| |
X
Nu plots de torenklok opnieuw begint, raapt moeder Severiens aanstonds het in haar schoot gezonken naaiwerk bijeen, nadat ze de middaguren heeft zitten vermijmeren. Ze schudt het hoofd over d'r willelooze droefgeestigheid, droomig mompelend: ‘Moet dit het einde zijn?’ tegelijk verschrikt van dit hardop alleen-praten. Ze weet wel dat de eenzaamheid haar heeft aangetast als een kwaal. En toch - ze wil en mag in deze nevels niet verzinken als iemand zonder hoop en geloof. Maar wat baatte tot nu al 't bidden? Even weinig als 't schreien en treuren. Ze is en blijft alleen. D'r huis leeg. Jules sinds September in den vreemde, enkel nog voor z'n viool. Treeske voor hem en haar verloren. Tila hoort aan anderen....
Zie aan, is ze nu weerom al d'r leed aan 't opsommen? Zondig is 't, dit webbe, waardoor ze zich niet vermag heen te slaan, almaar dichter om zich te weven. Dat doet ze nu maandenlang, en 't mag niet.
De klok luidt voor metten en lof van Allerzielen. Ze moet gaan. Aan 't kapstokje naast de deur hangt van dezen morgen na de Mis haar oude crêpe-hoed en de groote rouwsjaal te wachten. Als ze er op toetreedt, lijkt haar dat zelden uitgehaald rouwgoed tegen dien krijtwitten muur zóó verflenst
| |
| |
van droevigheid, dat ze met weerzin de ritselige banden der kap onder d'r kin vaststrikt en de laag en puntig afhangende sjaal om de schouders slaat. Ruikt het zwarte goed naar dorre bladers? Of is 't de herfst die 't huis doordringt?
Over de straat maakt het aanhoudend tampen der doodsklok een hol geklank, alsof er nu hel weergalmende wanden om Vlake staan, waarbinnen de huizen elk met bang-gesloten deur en blak-zwarte vensters vervreemd lijken in nood en verlatenheid. Midden op den weg door 't ijl-grijze misten gaat al 't volk, de moeders en meisjes in den rouw. In dicht aaneengesloten groepen schuifelvoeten ze zwijgend als een lange begrafenisstoet. Moeder Severiens is de laatste. Ze loopt langzaam. Uit de sjaalvouwen steekt d'r vaders groot oud kerkboek, dat ze in de tegen 't middel rustende handen draagt. Uit d'r strak bleek gezicht staren de oogen in 't onbestemde.
Onderaan de kerktrap moet ze wachten, want het volk dromt dicht aaneen op de treden en dringt te langzaam naar boven. Ze knikt verstrooid en zonder glimlach naar wie haar groeten, en om hun kijken te ontgaan bukt ze ten laatste 't hoofd en schuifelt mee de treden op. Toch is de drom reeds losgewoeld, nu ze eindelijk over den drempel komt. In 't portaal bemerkt ze voor zich dat meisje in rouwkleeren. Eerst bij den wijwaterbak ziet ze, dat 't wel waarlijk Treeske is. Ze leggen met een schuwen oogengroet de rechter middelvingers tegeneen, en met Treeskes wijwater als koelen dauw op 't voorhoofd gaat moeder Severiens naar d'r bank. Neerknielend slaat ze de handen voor 't gezicht zooals 's morgens, wanneer ze van de communiebank terugkomt. Ze beeft en zou willen schreien. 't Is alleen om dien onverwachten groet en dat wijwater
| |
| |
van Treeske. 't Kind heeft dus d'r hart niet heel-en-al van haar afgewend? Of was die lieve gedienstigheid toevallig en bestemd voor onverschillig wie?....
Diep en schallend begint het orgel. Ze licht het hoofd uit de handen op en ziet naar het zwart-behangen altaar, waar de katafalk tusschen hooge kaarsen staat. De pastoor heft de getijden der overledenen aan, 't koor zingt den weerzang. Ze bladert in haar kerkboek. Uit het vergeeld papier waart weer die geur van mistigheid en dorren herfst naar haar op. Ze begint te lezen: ‘Den Koning voor wien alles leeft, komt, aanbidden wij Hem.’ Ze bidt verder. Haar gedachten drijven een stilte in, tot ze zinnend blijft marren. ‘Heden, zoo ge Zijne stem hoort, verstokt uwe harten niet gelijk ten tijde der verbittering’ staat er. Lijkt het niet of dit inzichtig gezegd wordt tot haar? ‘Requiem aeternam dona eis, Domine’ zingt de pastoor. De metten gaan verder. Zij bukt weer over 't boek.
