overbleef.
In de keuken loopt Tila 't kindje te sussen. Bij 't ven- | |
| |
ster zit Dolfke, in z'n stoel vastgebonden, met z'n paplepel te trommelen en kraait het uit, nu hij grootmoeder ziet.
‘Brengt ge Palmpaschen in huis?’ vraagt Tila met 'n matten lach. Ze kijken tegelijk op naar het klein zwart kruishout boven de deur. ‘Wil ik?’- Tila geeft d'r moeder het kindje over en klimt snel op 'n stoel, om 't laatste van de palm achter 't Christusbeeld te steken. 't Schreiend wichtje is gauw stil in z'n grootmoeders armen, waar 't zich eerst veilig voelt.
‘Laat maar.... ga liever boven opruimen’ weert zij, nu Tila 't wil terugnemen. Even kijkt Tila toe, dan: ‘O zeg, hebt ge 't nog niet gezien?... er is 'n brief van Jules.’ - ‘Geef maar’... Moeder Severiens steekt hem weg onder haar baskien. Straks zal ze hem lezen, als ze boven alleen is. - ‘Ge zijt niet nieuwsgierig’... plaagt Tila met 'n schuwe mildheid in haar blik. Eer ze de deur uitgaat, komt ze, weer in plots bedenken, 'n paar stappen terug: ‘Verbeeld u, moeder, uit de vroegmis kwam madame Schijns naast me op.’
‘O Heere!’ schrikt d'r moeder.
‘Ja. Natuurlijk weer over de huur. En dat het nu April is. Ze wil dat tenminste 't achterstallige wordt voldaan. Alleen om u hebben ze zoolang geduld gehad.’
Moeder Severiens bukt het hoofd. Alle wond en pijn bloedt weer open in haar hart.
‘Wat er toch mee aan te vangen, moeder? 't Was aan alles te hooren dat ze ons gaan opzeggen. En dan? Juist nu 't hier met de zaak zoo goed begint te schikken!’ En als d'r moeder dof blijft zwijgen, waagt zij schichtig: ‘Weet ge wat ik zoo dacht?... Ge moest eens naar Berghof gaan. Wat beteekent het voor tante Barbe ons 'n driehonderd gulden voor te schieten!’
| |
| |
‘Geld vragen op Berghof?... Maar kindlief!’
‘We zouden er ineens mee bovenop zijn. Dat getob en gewurm voorgoed uit.’
‘Ik? op Berghof geld vragen’....
‘Tante Barbe is en blijft toch uw eigen zuster... die zal 't u niet weigeren’...
't Kindje begint weer te schreien en Tila's stem verklinkt. ‘Kom, denk er eens over’ zegt ze nog 't laatst, en schielijk is ze weg om zich boven te gaan haasten. Moeder Severiens neuriet zonder 't zelf te willen: ‘Douw douw, oogskes toe’... loopt heen en weer van de deur naar 't venster, sussend de armen wiegend. Ten laatste moet ze bij Dolfke blijven staan, die kraaiend en dansend uit z'n stoel zou tuimelen. Ze aait hem over 't glanzend blond kopje, hij omgrijpt haren middelvinger met z'n knuistjes. Zoo staat ze gevangen met d'r twee kleinkinderen. En 't is goed, heel goed.... Want nieteens wil ze ook maar denken aan wat Tila daar voorstelde. Berghof? Gelukkig immers dat er nu de kinderkes zijn en aanstonds boven Jules z'n brief.... ‘Douw, douw, slapen doe’ ze zingt luider, dat ook Dolfke 't hooren zou....
Maar hoe blij is ze, nu Tila terugkomt! Dat staan, dat dragen en sussen heeft haar doodmoe gemaakt. Ze gaat stil heen. Halverwegen de trap moet ze rusten om tot adem te komen. D'r armen blijven beven en d'r knieën voelt ze zoo zwaar.... Nu eindelijk op het kamertje zinkt ze uitgeput op den stoel bij 't venster neer. Is het 't voorjaar dat haar zoo loom maakt? Of toch de ouderdom?
