| |
VII
Nu de stemmen van Louis en Tila uit de keuken tot z'n kamertje doordringen, leeft Jules op tot een anderen tweestrijd: ‘Hier blijven of naar beneden gaan?’ Luisterend blijft hij talmen, de oogen alweer naar die spoelende druppels langs 't vensterglas. 't Begint duister te worden, de Februarimiddag druilt vroeg weg in den regenmist.
Beter toch maar te gaan. Misschien zal 't den loomen druk van z'n gedachten wegnemen en die kroppende tranen uit z'n keel. Was er ooit 'n ellendiger Zondag dan deze? Nergens 'n lichtglimp, almaar de regen om het huis, en tot hier op de trap slaat de mist hem tegen. In gang en winkel glinstert het ziltig muurwitsel en zijn de vloersteenen klam beslagen.
Als hij de keuken binnenkomt, is daar juist 'n hol zwijgen en schuiven Louis en Tila hun stoelen weg om heen te gaan. ‘Wel?’ groet z'n zuster hem. 't Is den tweeden keer dat hij haar na de bruiloft ziet. En weer moet hij verwonderd denken: ‘Nu is ze me heelemaal vreemd geworden.’ - ‘Komen jullie door den regen?’ vraagt-ie, hunkerend naar'n blijklank. Hoe blakend van levenslust zijn die twee toch!
‘En in plaats dat ze nu 'ns gezellig blijven praten! We zijn hier zoo alleen, he Jules?’ Hij hoort hoe z'n moeder naar d'r eigen goedigheid zoekt. Ze staat voor d'r stoel als bij bezoek van onbekenden.
‘'n Anderen keer’ belooft Louis luchtig.
‘We moeten alweer gaan fuiven, Jules’ legt Tila uit. ‘'k Heb het juist verteld. Raad 'ns.... 't Laatste nieuws van Vlake. 't Is er door. Virginie met’....
| |
| |
‘Virginie? is dat je zuster, Louis?’
‘Hoor hem! natuurlijk - Virginie.’
‘Met Dewart. Weet je soms ook niet, wie Dewart is?’ vult Tila aan. ‘Zoo gaat het, als men maar oogen heeft voor één.’
‘Zou ik niet weten, wie Dewart is? Die is waarlijk bekend genoeg.’ Jules is ineens wakker bij Tila's geplaag.
‘Ja maar, nu gaat hij trouwen en zich bekeeren’ lacht Louis, ‘he Tila? zoo doen de mannen.’
Tila slaat z'n hand weg. Jules ziet weer bij 't openvallen van haar mantel die schitterige breloque van glazen diamanten op d'r blouse. ‘In elk geval, Virginie doet 'n goeie partij’ pocht ze ‘mevrouw zal ze zijn in Eeldert. Ze heeft groot gelijk dat ze hem neemt.’
‘Wees maar gerust trotsch op je aanstaanden zwager’ schampert Jules, die voelt dat ze naar moeder praat om 't laatste woord. Alweer mis geweest tusschen moeder en haar? Maar Louis klopt hem goedsmoeds op den schouder: ‘'t Is als vanouds: van bruiloft komt bruiloft. Nou jouw beurt!’
‘Dan kun je lang wachten.’
‘Doe niet zoo onnoozel’ hitst Tila. ‘Iedereen heeft wel gezien wat je voorhebt, manneke!’
‘Wat 'n onzin!’ 't Bloed slaat Jules naar 't hoofd.
‘Zoo mis niet!’ dreunlacht Louis, ‘'t gouwen klompje van Vlake! Aanhouden, kerel. Zoo een’....
‘Laat hem toch’ komt moeder tusschenbei, zonder te zien hoe hij bevend van kwaadheid en toch weerloos hun den rug gaat toekeeren. Ze staat naast hem, wil den arm om z'n schouder leggen, maar hij schudt dien af.
‘Braaf maar’ spot Louis ‘braaf maar.’ Doch ineens verveeld noopt Tila, boven zijn lach uit: ‘gaan we nou of gaan we niet?’
| |
| |
‘Laat ze toch praten’ mompelt moeder, nu ze zich om wenden. Haar neergezonken arm is om z'n lenden gebleven. Ze troont hem mee, om het tweetal door den winkel naar de voordeur te brengen.