't Is wonder hoe die jaarlijks meegebeden woorden voor haar leven. Ze vergeet zich-zelf en de biddenden om zich heen. Ze komt tot den zang van Ezechias: ‘Ik zeide: in 't midden mijner dagen ga ik naar de poorten des grafs.... De draad mijns levens is afgesneden als door een wever.... o Heer, indien men zoo leeft en het aldus met ons leven moet gaan, verbeter mij dan en doe mij leven.’ ....Wellen de woorden uit het diepste van haar eigen droefenis op? Ze zeggen wat ze zelf niet tot God kon klagen, en doen haar alaan zweven in een glanzige vergetelheid, waaruit als een verblijding nu Zacharias' lofzang opzingt....
Op 't altaar treden de pastoor en de kapelaan in witbekruiste zwarte koorkap rond de katafalk, om ze met wijwater te besprenkelen. Zang en tegenzang galmen door de duisterige kerk.
| |
| |
Maar na de stilte die viel, heffen aller oogen zich thans naar het Allerheiligste, dat goud-stralend te midden van 't rouwen een zon gelijkt. Het lof is begonnen. De twee misdienaars zwaaien hun wierookvaten, de geur doorwademt de Vlaker kerk met milder vredigheid. 't Zingen en bidden is als vertroost tot berusting. Uit de oogen schouwt eerbied, en de hoofden buigen neer voor het Tantum ergo. Nu de altaarbel klinkelt, klopt elk drie keeren op de borst: ‘Lam Gods dat wegneemt de zonden der wereld.’ De Monstrans wordt geheven en de laatste zegen glanst over de gebukte hoofden.
Het lof is gedaan en nog zit moeder Severiens te mijmeren over die antifoon na Zacharias' zang: ‘Ik ben de Verrijzenis en het Leven, wie in Mij gelooft, al was hij reeds gestorven, zal leven, en al die leeft en in mij gelooft, zal niet sterven in eeuwigheid.’ Is dit niet het antwoord op al de gebeden van dezen avond? Of Jezus' eigen stem haar zegt: ‘Richt u op tot Mij’ en met nieuwe hoop en nieuwen wil haar ziel doorklinkt....
't Laatst van allen komt zij de kerkdeur uit. Ze heeft uit het bankvakje de drie kaarsen genomen, die ze er dezen morgen tot nu neerlegde. 'n Oogenblik staat ze op den poortdrempel te dubben. De doodsche avondstilte, die haar tegensloeg, doet haar zinnen over d'r leeg huis. Maar als 'n zondige gedachte jaagt ze de opkomende angstigheid uit d'r hart. Ze gaat het dalend pad af naar Severiens' graf. Er zitten overal voor de graven nog biddenden gedoken, schaduwen over 't warm-gouden gepinkel der kaarsevlammen laag langs den grond. Ze plant haar drie versche kaarsen tusschen 't verwelkte gras vóór 't kruis, waar die van dezen morgen hun gestold afdruipsel en wat roet nalieten. Nu ze
| |
| |
op 't laag bidbankje zit geknield, lijken haar de drie nieuwe lichtjes zuivere vuurbloemen, gaaf en recht uit de aarde gegroeid. Ze vangt den rozenkrans aan, bedenkt tegelijk hoe ze vanmorgen juist zoo hier neerzat. In haar spitse rouwsjaal lijkt ze wel een boschvogel, die met dichte vleugels eenzaam en roerloos uitstaart....
Eerst een dor kastanjeblad dat neerdwarrelt, dan een van de takken neertikkende neveldrup wekt haar uit droomen tot bidden terug. Maar nu denkt ze weer aan Treeske bij 't wijwatersvat, hoe triestig die haar aankeek.... Zou ze verdriet hebben over Jules? Maar dan.... Och neen, geen nieuwe illusies! Z'n laatste maanden in Vlake sprak Jules geen woord meer over Treeske. Voor hem is er waarlijk niets dan die viool. Elke brief is daar vol over. Hoe hij vordert, en wat ze zeggen van z'n aanleg, en wat hij hoopt. Die brieven zijn al d'r troost, elken bewaart ze op d'r hart tot weer de nieuwe komt. Juist als Treeske zou doen.... Arm Treeske! Hoe kan een kind ineens zoo ouwelijk en ernstig zijn? Keken zij tweeën elkaar niet aan of ze uit 'n eendere doodsche leegte kwamen?...
