De moeder
(1917)–Marie Koenen– Auteursrecht onbekend
[pagina 202]
| |
et in terra pax hominibus bonae voluntatis - de diepe mannenzang overklaard door den hellen toon der kleine koralen, de galm van 't orgel, het aanhoudend klinkelen der altaarbel en het gelui van de torenklok, dat de muren doordreunt. Wie kan er bij dit feestelijk Gloria van Witten Donderdag verslonden blijven in 't eigen gebed? Terwijl moeder Severiens opziet naar 't licht altaar, begint ze na de afmatting van gisteren voor 't eerst de blijdschap te voelen van 't eenige, waaraan ze aldoor denkt.... ‘Jules komt!’ Met den luiden jubel van 't Gloria is dit het hare. En het vergaat in mijmerend bidden: ‘Alles om U te danken, goede God, want nu komt Gij me ten laatste dan nog het geluk geven. De nijpende zorg weg. Tila en Louis tevreden en vol hoop. En Jules? Hoe zal't zijn, als ze Paaschmorgen naast hem naar de Alleluja-mis gaat! Trotsch op hem? En waarom niet trotsch op haar jongen, dien de ernst uit de oogen donkert.... De rauwe slag van den Goeden-Vrijdagklepper doet haar eensklaps de stilte hooren, die na 't Gloria vaal kwam neerdalen: ‘O Heere Jezus, ja, de vreugde om het Levend Brood dat Gij ons vandaag hebt gebroken, verdwijnt in de smart om Uw bitter lijden. Dit is Witte Donderdag. Doordring er mij van! Weer van mij die verstrooiingen!’ Over haar kerkboek buigend bidt ze 't Evangelie mee: ‘Voor den feestdag van Paschen heeft Jezus, wetend dat Zijn uur gekomen was om uit deze wereld tot den Vader over te gaan, nadat Hij de zijnen in de wereld had bemind, hen ten einde toe liefgehad’.... Weer zijn haar gedachten verzworven ‘ten einde toe liefgehad?.... nog meer dan 'n moeder haar kinderen? dat kan alleen God.’ Maar ze moet en wil aandachtig zijn, nu | |
[pagina 203]
| |
tenminste 't Credo meebidden, zooals een Christenmensch betaamt.... Ze blijft geknield en gebogen. Van 't boek ziet ze niet meer op, ze lispelt de woorden. Wel voelt ze d'r knieën pijnen en aldoor dat loomend wee door heel haar lichaam, maar ze wil dit verduren om Jezus' lijden, dat dezen dag in den Hof van Olijven is aangevangen. Als de Mis is uitgezongen, wordt het paars-bedekt begrafeniskruis geheven. Drie misdienaars volgen, twee met de kandelaars en een met den grooten klepper, dien hij aanhoudend beweegt, wat door de kerk een gerucht geeft als 't kloppen van hamers op hout. In twee rijen volgt heel de Broederschap, de zangers, die van 't oxaal zijn gekomen, dan de pastoor in feestdaagsche koorkap, biddend gebogen over den in wit verborgen kelk met de heilige Hostie. Pange Lingua gloriosi Corporis mysterium zingen de koorzangers. 't Volk zit diep gebogen en klopt op de borst. Als moeder Severiens eindelijk opziet, rust het Heilig Sacrament op Sinte-Anna's zijaltaar, nu een schoone troon met veel kaarsen en bloemen. 