‘Kom 'ns naar ons, moeder’ begint Tila bij 't afscheid, ‘pas tweemaal zijt ge er geweest.’
‘Zeker zal ik komen, kind. Natuurlijk,’ knikt d'r moeder gul, al wordt meteen de tegenzin in haar wakker, nu ze weer moet denken aan dat holle nieuwe huis, waar met de lucht van verf, versch hout en vocht de ongezelligheid omspookt in de opgesmukte kamers, in dat voorhuis blinkend van nieuw nikkel, raders, stangen en fietsen tot omhoog tegen het plafond.
‘Vooruit dan maar. Als moeder komt, zal 't wel lukken!’ grapt Louis, tegelijk ongeduldig z'n arm door dien van z'n vrouw stekend, om haar mee te dwingen: ‘We komen te laat, zeg!’ Tila's hoog uitgehaald ‘dag’ is 't laatst van hen, die in den regen verdwijnen.
De armen huiverend tegen de borst gedrukt treedt moeder Severiens van den drempel terug. ‘Alles even los en leeg’ denkt ze hardop.
‘Grof zijn ze’ wrokt Jules, die nog tegen den gangmuur aanleunt.
‘Ze weten niet beter.’
Achter haar aan komt hij schoorvoetend mee naar de keuken; staat daar afgewend naast het venster, vuisten in de zakken, 't hoofd tegen den muur aangeleund. Somber ziet hij naar buiten, den kant uit waar niets te zien is dan bij de druipende heg de scheefgezakte regenton, waarin het gootpijpwater met eentonig geplas neerklotst.
‘Nu weet hij heelemaal niet meer, waar het te zoeken’ denkt z'nmoeder. ‘Durfde ik hem maar helpen.’ Ze wacht bij 't
| |
| |
fornuis en den zingenden waterketel, tot ze kan koffiezetten. De onvrede, die na elk nieuw samenzijn met Tila en Louis weer in haar moet bezinken, doorwoelt haar onrustiger dan ooit. ‘Virginie en Dewart? Wat 'n verkooperij! Maar dat ‘bah’ was haar toch over de lippen, eer ze 't wist. Voortaan moet ze oppassen, alles maar zwijgend aanhooren. Ze wil niet altijd dien ruzietoon. Tweemaal sloeg die nu weer bijna uit. Jules is anders niet zoo opvliegend, maar ze tergden hem. Na de bruiloft hebben Jules en zij nog geen woord over Treeske gerept, en nu die twee op zoo'n manier!.... Heeft hij nu ook dat gevoel, of alles binnenin gekneusd is? Steun zoekt hij aan den muur. Moet ze hem niet helpen? In Godsnaam het maar wagen?...
‘Jules’ begint ze onwillekeurig.
Hij keert zich vragend om, doet 'n paar stappen nader.
‘'k Ga nu voor ons koffiezetten, en dan, jongen, - madame van Vlakerhof heeft me al zoo dikwijls gevraagd 'ns te komen praten.... 'k wilde daar vanavond eens heengaan.’ Ze spreekt toch wat weifelend en ziet verlegen van Jules af, het deksel oplichtend om in 't razig kookwater te kijken.
‘Doe dat, moeder’ brengt Jules er moeilijk uit.
‘Kom gij me dan tegen zevenen halen.’
‘Ik?’ schrikt-ie.
‘Wie anders?’ Maar z'n moeders lach, die ineens vorschend in z'n blik straalt, wekt daar geen weerlach, niets dan 'n woeling van twijfel en beschroomdheid.
‘Ge zult'ns zien, jongen, hoe dat meevalt. 't Gaat vanzelf.’
‘Niet dat ik bang ben.’
‘Wat dan?’
Hij trekt met de schouders. Hoe't met woorden te zeggen? en dan nog, hoe zou z'n moeder 't kunnen begrijpen?
| |
| |
‘Kom, kom. Als je moeder je 'n goeien raad mag geven’....