Maar ze moet nu bidden. Zou ze Dolf zaliger met Allerzielen op z'n graf vergeten?
Ze begint ieder woord nadrukkelijk te mompelen, maar na elk tientje bij 't: ‘Heer, geef zijn ziel de eeuwige rust’ verdoolt ze weer in 't eigen gemijmer. Nu weer over 't kleinkind, dat haast zal geboren worden. God moge Tila bijstaan! Ze kijkt op het graf neer en kan den drang bijna niet weerstaan om diep voorover het voorhoofd tegen het gras te drukken. ‘Neen, Dolf, neen, hoe zou ik u vergeten?’ En wonderlijk wordt het. 't Is of hij vóór haar staat, recht en roerloos, met de armen uitgebreid. Anders dan hij was hier op aarde,
| |
| |
maar toch hij zelf. Ze weet tegelijk heel goed, dat er niets is dan, overgloord door 't kaarslicht, het zwart grafkruis, waarop zijn naam en de leege plaats voor den haren, niemand dan zij-zelf die haren rozenkrans bidt en naar dat kruis kijkt. En toch lijkt Dolf haar zoo nabij, of ze zijn handen in de hare zou kunnen nemen.... Komt hij haar oprichten? één met hem tot God? toch haar zoo oprichten al is hij gestorven?.... gestorven, maar hij leeft....
Ze heeft den rozenkrans voleindigd en opstaande blijft ze even nog neerzien op de drie lichtjes. Ze wil dien goudglimp in haar oogen bewaren, zooals in d'r hart, ja dit eerste en eigenlijke dat nooit vergaat.... na alles weer het eenige.... één met hem tot God. Ze zal veel te overdenken hebben vanavond in d'r leeg huis.
Terug tusschen de schaduwige kruisen en de grasterpen, die zoo schamel lijken in den schijn der zieltogende lichten, vraagt ze zich af: ‘Ben ik 't nog van ieder jaar?’.... Is't de eenzaamheid die haar in korte maanden zoo heeft veranderd? of de komende ouderdom? Ze weet enkel maar dat ze voor 't eerst, sedert Jules weg is, naar huis verlangt, alsof ze daar alles zal ontwarren en begrijpen.
Maar bij de kerktrap moet ze opzien. Wat voor schaduw leunt er tegen den deurstijl? 't Lijkt een jongmeisje, maar Treeske niet. Ze hoeft niet zoo te ontstellen, nu 't meisje met een snellen stap op haar afkomt: ‘madame Severiens.’ 't Is Liza Curvers. ‘Mag ik met u meegaan?’ vraagt die nog vóór den verwarden weergroet.
‘Waarom niet?’
‘Ge zult vragen, wat ik hier doe. Zoo raar bij die kerkdeur, he? Maar ik ben 't huis uitgeloopen. Alofs kwam weer en eer ze me konden roepen, ik weg! Ge ziet 't wel - zonder
| |
| |
mantel of doek’.... En als moeder Severiens weerzinnig blijft zwijgen, relt ze door: ‘Ge gaat immers naar huis? Laat me bij u binnen zoolang. Ik weet waarlijk niet waarheen, nu de kerk dicht is.’
‘'k Blijf anders liever buiten uw dingen.’
‘Ge doet 'n goed werk, madame Severiens. 't Gaat immers niet aan, z'n dochter te dwingen tegen d'r zin te trouwen! Zeg 'ns zelf?’
‘Dat ge van Alofs niets wilt weten, kan ik begrijpen.’
‘Ziet ge wel! Ieder zal me gelijk geven, moeder ook, al doet die niks dan lamenteeren.’
Ze zijn onder Liza's opgewonden praten in de Daelhoverstraat gekomen. 't Meisje stapt onrustig naast haar op, soms omziende, soms met 'n kouwelijke rilling de armen over elkaar tegen de borst drukkend. Dan weer kijkt zij ook naar de huizen langs den weg, in den avondnevel log verschaduwd en alleen te onderkennen aan den lampschijn uit het venster en het donker gemompel der biddende stemmen, dat door deur en wanden dringt. Alle gezinnen van Vlake bidden in dit uur den rozenkrans voor de geloovige zielen. Lijkt Vlake niet één somber sterfhuis? En nu hier met die Liza Curvers loopen....