't Meeste volk is de kerk uitgeschuifeld, maar velen bidden daar nog. Want dit is nu 't Heilig Graf, waar Jezus rust. Op het hoofdaltaar is het tabernakel leeg en open, zonder wit kleed of sieraad, en 't lijkt schamel en verlaten als nimmer. In de Vlaker kerk is de stilte gedaald die Paschen voorafgaat, rouw en hoop tegelijk. Moeder Severiens staat eindelijk op, om zooals ze reeds oogenblikken lang wilde maar niet kon, naar de eerste statie te gaan en den kruisweg te beginnen. 't Is immers elken Witten-Donderdag haar gang, die veertien staties langs tot het Heilig Graf. ‘Hier ben ik weer, Heere Jezus, om met U op te gaan. 'n Andere dan vorige jaren? Niet me zelve meer? Hoe komt het toch dat elke voetstap om tot hier | |
[pagina 204]
| |
met U voor Pilatus te komen, mij zoo'n overmatige inspanning kostte?... Wij aanbidden U Christus en wij loven U’ vangt ze aan, de oogen sluitend voor 't bonte geblink van de kruiswegplaat achter glas. Ze ziet niet op, nu ze verdergaat naar de tweede, dan van de tweede naar de derde statie. Maar ze voelt Zijn kruis ook op haar schouders, valt met het kruis ter aarde zooals Hij. Ze gaat verder: ‘Jezus ontmoet Zijne Moeder’ - overweegt, bidt de gebeden, denkt door alles heen toch aan Jules, en hoe 't zal zijn dat weerzien van hem en haar. Maar nu tusschen deze vierde en vijfde statie lijkt het of er een muur van nevel staat. Ze wil de voeten verzetten en kan niet meer, die muur drukt tegen haar borst en schouders, maakt haar blind en zonder adem. En ze moet wel op dien stoel naast den zijpilaar neerzinken. Ze voelt tranen over haar wangen, vaagt ze ijl weg.... De stilte is in haar hoofd een wervelend geduizel, en voor haar oogen wemelen gedaanten rood en blauw, ook veel wit.... Daar naderen voetstappen. Is 't een schaduw of een lichtschijn die over haar komt? Iemand buigt zich neer. ‘Madame Severiens.... maar zijt ge ziek? Wat is er?’ Een stem van heel ver? Treeskei Ze heft den blik in die lieve oogen. Ze zien elkaar aan in vertwijfeld verwonderen. Moeder Severiens doet niets dan bevend het hoofd schudden.... ‘Ik kan niet meer.’ ‘Goddank dat ik u vind.... Juist kwam ik den kruisweg doen.... Maar 't gaat al beter, is nu niet? Ik voel uw handen warmer worden.’ ‘Zou 't niet?... nu gij er zijt.’ 't Schuddend hoofd vindt rust aan Treeskes hart. Ze blijven zoo 'n lange wijl. Treeske durft niet bewegen, staat met oogen vol lichtende tranen | |
[pagina 205]
| |
naar het verarmoed altaar te kijken. En al inniger warmt ze de handen van Jules' moeder in de hare. ‘'k Zal iemand sturen om Tila’, zegt ze ten laatste.... ‘Vindt ge dat goed?... zoudt ge tusschen haar en mij kunnen opstaan? tot thuis komen?’ ‘Als gij maar blijft, kind.’ ‘Zou ik weggaan, nu God me bij u stuurt? Niet langer dan om even achter in de kerk iemand te zeggen, dat ze Tila roept.’ Moeder Severiens oogt haar verbangend na. Er is niets meer dan Treeske die moet weerkomen.... Nu ze er is, schuift Treeske een der kerkstoelen bij en gaat neven haar zitten, zorgelijk naar haar ziende. ‘Is 't wezenlijk over? was 't een duizeling? Wat toch?’ - En moeder Severiens door een triesten glimlach heen:... ‘'t Hart kan niet meer, kindlief. Ik heb 't sinds lang voelen komen.... Maar nu is 't over, wezenlijk, zoo gauw gij er maar waart.’ Ze blijven allebei in tranen zwijgen. Als Tila met gejaagden stap door den zijbeuk nadert, gaat Treeske haar geruststellend tegen. ‘Ziet ge wel, moeder, ge hebt u gisteren te zeer vermoeid. Ik zag 't dadelijk.’ ‘'t Is immers al beter, kind.’ ‘We zullen haar tusschen ons in thuisbrengen, Tila.’ Telkens lang stilstaande zijn ze gedrieën eindelijk in Louis z'n winkel gekomen. Op den haastig gehaalden stoel zit moeder Severiens met open mond en blakke oogen naar adem te hijgen. Over haar hoofd zien Tila en Treeske elkaar weer bekommerd aan.... ‘De dokter’.... prevelt Treeske. Kleine Dolf wil van z'n vaders arm naar z'n grootmoeder en begint te schreien. Tila draagt hem naar de keuken, blijft | |
[pagina 206]
| |
weg. Treeske staat daar met Louis. ‘Zal ik om den dokter gaan?’ vraagt hij verslagen. Maar bij z'n zware stem schudt moeder Severiens afwerend het hoofd.... ‘Boven’.... poogt ze te zeggen. Treeske begrijpt. ‘'t Zal wezenlijk 't beste zijn, als ze kan liggen.... Zullen we probeeren haar boven te brengen?’ ‘Ge lijkt wel sterker dan ik’ zegt Louis verwonderd, nu ze ten laatste steunend en dragend met de zieke op Jules' kamertje komen. - ‘Ik ben aan zieken gewoon’ antwoordt Treeske, en als ze Louis daar onredzaam ziet wachten. ‘Weet ge.... zeg beneden aan Tila dat ik hier voor alles zal zorgen. Zij kan dan bij de kinderen blijven. En gij’.... onbetoond beduidt ze hem met de lippen ‘de dokter’. Hij gaat. ‘Wij samen, he moeder?’ streelt d'r stem, nu ze alleen blijven en zij neerknielt om eerst de schoenen van die gezwollen voeten te doen.
't Is even over tweeën, nu Treeske na kort afzijn terugkomt, om zooals ze beloofde heel den verderen middag te blijven. Maar ze ziet ontrust, hoe ze ondanks d'r bang stildoen de zieke uit koortsig gesluimer wakker maakt. ‘Zijt ge 't wezenlijk?’ vraagt moeder Severiens en ze komt rechtzitten. - ‘Ge moet weer slapen, moeder’ prevelt Treeske verbangend bij den hevig glanzenden blik die haar doordringt.... ‘ge hebt immers gehoord wat de dokter zei, rust en kalmte is alles voor u. Zeker, ik blijf nu zoolang ge wilt’.... ‘Ge zijt zoo goed.’ Ze is weer neergezonken en 't is niet meer dan een gemurmel. De oogen zijn dicht. De middagzon komt over de gevouwen handen. Maar na die lange stilte vaart ze op en weer met dien vreemden diepen blik | |
[pagina 207]
| |
Treeske aanziende, zegt ze: ‘Roep Tila. Het bed moet anders staan.’ ‘Maar ge kunt toch niet beter liggen dan zoo?’ ‘Ik wil de deur zien. Ik wil zien of hij binnenkomt.’ ‘Wie zou er komen?’ ‘Maar weet gij dat niet?... Dolf komt. - Ga nu Tila roepen, kind. Doe 't nu. Ik moet hem toch zien!’ ‘'t Is ijlen’ weet Treeske, en daar 't hunkerend vragen bijna schreien wordt, gaat ze. ‘Is 't niet erger dan de dokter zegt?’ denkt ze opnieuw beangst. In de keuken bij Tila en de kinderen staat ze ontdaan over dat ziek verlangen te spreken. ‘Ze zal niet tevreden zijn voor we 't doen. “Dolf komt” zegt ze’.... ‘Dat is vaders naam.... maar ze meent natuurlijk Jules. Die komt misschien met Paschen, dat speelt haar door 't hoofd’ overdenkt Tila, dof, nu ze Treeske over d'r broer moet spreken. Treeske knikt begrijpend. ‘Dat zal haar goeddoen’, begint dan ineens tegen Dolfke te spelen. Als ze weer opziet vraagt ze met inniger klank: ‘Zouden we maar doen wat ze vraagt? 