Eerst na 'n lange wijl voelt ze de ontlating komen en tegelijk de zon warm over haar open oogen. Ze hoort de musschen en merels buiten, ziet het prille groen over de hagen en seringenboschjes, de oude pereboomen met de
| |
| |
glanzige halfontloken knoppen. Ze tast naar den brief. Lang blijft ze 't teer-vlottend schrift van het adres beturen. Zoo'n brief van den jongen, dat is immers het allerkostbaarste. Iets wonders. Wien zou ze 't kunnen zeggen? en hoe ze 'm altijd eerst aan de lippen ijioet drukken? Nu weer....
Langzaam leest ze, iederen zin herhalend. Ze hoort z'n stem en hoe hij zoekt naar een lach om haar op te monteren. Hij vertelt over de mansard, waar hij woont, en hoe hij z'n kostje gaat bijeengaren in de kleine buurtwinkels. Er waren er meer die zoo moesten doen en er toch kwamen. Zoo zal 't hem ook gaan! Hij heeft er nu alweer 'n leerling bij. Dat helpt. En met de Paaschdagen mag hij 'n ouwer kameraad, die naar z'n familie gaat, in 't groot orkest vervangen. Dat brengt hem niet alleen op weg, maar levert hem voor bijna 'n week onderhoud op. Moeder moet hem daarom nog maar niet verwachten. Hij zal zien zoo gauw mogelijk te komen. Misschien over 'n paar maanden. Al is 't maar even. Z'n verlangen is zoo groot naar haar, naar Vlake, naar de Geul, naar alles wat hem op aarde 't liefst is....
Moeder Severiens zit nog met den brief in den schoot, nu Tila met Dolfke op den arm binnenkomt. ‘Middagslapenstijd voor hem, etenstijd voor ons, moeder!’ Ze ziet nu eerst dat d'r moeder met starende oogen zit te schreien.
‘Is er iets? iets met Jules?’....
Bij dat vragen staat moeder Severiens op om het venster te sluiten. En als Tila ongerust blijft talmen.... ‘Och kind, niets anders dan dat hij alweer niet komen zal.’
‘He toch! En ge hadt er zoo vast op gerekend, moeder. Wat nu weer?’
‘Weer om 't geld.’
‘Dacht ik 't niet! Ellendig is het, moeder, erger dan ellen- | |
| |
dig!’ stoot Tila uit, thans ook bijna schreiend. D'r gezicht wordt rood en norsch. Ze legt het jongske op z'n kussen, trekt het dek over hem heen, d'r handen zijn even ruw en stooterig als d'r stem zooeven. Het kind is meteen aan 't huilen. Z'n grootmoeder is al naast hem, buigt met teeder gefrazel over hem neer.
‘Komt ge aanstonds?’ vraagt Tila, die weggaat.
‘.... Spaar ons, spaar haar en mij voor de verbittering, o goede God!.. Zij? Juist nu Gij en ik voelden hoe ze ons naderkwam.. En ik? almaar weer roepen en klagen tot U? Maar waarom ook mag de jongen niet komen... moeten we nu zoo Uw blijde Verrijzenis vieren?’... D'r tranen vallen op Dolfs hoofdje. Nu ze 't gewaar wordt, richt ze zich verschrikt op, en ziende dat Dolfkes oogen zijn dichtgesluimerd gaat ze sluipend heen.
Maar midden op de trap, waar ze straks rustte, staat ze getroffen door 'n vlijmende pijn: ‘Als we hier 't huis uit moeten!’....... Ze was dit heelemaal uit haar gedachten kwijt. Plotseling echter weet ze 't als een zekerheid: ‘Ook dit moet gebeuren. De maat is nog niet vol.’
't Koud zweet komt op haar voorhoofd. Want eer ze beneden is, wil ook die andere, die ergere gedachte opkomen: ‘Toch maar naar Berghof gaan!’ En dat nooit.