Moeder Severiens staat voor d'r stoeptreden. Er liggen 'n paar dorre olmblaren, die ze met den voet wegschuift. Als ze aldoor zwijgend de deur heeft ontsloten, noodt ze 't meisje met 'n stuggen hoofdwenk haar vcor te gaan. ‘Ga zitten’ zegt ze afgemeten, terwijl ze de lamp aansteekt. Nu ze bij 't licht Liza in d'r slordigen opschik daar met rood hoofd en wilde oogen in den hoek naast het fornuis ziet, wordt de weerzin haar te machtig. ‘Ik moet eerst boven zijn’ zegt ze stroef.
| |
| |
Op haar slaapkamer gooit moeder Severiens sjaal en rouwhoed op 't eene bed en zinkt zelf op den rand van het andere neer. De walg, die haar naar de keel sloeg, zoogauw ze bij de kerk Liza herkende, proeft ze zerp op de lippen. Lijkt het niet of er ineens 'n vertroebelde lucht is komen overwaaien van Hotel Curvers naar haar huis, heel de doodstille leegte hier vullend? En toch mocht ze die Liza niet wegsturen. D'r afkeer van die Curversfamilie mag haar niet onrechtvaardig maken. Want het meisje heeft gelijk, en 't is te waardeeren dat ze dien Alofs ontloopt. Zij zelf zou heel wat christelijker doen als ze d'r weerzin voor dat opgejaagd schepsel van zich afschudde, bij haar ging en een goed woord zag te vinden....
Weifelend staat ze in 't bidlichtje te kijken. Hoe was 't ook weer onder de metten?... ‘Heden zoo ge Zijne stem hoort, verstokt uwe harten niet gelijk ten tijde der verbittering,....’ woord na woord is 't haar bijgebleven. En niet vergeefs, o God! ‘Ik die maandenlang klaagde niemand meer bij me te hebben om m'n liefde te geven, nu wordt 'n andere liefde van me gevraagd’.... Zeker, ze moet die Liza hier houden, desnoods den heelen nacht, als 'n welkome gast.
Terug beneden ziet ze Liza in 't halfduister voor 't winkelraam, tusschen de boezeroenen door naar den weg gluren. ‘Niets van Alofs' sjees te hooren of te zien’ lacht ze, als kreeg ze plezier in 't geval. ‘Mag 'k nog wat blijven?’
‘Zoolang ge wilt.’
Verwonderd om dien zooveel warmer toon ziet Liza op en talmend volgt ze de keuken in. Daar trekt ze 'n stoel aan tafel en vooroverleunend onder de lamp begint ze vertrouwelijk: ‘'k Heb de laatste maanden niks dan schel- | |
| |
den en schimpen gehoord. 't Duurt liefst al van Virginie's bruiloft. Wat die ouwe zot in me ziet?... Misschien juist omdat ik hem uitlach, dat hij zoo doordrijft. Hij is gewoon alles met z'n geld te dwingen, maar nu lukt dat niet.’
‘Je vader weet toch ookwel wie Alofs is?’... polst moeder Severiens. Ze heeft d'r naaiwerk opgenomen, zal maar kalm meepraten. De tijd gaat immers voorbij.
‘Vader? maar die is bang voor Alofs. Heel ons gedoe bestaat enkel door Alofs' geld. Dat weet ge natuurlijk wel van Tila. En ook hoe wrak de boel staat. Als Alofs met een kwaden kop z'n hypotheken opzegt, dan gaat Hotel Curvers! Mijn zorg!... Ik kan m'n brood met modisten verdienen. 't Is alleen moeder.... maar die zou ik bij me kunnen nemen. Had Jef Kroes maar gewild, dan was ik van 't zomer in drie weken tijds getrouwd, om aan alle geharrewar een eind te maken. Maar z'n ouwers waren er tegen. Toen 't er opaankwam, trok hij terug. Laf genoeg, maar mij even goed. Laat die maar om Vlakerhof zwerven!’
‘Om Vlakerhof?’
‘Hij doet z'n best voor Treeske, sinds 't uit is met Jules en haar. Hij kan zich de moeite sparen. Treeske gaat toch naar 't klooster.’
‘Wie zegt dat!’...