‘Nee, moeder, neen,’ er is in z'n afwerend gebaar 'n angst, als ging ze 'n wonde plek aanraken. Zij verschuwt.
Nu ze tegenover elkaar aan tafel zitten, nog altijd vreemd met de leege derde plaats, begint ze om door de stilte heen te komen, maar weer over Tila en Louis, hun eenig onderwerp tegenwoordig. Hoe welgedaan ze er eigenlijk uitzien. Tila lijkt 'n dame, zooals ze zich kleedt.
‘Ze heeft zich heelemaal naar dien Louis veranderd’ geeft Jules toe.
‘Geloof je wel, dat 't mijn eenige geruststelling is, te zien hoe ze bijeenhooren? Al begrijp ik maar niet, hoe 't mogelijk is. Enfin. Ze zullen niet gauw om iets treuren, die twee. Waarom zou ik het doen over hen?’
‘Treuren om hen? Ze zijn te benijden. Was 'k maar als zij!’
‘Maar lieve jongen, in Godsnaam’....
‘Och wat, moeder? Ik?’ Hij strijkt nerveus met de hand langs 't voorhoofd, en dan plots weer vorschend zooals hij al meer deed: ‘Vader, hoe was die?’
‘Je vader zaliger? Die had z'n hoofd ook altijd vol gedachten. Zeker, je lijkt op hem, heelemaal van wezen en aard. Even oud als gij nu, was hij toen we elkaar leerden kennen. Hij heeft me weleens gezegd, dat God mij gestuurd had naast hem. Dat gaat zoo, de een helpt den ander door 't leven heen.’ - En als ze in de stilte na die mijmerige woorden allebei den schemer zien over elkaars gezicht, durft ineens haar stem zacht maar vast: ‘Let op, jongen, als God ook jou iemand stuurt om je te helpen leven’....
Jules blijft haar zinnend aanzien, alaan wat verwonderd. Maar zij staat ineens op en slaat de sjaal om. ‘Ge komt me dus over 'n goed uur halen op Vlakerhof?’ Ze blikt
| |
| |
hem diep in de oogen. - ‘Goed’ zegt hij dof. - ‘Tot meteen dan!’
Ontdaan staart Jules haar na. ‘Opletten? Iemand die God me stuurt? Had hij nu maar geantwoord.... Nee moeder, had-ie moeten zeggen, al is Treeske dan ook enkel zonneschijn, me helpen leven dat kan alleen m'n viool. - En ook, hoe hij dit weet sinds den eigen avond dat hij voor Treeske begon te spelen, maar al spelend Treeske vergat en vervreemd van haar af stond, toen 't gedaan was.... Misschien kan hij 't straks, als ze terugzijn, nog zeggen. En dan liever zooals hij 't vanmorgen in de kerk bedacht: Moest ik kiezen tusschen dat meisje en m'n viool, 't eenige wat ik zeker weet, is dat ik de viool zou nemen.’
Hij is al dubbend weer op z'n kamertje gekomen, merkt nu eerst dat het donker is. Alleen valt er wat rood schijnsel op den vloer door de schuif van het potkacheltje. Tusschen z'n boeken tast hij naar de lucifers.