Zondag is om, Maandag en Dinsdag zijn om. 't Is al Woensdag in de Goedeweek en 't is nog eender als 't Palmzondag begonnen is: de gedachte om naar Berghof te gaan, hoe ze ook vocht en weerstreefde, zit als een klem om d'r leven heen. Ze is 's morgens en tegen den avond op-enneer naar de kerk geweest. Thuis heeft ze gebreid, op den winkel en de kinderen gepast, tot slapenstijd met Tila gezeten
| |
| |
en gezwegen, triest het hoofd schuddend bij dat goedgemeend telkens herhaald: ‘Kom moeder, is 't met Paschen niet, dan later.. Jules zal wel komen’... O God neen, dat is 't niet, maar hoe zou Tila ook raden wat haar kwelt? 't Is of 't eigenlijke nieteens meer bestaat. Alleen dit! En 't is toch maar iets denkbeeldigs, iets dat nooit gebeuren zal, 't eenige wat ze nooit of nimmer kan of wil!
Nu zal aanstonds de vroegmis beginnen en juist is ze in de bank komen neerknielen. Door de stage beklemming zijn haar oogen starend blind, haar mond verstijfd, en blijft d'r hoofd als onbuigbaar opgewend. Ze wil bidden en kan 't niet. En toch moet ze. Want voor den derden dag mag ze de Communie niet laten. Biechten?... Er zitten meer biechtelingen. Maar wat zou ze te biechten hebben sinds Zondagmorgen? Ze heeft bij haar wil en weten geen kwaad gedaan. Toch iets goeds al evenmin... Er is niets geweest dan de verstarring. God weet het en God alleen kan die van haar afnemen. Dat het God dan gelieve die van haar af te nemen! En nu ze de heilige Communie zal ontvangen, Jezus in haar hart, dat het toch genezen moge van deze erge pijn!... Zij kan niet weten of het 'n torment is van Gods straffende hand of 'n al te sterke bekoring van den Booze... maar enkel God kan het wegnemen, enkel Hij...
Ze ziet en hoort door haar staren heen, dat thans het oogenblik is gekomen. Ze staat op, heft de samengelegde handen en buigt het hoofd... ‘Heer, ik ben niet waardig’.. bidt ze zooals immer bij haren opgang naar de communiebank. Nogeens d'r akte van berouw. Dan is ze geknield met de handen onder het linnen kleed. Corpus Domine nostri Jesu Christi custodiat animam meam in vitam aeternam.
| |
| |
Ze staat weer op, keert terug zooals ze kwam. Maar onder de neergeslagen wimpers draagt ze iets van het warme licht mee, dat in het heilig oogenblik in haar opleefde. Het doet haar beven. Ze komt in de bank en verbergt het gelaat. ‘Jezus mijn liefde’.. een stroom van tranen welt uit haar oogen.... ‘Is het dit? Zijt Gij 't die 't van mij vraagt? Maar dan zal 'k het immers doen! Ik zal gaan. Om U te eeren, zal ik gaan. Voor de kinderen? enkel voor hen? Neen immers voor U en hen ineenen en tot verzoening voor alles wat ik jegens U en hen verzuimd en gezondigd heb, wetend of onwetend, voor alle leed U en hun aangedaan, Dolf, Tila, Jules en Treeske.... Ik kan en ik zal. Vandaag nog wil ik gaan en 't op Berghof vragen’...
Nu ze opziet, is alles zoo zonderbaar veranderd. De Vlaker kerk is er weer met de menschen en dingen in hun wezenlijke gedaante. Zij ziet weer, ademt weer, kan weer bidden en de Mis volgen. En wonder is het, hoe die angst van eerst thans bijna 'n verlangen lijkt te worden. O God, ja! zoo naar Berghof gaan als ter beevaart. Dien allerschoonsten boeteweg te mogen doen met liefde in haar hart, God in haar hart! En dat allermoeilijkste vragen, alsof ze bidt.
Thuis in de keuken is enkel Tila reeds beneden, bezig met koffiezetten. ‘Da's goed’ knikt d'r moeder. ‘Snij ook alvast wat brood. Dan kan ik dadelijk opweg.’
‘Opweg?’ Tila kijkt verwonderd om die blijmoedige stem.
‘'n Beeweg ga ik doen, kind.’