‘Maar da's haar immers genoeg aan te zien. Zooals die in de kerk zit! Ze lijkt daarbij wel menschenschuw geworden. Met niemand gaat ze om. Alleen hier of daar op armenbezoek. Dat wordt 'n echte kwezel, hoor’....
‘Praten ze zóó over Treeske in Vlake?’... zegt moeder Severiens met triest hoofdschudden. 't Vlijmt haar tegelijk door 't hart: ‘Mijn schuld, arm kind, mijn schuld. Ik die m'n eigen jongen niet kende’....
| |
| |
Liza praat door, telkens weer over Alofs en 't hotel, over Kroes, over d'r vader dien ze haat, over Virginie die haar aanzet juist te doen als zij. Maar daar rekent zij zich te goed voor.... Moeder Severiens hoort die stem uit een onwezenlijke verte. ‘Hoe kan 't toch zijn? Treeskes verdriet mijn schuld.... en al die ellende met Jules dezen zomer.... mijn schuld. Tila? Neen toch. Over Tila heeft ze zich niets te verwijten.... Maar al dat andere?... en ook moet ze weer aan Dolfs vroegen dood denken zooals den morgen van Jules' bekentenis. O God neen, dat toch niet, dat niet!’
Ze zit over d'r werk gebukt en gejaagd naait ze door. D'r oogen branden en 't hart doet haar pijn. Gaat d'r adem versmachten?.... voortnaaien moet ze. Liza? die kan't immers niet helpen dat zij ineens in zoo'n onrust is gestooten.... En toch, wat een verlichting, nu Liza opluistert: ‘Hoort ge dat?’.... en tegelijk de keuken uit is, om bij 't winkelraam naar dat voorbijrollend rijtuig te zien.
Maar wat nu? De straatdeur knarst open en meteen snerpt Tila's stem schel en hoog: ‘Gij hier?’....Moeder Severiens hoort het getwist dadelijk heftig uitslaan, is reeds met bedarend handwenken de twee genaderd.
‘Hoe komt ge er in Godsnaam toe, haar in uw huis te halen? Juist weer iets van u, moeder! Altijd tegen den keer in, als 't ons betreft.’
‘Heb ik iemand verantwoording te doen, wie ik m'n huis wil in- en uitlaten?’
‘Je moeder geeft me groot gelijk.’
‘Natuurlijk.’
‘Recht is recht.’
‘Max heeft haar heel Vlake door loopen zoeken.... en
| |
| |
daar zit ze me hier! D'r moeder heeft het op de zenuwen van angst.’
‘Ik ga niet naar huis, voordat Alofs weg is.’
‘Ga dan maar. Die is me juist voorbijgereden. Z'n paard moest het ontgelden.’
‘Beter z'n paard dan ik.’
‘'n Mooie, jij!’
‘Van jou wacht ik geen verwijten.’
‘Alsof je Louis en mij niet evengoed ongelukkig maakt als de rest.’
‘Zou ik me voor jullie soms moeten opofferen? Wie van allemaal zou 't voor mij doen?’
‘Moeder, stuur haar de deur uit!’
‘Ze kan blijven zoolang ze 't noodig vindt.’
‘Dus gij trekt haar partij?’
‘'k Doe wat rechtvaardig is.’
‘'t Kan u natuurlijk niet schelen, als morgen de heele boel in mekaar ligt, als we straatarm worden. Dan kunt ge zeggen: ‘Ziet ge wel!’
‘Kindlief, bedaar toch! In jouw toestand’....
‘Uw eigen schuld.’
‘Laat ons binnengaan.’
‘Ik zal dan maar eerst 'ns thuis gaan zien’ aarzelt Liza, verschrikt wegkijkend van Tila naar d'r moeder.... ‘Als 't me te bar wordt, kom ik terug. Goed?’
‘Zie dat ge vrede maakt.’
‘'t Zal aan mij niet liggen.’
‘'n Mooie! 'n Mooie!’ hitst Tila, haar den rug toekeerend.
Nu zij tweeën alleen in de keuken komen, laat Tila zich op Liza's leegen stoel neerzinken. ‘Plezierig zoo iets!’ Ze
| |
| |
is wasbleek en d'r trekken zijn pijnlijk diep gelijnd. Ze zit uitgeput met wezenlooze oogen te staren.
‘Kindlief.... 'k Had je heelemaal niet meer verwacht. Hoe komt 't eigenlijk, en zoo 's avonds?’
Ze kijkt d'r moeder aan en stoot minachtend een onverstaanbaar woord over de lippen, die star vertrokken blijven.