't bed omzetten? Ze zal anders geen rust hebben. Kunt ge even helpen?’ ‘'k Zal Louis roepen’ overlegt Tila naar de kinderen ziende. Eer ze de trap opgaat, moet Treeske stilstaan. Ze sluit de oogen en buigt het hoofd aan den muur. Wat gaat er toch om, o God?... Jules?... Maar ze is immers over dat verleden heen, hem en zich-zelf vergeten. Ze was zoo sterk heel den winter, zoo blij om die kracht. Zou ze nu alleen bij 't hooren van zijn naam.... Maar hij komt immers! Met Paschen? Gelukkig dat dan haar taak hier vanzelf is | |
[pagina 208]
| |
afgedaan, ‘'n paar dagen rust’ zei de dokter.... En zij? 't Allereerste is niet te droomen maar te doen.... Ze komt boven en aanstonds is er Louis. Ze kunnen het ijzeren bed verschuiven en doen het uiterst langzaam, totdat het in den hoek voor de linnenkast staat. Nu ze daar ligt vlak onder haar Lievevrouwenbeeld en het bidlichtje, zijn haar oogen zoo groot open en glanzend, dat het Treeske lijkt of die zich nooit meer zullen sluiten en almaar zoo van de deur weer naar haar zullen dwalen. ‘Ge moet nu slapen’ herhaalt ze. ‘'k Wil wakker zijn, als hij komt.’ ‘Nog drie dagen, eer 't Paschen is.’ ‘Drie dagen nog?... Maar gij blijft toch, kind?’ ‘Tegen dien tijd zijt ge beter.’ ‘Beter?... O God, neen. Ge moet blijven!’ ‘'k Zal telkens komen.’ ‘Hoort ge niet? Er is iemand beneden.’ Ook Treeske luistert. Er is 'n hooge stem aan 't praten, ‘'t Is Barbe’ weet moeder Severiens na die oogenblikken van ademlooze spanning. En ineens doodmoe laat ze zich terug op het kussen zinken. Voor 't eerst sluit ze de oogen. Er komt gestommel op de trap. De deur gaat open, en de meesteres van Berghof is er. ‘Wat moet ik hooren, Mathield? Ineens ziek? En daar zou Tila me nog niet bij u willen laten!... 'n Benauwdheid gehad? Waarom ook altijd zoo koppig?... in één morgen op-en-neer naar Berghof! We hebben haar genoeg gevraagd te blijven, juffrouw Treeske, al was 't dagenlang.... Maar geen houden aan.’ Barbe staat met drukke gebaren midden op den vloer. Maar Treeske heeft met sluippassen een stoel gehaald en prevelt haar toe: ‘Zet u, madame Leekens.’ Die zachte stem doet Barbe ver- | |
[pagina 209]
| |
stillen. Ze ziet nu pas de zieke aandachtiger aan: ‘Koorts?’ vraagt ze.... ‘O, 't hart! Ja, 't hart. Da's onze familiekwaal. Dat is 't bij mij ook. 'k Zeg zoo dikwijls aan Poldien’.... ‘“Rust, heelemaal geen opwinding,” zei de dokter’ onderbreekt Treeske weer. ‘Ja, Tila vertelde dat al. 't Is ook te begrijpen. En gij, juffrouw Treeske.... Wie zou denken u hier te vinden!’ Treeske haalt de schouders op. ‘'t Moest zoo’ zegt ze kort. Moeder Severiens ligt sprakeloos wachtend naar d'r zuster te kijken. Op den muur wemelt de stralende spiegeling van 't doorzonde venster.... ‘Wat is uw huis beneden veranderd!’ zegt Barbe na wat omgluren door't grijze kamertje. ‘Me dunkt, die huur is veel te hoog. Maar enfin. Ze is nu betaald bij Schijns. Neen, geen dank. 't Komt immers wel terecht mettertijd. 't Ergste is dat ge nu ziek zijt.... dat spijt me, wezenlijk dat spijt me.’ ‘Dolf komt’ prevelt de zieke. ‘Wat zegt ze?’ vraagt Barbe aan Treeske, maar die schudt zonder antwoord het hoofd. ‘Ge kunt niet weten wat een geluk voor mij en hem!’ ‘Zoo, wel zoo’.... Barbe verschuift onrustig. ‘Ze heeft erg de koorts’ fluistert ze naar Treeske. ‘'k Zou met u niet willen ruilen, Barbe.’ ‘Dat wil ik immers graag gelooven.’ In 't zwijgen dat valt, staat ze op. ‘Zie maar gauw beter te zijn.... en dan komt ge naar Berghof, hoor! Al was 't voorgoed. Maar niet als 'n vreemde.’ ‘Niet meer om te bedelen’ prevelt moeder Severiens, Barbe's hand in de hare houdend.... ‘Maar 't was voor de kinderen, Barbe.... voor 't geluk.’ ‘Kom, kom, daar praten we niet meer over. Weet ge | |
[pagina 210]
| |
wat? 'k Laat u Zaterdag 'n groote Paaschham brengen. Goed?’ Ze buigt om d'r zuster op 't voorhoofd te kussen, ziet dan zelfvoldaan naar Treeske. Nu ze eindelijk weg is, komt Treeske de hand op moeder Severiens' oogen leggen.... ‘neen, nu niet opnieuw naar die deur zien.... nu slapen’ en blijft zoo staan. Ze durft de hand niet meer wegnemen, beweegt niet.... De zieke ligt heel stil. Is de slaap wezenlijk gekomen? De zonneschemer verbleekt. Treeske kijkt mijmerend naar het Moeder-Godsbeeld en het vlammetje.... ‘Dit is het lichtje nu’.... Ze denkt aan dien avond na Tila's bruiloft, toen ze gedrieën langs de Sint-Rochuskapel kwamen.... O God ja, wat was dit alles lief en gelukkig! Maar hoe kort! En zoo lang 't bitter leed daarna! 't Leek wel boete voor groot kwaad.... Waarom toch eigenlijk? Dat was 't ergste: niet te weten of ze goeddeed of kwaaddeed met Jules van zich te laten gaan, terwijl ze toch van hem hield en in een tijd dat hij haar misschien 't meest noodig had. Als ze hem dien avond had teruggeroepen, wat ze bijna deed? Zou hij dan niet geleerd hebben van haar te houden zooals ze verlangde?... Was ze toen geweest als nu! Maar 't is immers duidelijk, God wilde juist door al dit leed 'n ander mensch van haar maken.... kracht in haar wekken en een andere liefde. Liefde niet voor één, maar voor allen. Die moet ze winnen en bewaren in haar hart. Dit is nu haar levensdoel: troost van liefde te geven.... En ze zal kunnen en mogen.... Ze hoeft niet meer te twijfelen, nu God zelf haar bij Jules' moeder bracht, als om te zeggen: geef aan haar en aan allen, die lijden als zij, wat ge hém te weinig gaaft en nu niet meer geven kunt.... O God, is het dat? toch dat? Wat voor gedachte had ze daar?... Toch nog aldoor dat eenige... | |
[pagina 211]
| |