‘Hoe komt ge dáár ineens bij!’
‘Er is genoeg te vragen, zou ik meenen.’
‘Wat dat aangaat... Maar 'n beeweg? Als 't maar hielp. Madame Schijns zal om de huur komen.’ 't Is voor den
| |
| |
eersten keer sinds Zondagmorgen dat Tila er weer over begint. D'r moeder ziet hoe 't haar op de lippen ligt: ‘Ga liever naar Berghof zooals ik zei.’ Is 't niet goed en om God te danken, dat ze beschroomd is het te zeggen? Verteederd ziet ze d'r dochter aan. ‘We gelooven toch in wonderen en in de helpende hand van God, Tila? Ge zult eens zien, kind.’
‘Ik zal u niet tegenhouden, moeder.’
‘Ga gij Dolfke dan maar aankleeden.. ik hoor hem wakker.’
Na haar vluchtig ontbijt veegt Moeder Severiens de kruimels in d'r hand en strooit die door de open achterdeur op 't plaatsje. Dan staat ze zorgzaam de verkreukte zijden keelbanden van haar hoed over d'r vinger glad te rollen en herstrikt ze zoo breed en recht mogelijk. En d'r paternoster nemend treedt ze 't huis uit. Ze gaat dadelijk op het midden van den weg loopen, en d'r oogen zoeken even waar toch al die vogels zitten. De lichte morgen is doortinteld van hun gefluit.
Nu de weg tusschen de struikige bermen komt - sleedoorns staan er in bloei en daartusschen jonge berken met hun eerste blaadjes - zijn er merels die 't helle gekwetter van vinken, meezen en musschen met haar dieper slag overstemmen.
Ja - ze zal van den aanvang tot het einde bidden. Niet denken aan Barbe en hoe 't zijn zal. 't Moet op het goede oogenblik maar recht uit het hart. God zal haar helpen!
Ze neemt den holleweg der Pinksterprocessie. Maar een eindweegs over de spoorlijn moet ze links het veldpad inslaan, dat langzaam klimmend door dor-geklonterd braakland naar 't gebosch voert. Daar ligt de weg breed open onder nog lommerlooze beuken en eiken. Tusschen de stammen is laag hout met lichtend-groene wemelblaadjes; op open plekken
| |
| |
donkere stapels takkenbossen, of de grond is er paars-bruin van wak overjaarsch loof. Maar ook zijn er perken met prilgroen gras vol sleutelbloemen, knoppen nog zwaar van dauw en slaap. De goudnevelende lichtbundels, die schuinneer het bosch doorbeven, vinden daar als een klaarder weerschijn. Nu de weg tusschen hooger bermen groeft, sterreltdaar maagdenpalm en zijn er de viooltjes met de hand te streelen. Ze kan niet nalaten even 'n paar van die kruivige bloemekes te plukken, wier geur haar omwaart met verre herinneringen. Zoo in de eene hand de dauwige viooltjes en in de andere haren paternoster, dien ze staag prevelend tusschen de vingers schuift, komt ze uit het bosch op de heuvelvlakte.
Ineens staat ze voor den wijd-om wazenden zonnenevel, dien ze kan inademen, dien ze als koelte over voorhoofd en handen voelt. Tegelijk met dat licht vermeestert haar de stilte. Er is nergens een gerucht in dezen schijn, evenmin als ergens tastbare vorm of vastheid. Ze moet voortgaan, niet toegeven aan den vreemden angst, die met stilte en licht haar tegen 't hart dringt als om haar terug te duwen. Ze wil immers heel den weg over geen oogwenk stilstaan of iets bezinnen van wat komen moet.