‘Verleden jaar baden we op Allerzielen nog samen den rozenkrans, gij en Jules en ik. Weet ge nog?’ praat d'r moeder, om wat vrindelijker stemming te winnen.
‘'k Heb aan Allerzielen vandaag niet gedacht’ zegt Tila bitter.
‘Maar’....
‘Alsof ik aan Allerzielen kan denken! alsof er niks anders is voor mij dan Allerzielen! Als ik heel den dag en avond alleen thuiszit’....
‘Louis dan?’
‘O die! Met z'n motor naar de stad natuurlijk. Da's begonnen, sinds hij overal ging scharrelen om dat geld bijeen te krijgen, dat gij ons van 't zomer niet geven wilde. Hij heeft in Vlake geen aard meer.’
Koud en bleek ziet moeder Severiens verbangend Tila aan, hoort in die overslaande stem een niet te bedwingen wanhoopsgeschrei.
‘Hebt ge nu alles bijeen voor den kleine?’ poogt ze de pijnende beklemming te breken.
‘Och wat! 't Geld dat ge me vorige week ervoor gaf, is weg aan andere dingen. We moeten toch eten!’
Er komt zich 'n diepe frons in d'r moeders voorhoofd groeven. 't Blijft stil. Tila strijkt in ijl gebaar langs de gesloten oogen en blijft achteroverleunen.
Maar nu is d'r moeder achter haar om op de muurkast
| |
| |
toegetreden en komt terug met 'n bundel witgoed. ‘Zie 'ns’ zegt ze langs Tila neerbuigend, en het lint losstrikkend haalt ze allerlei kleertjes uiteen, hemdjes en windsels, wollen doeken.... ‘'k Heb 't in orde gemaakt. 'k Had het immers nog van toen jullie klein waart.’
Zwijgend strekt Tila de hand naar een der hemdjes, zit even gebukt aan het kantje te frutselen, en 't vluchtig tegen d'r gezicht drukkend gooit ze 't van zich af, als brandt het haar vingers. In de eigen beweging slaat ze de armen om d'r moeders middel en smakt het hoofd aan haar hart.... ‘Ik ben zoo bang’ snikt ze uit.... ‘'t Gaat gebeuren.... en hij laat me alleen.... moeder toch, moeder!’ d'r tanden klapperen. Ze schokt. Ze blijft dof en diep aldoor dat ‘moeder’ kreunen.
Alsof d'r leven verstold is, kan moeder Severiens enkel maar zonder spreken of bewegen Tila zoo vasthouden en die ééne gedachte denken: ‘God heeft me voorbereid tot dit’.... En nu ze haar spraak weervindt: ‘Ge blijft bij mij, kind, tot alles voorbij is’, lijkt het haar of ze altijd geweten heeft dit ooit te zullen zeggen. Maar tegelijk is alle kracht tot doen en helpen, alle beraad ineens wakker in haar. God zij dank, dat Hij haar leven liet tot nu.... Ze hoort Tila's schreien: ‘Wilt ge dat nog. Mij?’ en neemt haar schokkend hoofd in de handen. ‘Wees nu stil - alles wordt immers goed.... Louis? maar die zal wel komen. Je moeder is er toch? heelemaal voor jou, kind, heelemaal.’
't Is half drie in den nacht, als moeder Severiens door 't donker de trap af komt. Ze tast met de voeten naar elke trede en klampt de hand aan de leuning. Lijkt het niet of een storm het huis heeft doorschud? 't Werd stil. Maar
| |
| |
nu eerst voelt ze, hoe er in haar hoofd na de overmatige angst en inspanning een ijlte is gebleven, die haar duizelig maakt. Ze kan 't eigenlijke van wat er omging niet meer beseffen, voelt het geluk niet, dat ze toch voelen moest om 't nieuw begonnen leven, om 't lief schepseltje dat haar kleinkind is.
In de gang doet 'n nieuw ongeduldig en harder bonzen op de deur haar haastig naar 't slot reiken: ‘Dat mankeert er nogmaar aan, Tila wakkerschrikken uit haar eersten slaap!’ Ze vraagt nieteens wie buiten staat. Van 't eerste voetgestommel op de stoep weet ze, dat het Louis is. Nu staan ze tegenover elkaar op den drempel.