Maar 't komt door dit kamertje, door de stilte en het vlammetje dat steeds lichter wordt.... Zóó bij zijn moeder?... hoe zal ze 't doorstaan?... Ze wil niet nogeens dat droomen en dat hopen ondanks alles.... Gelukkig dat de trap kraakt onder iemands voetstap... Tila? Misschien de dokter weer zooals hij zei.... Jammer als ze nu wakker zou worden.... 't Is Tila die de deur opendoet, haar nopend wenkt. Ze moet wel gaan. Nu ze de hand wegneemt, ziet ze dat de zieke toch niet geslapen heeft, de oogen zien haar glanzend aan....‘Even’.... Treeske wijkt naar de deur, waar Tila 't hoofd bij 't hare buigt. ‘Wat ermee te doen? Nu is Jules gekomen! We hebben hem gisteren geschreven en hij kwam maar dadelijk, omdat hij met Paschen weer terug moet zijn. 'n Al te groote blijdschap, da's even gevaarlijk als schrik, he?... en toch.... 'k weet wezenlijk niet’.... ‘Wat is er, kinderen?’ Moeder Severiens komt rechtzitten. ‘Ik hoor alles.... is hij er nu? Waarom komt hij niet aanstonds bij me?’ Tila en Treeske zien elkaar onthutst aan. ‘Hoe kon ze ons verstaan?’ ‘Roep hem’ dringt de zieke. Maar Jules komt al binnen, gaat met een schuwen groet langs Treeske, recht naar het bed. ‘Zijt ge nu ziek, moeder?’ zegt hij luchtig. ‘Wat verzint ge toch ineens, en juist nu ik er ben. Ik zie 't al. Niet erg, he?’ Hij praat of hij van 'n wandeling terugkomt, 't anderhalf-jaar afzijn wischt weg. Z'n moeder houdt z'n handen omklemd en ziet hem roerloos aan, d'r tranen komen. ‘Lieveling’ murmelt ze. Tila staat nu ook bij 't bed. ‘Wat 'n geluk, he moeder?’ ‘Al te veel’.... Maar tegelijk buigt ze langs Jules heen om de kamer in te zien.... ‘Treeske?’ | |
[pagina 212]
| |
‘Zeker, die is er nog’ stelt Tila gerust, en Treeske zelf komt van den deurhoek weifelig nader.... ‘Nu hebt ge beter gezelschap dan 't mijne, madame Severiens.... nu zal ik maar naar Vlakerhof gaan.’ ‘Zoudt ge nu gaan? En dan?’ ‘Ik beloof u, gauw weerom te komen.’ ‘Zoudt ge ons alleen laten?... Dan is alles weg.’ D'r gezicht verbeeft tot schreien als dat van een kind. Ze moet het om d'r tranen in 't kussen verbergen. Jules gaat met afgewend hoofd naar 't raam. ‘Jammer’ zegt Treeske even bevend en schreiend als de zieke. Ze trekt d'r stoel bij en gaat weer zitten, haar hand in moeder Severiens' tastende handen latend. Tila schudt bevreemd het hoofd.... ‘Hoe ze van jou houdt!’ Na die lange stilte vol gedachten rijst moeder Severiens ineens op, kalm en als geheel genezen. ‘Jules’ roept ze. ‘'k Ben er, moeder.’ ‘Gij moet Treeske naar Vlakerhof brengen.’ Treeske bukt blozend 't hoofd voor z'n schichtigen blik, die nu voor 't eerst naar haar toekomt. ‘Zult ge 't doen?’ ‘'t Kan immers niet, moeder’ poogt Tila te waarschuwen. ‘Zeg dan.’ ‘'k Weet niet of Treeske’.... ‘Zij wel, he kind?’ Treeske gaat rechtstaan en nu onbevangen Jules aanziende zegt ze: ‘Waarom zou ik 't niet goedvinden, als zij 't zoo graag zou hebben?’ ‘Dan laat ik u gaan, dan vraag ik niet meer.’ Ze drukt Treeskes hand aan d'r lippen. Op 't portaal, waar ze nu samen in 't halfdonker staan, | |
[pagina 213]
| |