Voor haar voeten ligt het karrepad. Ze kijkt op de verbluisterde aardklonters en de grove grijze kiezelsteenen neer en blijft over dat brokkelig midden tusschen de diepe wagensporen met gebukt hoofd voortloopen. Waar eindelijk het pad vanuit dor heigras en doornige bramen mondt in een beukendreef, ziet ze zoekend op. Maar links langs de boomgaardhaag van het heerenhuis, dat grijs achter de bloeiende kerseboomen ligt, begint de veldweg opnieuw. En nu daalt het naar de Sprankdaler kloof. Daar staat het
| |
| |
vol peppels in hun roodbruinen bloei, en te weerszijden zijn de hellingen ruig van bosch. In de laagte slingert het smal voetpad met de Sprank tusschen de stammen door. 't Water lijkt een vlietend blauwe glans. De morgenhemel spiegelt erin, want die is nu niet meer in 't eigen licht verneveld. Alleen naar den rand der heuvels donst nog 'n vaag misten door de takken.
Nu komt ze door Sprankdael, zeven leemen huizen, en in de bidkapel van mergel een Moeders-Gods tusschen twee vazen met papieren rozemeien. Achter de kapel om verwijdt zich de Sprank tot een waddigen weipias, waaruit hij weer door vele elkaar vangende stroompjes en kronkels naar een kiezelige bedding tot een breeder beek samenvloeit.... Uit een der scheeve schouwen waart witte rook op en doet de besloten dalkom wintersch ruiken naar brand van vochtig takkenhout. Kippen kakelen om.... Uit een krottig hondenhok springt een vaakbruine hond aan z'n touw, om haar heesch huilend aan te blaffen. 'n Vrouw komt met haar klein kind op den arm aan de huisdeur, uit 'n schuurtje een meisje met emmers aan 'n juk. Ze zeggen verwonderd goeden dag. ‘Ben ik de eerste die hier na den winter voorbijgaat?’ denkt moeder Severiens.
Maar in den holleweg hier wordt het weer stil en leeg. 't Is er steil en door de geulen en losgewoelde kiezels bijna geen verderkomen. Gelukkig is hier en daar 'n endweegs gras opzij of 'n dorre vlierstruik om zich aan vast te grijpen. Bij 't houten kruis, dat even verweerd als de twee beschuttende knotwilgen, aan den bergrand staat, moet ze nu wel rusten. Haar adem is weg en heel haar lichaam in siddering. Ze zit met gesloten oogen ineengezonken op het knielbankje, weet zelf niet hoelang. Maar als ze weer opziet, is ze aldoor
| |
| |
nog onzevaders aan het prevelen. Er hangt een roestig Christusbeeld op het kruis en een plankje met stuntelige witte letters: ‘Bid voor de zielen in het vagevuur.’
En ze gaat de heuvelvlakte op, die door de groene vacht van 't laag winterkoren overdekt, onder de hemelstolp als een uitgestorven wereld ligt. Er zijn alleen de leeuweriken. Eerst bij den rand aan de overzij ziet ze dien egger met zijn groot bruin paard. Kijkend om haar te kennen roept de man haar goeden-morgen toe. Ze voet, dat het een der knechten van Berghof is. Links de leege haverakker, die met een zonk der heuvelflank meeduikt, wijd tot verkreupelhout, - rechts weiland achter hooge heining van rasterdraad aan roodgeverfde ijzeren spijlen, daartusschen het gaaf smal grintpad tot den rijweg, die met breede bochten uit het Geuldal komt. Ze moet langs dien zacht-stijgenden rijweg weer omhoog. Te weerszijden nu Berghofsche weilanden, zinkend en bultend met de glooiingen. Koeien loopen er tot boven aan den rand, en lager staan glanzend bruine paarden met de koppen dicht bijeen. Statig prijken tusschen de hooge gladde hagen de zwart-ijzeren hekken met op elke deur een groote vergulde L door de spijlen geslingerd.
Maar ze wil niet denken aan dat rijke Berghof! Al ziet ze 't nu bij de laatste bocht opdagen met morgenglans over de hooge en lage daken, met z'n blinde omwanding als een burchtbouw. Ze wil de beklemming niet voelen, die opnieuw d'r hart komt omprangen. Ze wil bidden. Biddend neemt ze den oprijweg naar de wijd-open poort en komt door den schemerigen doorgang op het binnenplein. De huizingen omsluiten het aan vier zijden; de spronk er omheen is breed en geplaveid als een straat; in 't midden staan
| |
| |
twee linden, die op 't wijde vlak gedrongen en laag-getakt lijken. De mestvaalt vooraan links heeft een hardsteenen omranding. Een pauw wandelt daar. In 't rond kakelen kippen om een paar kalkoenen heen. Duiven zitten op de schuurgoot. Uit z'n groen hok tusschen de lindestammen springt de bassende hond op. Een meid komt uit een der zijdeuren, om met haar zwarte bakplaat vol geknede deegbrooden het naaste nispoortje in te gaan.