‘Wat beteekent zoo iets? M'n vrouw? Is die hier?’ Z'n gezicht is rood en de oogen wazig vertroebeld. Z'n stem die barsch wil zijn, is hol en heesch.
‘Zoo’ knikt moeder Severiens kalm ‘heb je nu eerst gemerkt, dat Tila d'r toevlucht bij mij gezocht heeft?’
‘Ze hoort in ons huis. Waar is ze?’
‘Jij hoorde bij je vrouw, zou ik meenen.’ Ze ziet hem straf in de oogen.
‘Allo, roep haar.... ik ben geen kwajongen!’
‘Kom 'ns even binnen.’ Haar veelbeduidende ernst doet hem verstillen. Hij volgt. ‘Nou?’
Ze zijn in de keuken gekomen. De lamp is er aan 't uitsmeulen, flikkert telkens op en doet schaduwflarden omwaren. De dooreen-geschoven stoelen, de tafel met 't achteloos neergeworpen naaiwerk en 't overhoop-gehaalde kindergoed, de koffiepot, de half leeggedronken tassen, al 't nablijfsel van een gejaagd avondmaal.... 't ziet er zoo ontredderd uit, dat moeder Severiens niet kan nalaten eerst haastig dat brood en dien boterpot tenminste in de kast te zetten.
| |
| |
Dan ziet ze Louis aan, weer met dien doordringenden blik. ‘Ik wilde je zeggen, dat dezen nacht in mijn huis om half één je zoon is geboren.’
‘Mijn zoon?’ Louis z'n oogen en z'n mond blijven gesperd in een verdwaasden glimlach.
‘Je moeder, ik en de nabuursche waren er bij. Ze deed niets dan schreien om jou.’
‘Om mij?... maar.... Is ze boven? 'k Wil naar haar toe.’
‘Geen sprake van. Je gaat naar je huis.’
‘Nou nog mooier!’
‘Als de jeneverlucht niet meer van je afslaat, als je hebt uitgeslapen en komt zooals 'n fatsoenlijk man komt’....
‘Zou ik nieteens bij m'n vrouw en kind?’.... stottert hij vermeesterd door haar wijzen.
‘In mijn huis gebeurt enkel wat ik wil.’
‘Goed dan, goed... ik ga al.’ Hij heeft het hoofd afgewend en trekt schoorvoetend terug den winkel in. Zij is met 'n paar snelle passen hem vóór in de gang.
Op de stoep blijft hij talmen en schuw naar haar opziende vraagt hij: ‘Heeft ze veel uitgestaan?’ Als zij zwijgend knikt, wordt hij nog beschaamder. Heengewend trekt hij z'n pet af, mompelt iets onverstaanbaars en treedt onzeker den nacht in. Even blijft zij hem zonder zien nastaren.... ‘Zou 't nog te redden zijn? zou zij er de kracht toe hebben.... overmacht op hem? Als ze'ns probeerde ervoor te bidden.... beter is bidden dan verbittering. Ze zal vannacht nog beginnen.’
Bang voor 't kraken van de treden en nog banger de deur openend, is ze weer op de slaapkamer terug, waar Tila ligt in haar eigen oud bed, en moeder Curvers, die niet naar huis wil, naast de wieg uit d'r dommelen nu
| |
| |
vragend opkijkt met eenzelfden schichtigen blik als zooeven van Louis z'n onklare oogen. Moeder Severiens legt den vinger op de lippen ‘Ik heb hem weggestuurd’ - en z'n moeder bukt het hoofd dat blijft beven, zit daar rampzalig ineengedoken naast die wieg met witte kantstrooken en roze strikken, 't eenige dat in 't huis aan den Eeldertschen weg op de komst van den eersteling stond te wachten.
Aangeleund tegen de lage linnenkast laat moeder Severiens, die weer met haren paternoster zit, droomerig den blik waren met den schijn van het bidvlammetje. Meer licht is er niet. Wonder toch, nu is ze ineens niet meer alleen in 'n leeg huis.. En heeft Tila haar straks de handen niet gekust? Ze heeft Tila terug. En in 't wiegje slaapt het kleinkind... Dolf zal 't heeten. Want nu durft ze Tila wel vragen om dien naam voor 't jongske. Met iets van haar eigen, met het liefste van haar eigen zal hij door 't leven gaan.... Er is ineens zooveel om God te danken.... al te veel.... en om aan Jules te schrijven! Over den kleinen Dolf, en hoe Treeske haar 't wijwater reikte....
|
|