zegt Jules: ‘Moeder meent het goed.... maar ik zal natuurlijk hier blijven. Ik begrijp best, dat je liever alleen gaat.’ ‘Och’ zegt ze de schouders ophalend. Ze tast naar de trap. Hij volgt zwijgend en brengt haar tot de voordeur. ‘'t Is zoo jammer’ zegt ze om d'r tranen het hoofd buigend ‘dat je haar nu zóó moet weerzien. Wat 'n edel mensch is ze toch!’ ‘Ja.... edel’ overdenkt hij. ‘Als je zoo altijd alleen onder vreemden zijt, leer je dat eerst goed inzien.... Hoe ik naar haar verlangd heb! Maar zou je meenen dat 't kwaad kan, die toestand nu? 't Hart?’ Ze worden gauw gewaar hoe vertrouwelijk ze ineens aan 't praten zijn, Treeske op de gootstoep, hij op den drempel. Ze doet 'n stap weg.... ‘'t Is bijna avond.’ ‘Zal ik toch maar even meegaan zoover?’ Ze gaan naast elkaar midden over den weg en zijn er niet verwonderd om. ‘Anderhalf jaar sinds ik in Vlake was.’ - ‘Neen, langer al.’ - ‘'k Ben er toen met Kerstmis geweest.’ - ‘O’....- ‘'t Is hard werken ginder, maar ik kom er wel.’ - ‘Gelukkig.’ - ‘'t Is zoo heerlijk te voelen dat je vooruitgaat, en almaar meer te kunnen. Maar vreemd.... altijd lijkt het me dat ik niets zou kunnen, als ik hier die maanden in Vlake niet beleefd had.... Daar put ik alles uit.’ - Nu antwoordt ze niet, maar buigt het hoofd. ‘'n Mensch is zoo wonderlijk’ mijmert Jules voort. ‘Ja’ weet ze nu ‘wie kan zich zelf kennen?’ ‘En wie weet 's morgens wat er 's avonds met hem zal gebeuren?.... Toen ik vanmorgen wakker werd op m'n zolderkamer.... ja, toch al dadelijk was er die brief.... en 't geld dat ik kon halen.... Om één uur zat ik op den | |
[pagina 214]
| |
trein, en nu.... Maar weet je, dat ze juist om dat geld is ziek geworden?... Ze heeft het op Berghof gehaald, zei Tila, heen en terug in den morgen.... Da's ellendig!’.... ‘Dat moet jij je niet verwijten.... ze deed het toch uit eigen beweging.... misschien omdat ze niet anders kon. Ik zie tegenwoordig in zooveel de Beschikking Gods. In allerlei groote en kleine dingen.’ ‘Da's waar.’ ‘Je moet je daarom maar troosten.... 't heeft zoo moeten zijn.’ ‘Misschien ookal dat wij hier zoo zouden loopen’.... ‘Nee, zeg’.... lacht ze op. Tegelijk zien ze elkaar aan als in blij herkennen. ‘We zijn Vlakerhof voorbij zonder het te merken’ zegeviert Jules. ‘Wat ben je vroolijk geworden ginds!’ is alle antwoord. Ze ziet zelfs niet om naar Vlakerhof. ‘Ja maar.... ik kan nu ook'n mensch zijn. Doen wat in me is.... Maar jij, Treeske? Je zag zoo vreeselijk ernstig straks, zoo zwaar op de hand.... juist als ik vroeger was.’ ‘Ja’.... d'r hoofd knakt neer. ‘Ben je zooals straks of zooals nu?’ ‘'k Weet niet.... 'k weet niets van me-zelf.... alles is anders dan ik dacht.’ Weer zien ze elkaar aan, maar hun lach verdroomt. Ze blijven zwijgen, zien van den hoogen weg de beemden over, die in de schemering en tegen den achtergrond der schaduwheuvels een eenzaam wijd park lijken, zweemend in de eigen diepe kleur. Maar omhoog, waar 't laatste avondrood tot doorzichtige klaarte versterft, beven de veer-fijne boomtoppen.... ‘We moeten teruggaan’ zegt ze stil. | |
[pagina 215]
| |