Moeder Severiens treedt op de deur van 't woonhuis toe, dat met z'n achtergevel naar 't plein gewend, z'n twee verdiepingen hoog uitblokt boven de stallen en schuren van de zijvleugels. Ze klopt op de grijze deur, en na 'n oogenblik wordt die geopend door Leonie. ‘Maar! Gij, tante Mathield!’ roept die met d'r goedige grove stem. ‘Kom binnen. Wat zal moeder opkijken! In jaar en dag zijt ge niet op Berghof geweest.’ Ze is zoo overstelpend met haar welkom, dat moeder Severiens reeds de huiskamer is binnengeleid, eer ze 'n woord hoefde te zeggen. ‘Zie 'ns, wie 'k u breng!’ en bij 't doorzonde venster kijken Barbe en Poldien van haar naaiwerk op. ‘Mathield, gij!’
In 't midden der hooggezolderde ruime kamer is moeder Severiens met den paternoster op het rood-en-zwart gestreept vloerkleed blijven staan, zoo roerloos en recht, dat Barbe den welkomst-kus maar nalaat. Leonie's handen willen toch den mantel losknoopen, de hoedebanden losstrikken. ‘Laat maar, kind, ik zal zoolang niet blijven.’
‘Komt ge dan om weer te gaan, dien éénen keer in vijf jaar dat we u hier zien?’ meesmuilt Barbe, en wat argwanend naar haar opziende: ‘Ge zijt veranderd.’
‘Oud geworden’.... verbetert d'r zuster verlegen. ‘En gij allemaal?’ hervindt ze dan d'r wellevendheid, ‘altijd
| |
| |
gezond? alles goed?’ Barbe is meteen bezig met vertelsels over d'r kwalen. Leonie heeft een vierden stoel bij de venstertafel geschoven. Als moeder Severiens daar onthuis neerzit, maakt Poldien's gluren haar nog meer overstuur. Ze stopt den paternoster weg, frutselt d'r mantelknoopen maar los. Een zwijgen woekert door de kamer. Leonie zegt: ‘'k Ga een tas koffie voor u halen.’
Moeder Severiens ziet haar aan. ‘Danke lief kind, 't is Vasten en Goedeweek.’
‘Hoe gaat het in Vlake?’ vraagt Barbe veelbeduidend.
‘Hoe zou 't gaan? Tila heeft nu twee kinderen zooals ge weet.’
‘En woont bij u in. Maar die van Curvers?’
‘Terug naar de stad.’
‘O zoo! Hebt ge niet geweten wat 'n wrakke boel dat was? Ge hadt beter dienen te informeeren. Nu zit ge er mee te kijken. Heel dat jong huishouden bij u in!’
‘'t Huis was me toch te leeg.’
‘Ge hebt me al wat overbracht met uw kinderen.... Jules ook al misgegaan’....
‘Jules? maar als ge wist hoe die werkt!’
‘Werkt!... 't Zal wat zijn... 'n muzikant! En dat'n jongen die z'n toekomst vóór zich had. Neen, Mathield, ik meende dat gij meer zoudt gemaakt hebben van uw kinderen.’
Moeder Severiens staart d'r zuster verwonderd aan. D'r hoofd schudt bevend. Ze denkt: ‘Hoe kan ze alles ook weten?... anderen zien alleen hoe 't vanbuiten is. Maar't eigenlijke is anders, veel anders, Goddank’....
‘Kom’ bezint zich Barbe, ‘doe nou hoed en mantel af, Mathield. Blijf bij ons eten. Blijf tot morgen of zoolang ge wilt.’
| |
| |
‘Ge zijt wel goed, Barbe. Maar ik kwam u enkel een dienst vragen.’
‘Ha zoo!’ Er komt een sluwe flikkering in Barbe's oogen. ‘En wat zal dat zijn, Mathield?’
‘'t Is niet voor mij, Barbe, maar voor de kinderen. Ge moet me zoolang driehonderd vijfentwintig gulden geven.’
'n Schamplachje van Poldien. Dan stilte. Moeder Severiens staart den bloeienden kerseboomgaard in....
‘Mathield, Mathield!’ schudt Barbe 't hoofd. ‘En waarvoor die driehonderd vijfentwintig gulden?’
‘Driehonderd voor Tila om de achterstallige huur aan Schijns te betalen. En vijfentwintig voor Jules, dat hij komen kan met Paschen’ antwoordt moeder Severiens met onbetoomde radde stem.
‘Ha zoo! Schuld bij Schijns. Da's erg plezierig voor mij. Wat moeten die denken?... En Jules? Dat die maar uit Vlake wegblijft, waar hij 't zoo mooi liet liggen!’
Moeder Severiens zit aldoor nog even bewegeloos, alleen komt er nu een schroeiend tranenvocht in d'r oogen, die schrijnend rood worden. ‘'t Is voor de kinderen’ mompelt ze.
‘Toe moeder!’ prevelt Leonie.
‘Hoor 'ns Mathield, van uw kinderen moet ge me liever niet meer spreken. U wil ik geen verwijten doen. Ge hebt wel genoeg ondervonden, dat ge vroeger naar wijzeren had moeten luisteren. Ik zou altijd meer medelijden met u gehad hebben, als ge 't u zelf niet hadt aangedaan. Ik vind het erg, heel erg, dat dit nu 't eind moet zijn. Maar weet ge wat ik doen zal? Deze week nog laat ik me tot Vlake rijden bij Schijns. En zal daar 'ns vragen, wat 't is met die huishuur. Ziet ge, ik wil in den omtrek in geen geval gezegd
| |
| |
hebben, dat die van Berghof hun arme zuster op straat laten zetten. Daar zijn we hier te goed voor. Maar voor Tila en Jules? neen, dat niet. Zulke’....
Moeder Severiens staat zwijgend op en wendt zich van de kijkende oogen af. ‘Gaat ge nu ineens?’ vraagt Barbe onthutst. De drie volgen haar. In de gang eerst durft Leonie het pijnlijk zwijgen te breken: ‘Weet ge wat, tante Mathield, als ge toch gaan wilt....ik wandel 'n eind met u op. Goed? Even boven m'n mantel halen.’
‘Dus zooals is afgesproken’ redt Barbe zich nu uit de beklemming. ‘Bij Schijns zal ik het in orde maken, Mathield. Ten respecte van onze ouders zaliger.’ Ze treuzelen het plein over. Onder den poortdoorgang stapt de pauw haar traag vooruit. Poldien drijft hem terug.
Reeds zijn ze midden op den weg, nu Leonie buiten adem komt aanloopen. Ze staan stil, en Mathield neemt Barbe's hand en buigt de lippen naar haar voorhoofd. - Spreken kan ze niet. Nu loopt ze naast Leonie te zwijgen, d'r hoofd is voortdurend in die schuddende beving. Ze zijn op den heuvelweg gekomen. ‘Tante Mathield’ poogt Leonie haar aandacht te wekken. - ‘Lief van u, kind, dat ge meegaat.’ - ‘Maar 't is toch wezenlijk veel te ver, zoo op één morgen heen en weer.’ - ‘Ik voel zelfs niet, dat ik geloopen heb’ zint moeder Severiens verwonderd.