‘Jammer’ - ‘Ja.’ - ‘'t Kon niet sterven, maar nu dat geluk van ons zal weerkomen’.... z'n stem verstikt in dat geprevel als in 'n snik. - ‘We zullen het beter begrijpen’ zegt zij na lang stilzijn. - ‘Ik begreep het altijd, maar tegelijk dat ik 't niet waard was.... jou en dat geluk niet.’ - ‘En nu dan?’ - ‘Heel langzaam aan zal ik 't misschien 'n beetje waard worden.’ - Ze lacht. ‘Domme jongen’.... En hij: ‘'k Heb sedert altijd om 'n wonder gebeden.’ - ‘O, dee jij dat ook, om 'n wonder bidden? heel in 't heimelijke van je hart zonder dat je 't zelf eigenlijk wist?’ - ‘Nee, heel hardop voor me-zelf, en ik wist niks anders dan juist dat ik 't dee.’ - ‘Maar dan lijken we toch niet op elkaar. Ik maakte me wijs jou en me-zelf vergeten te zijn en bad toch om het wonder.’ - ‘Om dit wonder van nu?’ - ‘Ja, nu beleven we 't’.... Ze staan voor het zijpoortje van Vlakerhof. ‘Nu kan ik weer voort’ zegt Jules, ‘nu ga ik eerst beginnen.... Je zult hooren hoe.... ik wil dat je erover hooren zult.’ - ‘Ook zonder dat, Jules. Nu weet ik voor levenslang dat het niet anders kan.’ - ‘Niet anders dan wij samen, he?’ - ‘Ik zal 't vanavond nog binnen zeggen. Misschien begrijpen ze 't, misschien niet.’ - ‘En verder?’ - ‘Wie kan 't weten dan God alleen.’ - ‘Tot morgen?’ - ‘Ja.’ Bij hun handdruk verwondert Jules zich hoe krachtig haar hand is geworden, en zij hoe de zijne zoo vast is. Hun blik straalt in hun blik. ‘Zoo moet het’ weten ze alle twee.
Droomig slenterend gaat Jules over 't Sint-Rochusplein en door de Daelhoverstraat. Bij de stoep van hun huis ziet hij eerst op en denkt aan z'n moeder. ‘Hoe zou 't zijn?’ Hij zal 't haar vanavond nog zeggen, dit onverwachte, dit allergelukkigste.... | |
[pagina 216]
| |
Maar nu hij in de gang komt, schuift Louis haastig den winkel uit - ‘wacht even, niet dadelijk naar boven. 't Is erger.’ - ‘Erger?’ - ‘Vlak nadat jullie weg waart, lag ze zoo vreemd te hijgen, dat Tila bang werd. Die kwam me halen. 'k Ben toen dadelijk naar den dokter en naar den pastoor geloopen.’ - ‘En nu?’... ‘Ze wordt bediend. De dokter zegt dat 't vannacht wel zal afloopen.’ - ‘Maar hoe kan dat?’ schrilt het Jules uit de keel. ‘Hoe kan dat nou? Kom toch!... Moeder? Die is veel te sterk.... Niet naar boven gaan? Ik weet zeker dat ze op me ligt te wachten’.... ‘Ik moest je toch waarschuwen. De pastoor is boven met Ons-Heer.’ Eer Jules de trap op kan, komt de pastoor biddend naar beneden, vóór hem de misdienaar. Boven ligt Tila schreiend voor 'n stoel geknield. 'n Paar vrouwen uit de buurt zijn juist opgestaan. Op den tafelhoek staat op 't kanten processiedek het crucifix met rechts en links een brandende kaars, een glas water en een schoteltje wijwater met 'n takje palm. Moeder Severiens ligt stil met opgewend hoofd en gesloten oogen. Haar handen zijn gevouwen. Er is alleen het diep zwoegend reutelen.... Jules is tot het bed geslopen en knielt. Hij bukt het voorhoofd op de deken. Zoo zijn hij, Tila en zij gebleven tot even na middernacht. Toen was er Treeske ook en die bad met vaste, stille stem de gebeden der stervenden. Moeder Severiens heeft niet meer opgezien. Maar op 't oogenblik dat ze stierf, bewoog er iets voor Jules' oogen. 't Was of er licht in licht verdween. Toen lag ze met een rustigen glimlach als verjongd. |
|