‘Neem mijn arm.’ Ze doet het. Leonie praat over den ploeger, die daar nog bezig is, en over de vroege lente dit jaar. Ze komen tusschen het winterkoren, en ze zoekt naar de leeuweriken in de glanslucht. ‘Nu moet ge omkeeren’ noopt moeder Severiens, ‘ik wil niet, dat ge verder meegaat.’ - ‘Gij moet nog zoo ver.’ - ‘Och ik!’ - Leonie draalt met het afscheid, kijkt verlegen over de eenzame vlakte, dan
| |
| |
weer naar moeder Severiens. Maar tegelijk drukt ze haar snel het fluweelig taschje in de handen, dat nog warm is van de omklemming van haar handpalm.... ‘Voor Jules’ fluistert ze schichtig ‘moeder thuis verstaat van u en van Jules niets’....
Eer moeder Severiens tot bezinning komt en voelt dat het zakje zwaar is van geldstukken, heeft Leonie met 'n vluchtigen kus zich afgewend. Ze is al te ver. Nu ze omkijkt, roept ze met de hand door 't licht wuivend: ‘Goed thuis!’
Zij klemt Leonie's buideltje met zware rijksdaalders in de hand en loopt met gebukt hoofd voort, telkens strompelend in haar al te snellen stap. D'r lippen bewegen in dof gemompel: ‘Toch, toch.... 'n aalmoes!’
Eerst bij den heuvelrand boven de Sprankdaeler kloof ziet ze op. Ze voelt ineens bij dien doorgroefden weg de steilte af, niet verder te kunnen, kijkt om en laat zich op het bankje voor het kruis neer, schuin aanleunend tegen den molmigen schorsstam van den linkschen wilg. Ze schudt het taschje leeg in haar schoot, telt de tien rijksdaalders en moet den drang weerstaan om ze met 'n huiverend afschudden te laten neerglijden in 't dor heigras aan haar voeten. Ze gaart haastig het geld weer 't zakje in en bergt het onder d'r baskien..... ‘'t Is immers de verhooring van het bidden?... die weerzin van haar is erge ondank.... Maar 't is Barbe d'r schuld.... alles door Barbe. Wat zei ze? wat durfde ze zeggen? M'n kinderen?... en vroeger naar wijzeren moeten luisteren! Dat verwijt tot het einde toe?... O Dolf, is 't waar? Kwam al dat leed omdat ik u liefhad? maar dan is 't goed, Dolf. Dan is 't een geluk, 'n hemelgave.... Voor u dit te dragen.... voor u, al zijt ge lang
| |
| |
gestorven.... lang gestorven en toch bij mij.... aldoor bij mij’.... Het wordt wonderlijk, terwijl ze daar met gesloten oogen tegen den wilgestam leunt. Alles verglanst en glijdt weg. Alleen Dolf blijft en zij blijft. Ze zijn jong als eens. Zijn voorhoofd buigt naar 't hare.
Nu ze eindelijk uit dit droomen opstaat, voelt ze weer dat warme licht zooals ze 't dezen morgen in de kerk voelde. Ze knielt op het bidbankje met de oogen naar het roestig Christusbeeld, en na haar zes onzevaders voor de geloovige zielen slaat ze nogeens 'n kruis en herbegint den rozenkrans. 't Is immers een beevaart die ze doet. Door Barbe was ze 't bijna vergeten, maar nu niet meer, al is het pad bergaf nog zoo moeielijk, al brandt onder in de Sprankdaeler kloof de zon ook op d'r zwarte kleeren. Bijen en vliegjes gonzen glanzend om haar heen. Er zijn 'n paar gele vlinders boven 't watertje. Ze is aan het eerste droeve mysterie: ‘Jezus in den hof van Olijven.’ Ze ziet de Sprankdaeler kloof en denkt aan Hem en bidt, maar weet toch tegelijk hoe ze binnen dit uur nog aan Tila zal zeggen: ‘Alles is verhoord’, en haar dadelijk den brief aan Jules zal laten schrijven. Zelve zal ze dit door 't beven niet kunnen. En de brief moet weg vóór twee uur, dat de jongen hem morgen-voormiddag heeft en blij kan zijn.... ‘Kom nu’ zal ze Tila laten schrijven ‘kom nu, want zie eens wat we u sturen!’
't Is niet Leonie's geld dat haar zoo zwaar op het hart weegt. En ook het verdriet niet meer.
|
|