Als boven de tafel de kleine hanglamp brandt, staat hij oogenblikken lang verwezen naar dat open geschiedenisboek te staren. Was hij 't wel, die den heelen middag over dat boek zat gebogen, vuisten tegen de ooren, hard opdreunend soms en 'n feit met het jaartal twintigmaal herhalend, om het in z'n versloten kop te stampen? Zoo moet dat tegenwoordig! Hij kan bijna niet, kan er niets meer bij leeren, is telkens alles vergeten, zit soms als 'n beteuterd warhoofd bij z'n leeraars te stotteren. Maar soms ook zijn ze verwonderd als-ie ineens alles fel-duidelijk weet, puntig en scherp de dingen bij ingeving ziet zooals ze zijn. Was er dat niet, dan hadden ze hem natuurlijk al lang van dien cursus weggestuurd. Nu is 't: ‘Severiens, als je maar wilt. Niet verslappen, aandacht bewaren!’ Zeker, hij wil wel. Evengoed als op de
| |
| |
school. Wat helpt't? Daar is't ook al telkens mis, moet Kroes komen om z'n klas tot orde te brengen. Ze hebben hem pas van de vierde naar de tweede gestuurd. Mooi! En nog aanhoudend: ‘Severiens, kijk eens hoe Manders 't doet. Zie dat je 't leert van hem.’ Maar wie kan ook weten hoe sterk hem heel dat onderwijzersschap tegenstaat? Hoe elke dag er één is, 'n last dien hij moet afwentelen en die telkens opnieuw op hem wordt gelegd. Nog vijf maanden nu! Als ze hem tenminste met de overigen laten opgaan. En dat wil hij. Dat moet! Daarom koel en nuchter maar blokken, blokken, zooals de anderen doen. Niets meer dan blokken, en Treeske vergeten. Dat tobben over Treeske - uit! van nu af. Ziet hij haar vanavond op Vlakerhof, 't zal het beste zijn kortweg haar te zeggen: ‘'t Geeft niets met ons tweeën’ - dat lukt wel zonderdat de anderen het merken. Op den terugweg dan ook tegen z'n moeder. Van nu af niets meer dan de school, de cursus, examen doen. Anders loopt z'n leven verkeerd. Is hij maar eenmaal uit Vlake weg, dan komt het echte. Al zou hij door muren moeten heenbreken....
Voor z'n wraschtafel heeft hij gestaan. 't Laatst nog bukt hij naar 't schuine spiegeltje, dat met het rosse lamplicht 'n schim van z'n gezicht opvangt. Z'n oogen zien vragend z'n oogen in.... ‘En Treeske dan? Wat zal zij?’....
Bedachtzaam blaast hij de lamp uit. Beneden in de donkere gang tast hij in 't muurnisje, om te weten of z'n moeder den huissleutel wel heeft meegenomen. Wil hij maar, dan kan hij immers evengoed stipt en bezadigd zijn als de anderen....
Op den weg, waar hier en verder de schijn uit een der huisvenstertjes spiegelt in een plas of volgeloopen wagen- | |
| |
spoor, stapt hij met opgewend hoofd tevreden den klammen nevel door. De regen heeft opgehouden.
Voor het zijpoortje van Vlakerhof staat hij toch te talmen, eer hij den klopper laat neervallen. Als de slag van ijzer op ijzer hard opklinkt, is 't hem of een schokkende weerslag z'n bloed doet stollen. Dat hij zich nu in Godsnaam toch sterk houdt, zorgt haar alles te zeggen. Hoe ook weer?
't Poortje wijkt open en ineens straalt voor zijn voeten 't licht van de stallantaarn, dat schaduwen doet opwieken.
‘Jules!’ Treeskes stem, Treeske zelve met de lantaarn, die omhoogwipt in haar hand.
‘Goeden avond’ zegt Jules, en hij glimlacht wijs als tot een kind, dat blij is om niets. Dit maakt Treeske meteen verlegen en zij begint ook ernstig en wat dof voor zich te kijken, nu ze naast elkaar den spronk opgaan.
‘Hoe is 't er mee sinds de bruiloft?’ leidt Jules in. Misschien immers is dit het eenig oogenblik dat ze alleen zijn.
‘Met mij?’ ontwijkt Treeske. ‘Hoe zou 't zijn? De dagen vallen lang.’
‘Ja’ hapert Jules, zoekend naar 't rechte woord ‘dat is altijd als men pas iets goeds heeft beleefd’.... Maar zoo is 't mis. Hij verwart, poogt nogeens: ‘Ik heb veel over jou en mij nagedacht, Treeske.’
‘Dee je dat wezenlijk?’ Treeskes oogen zien blij en aanhankelijk naar hem op. Ze zijn door het portaaltje op den drempel der bijkeuken gekomen, staan in 't open deurvak stil, kunnen niet anders dan elkaar blijven aanzien.
‘Wachten maakt den tijd tiendubbel.’ Treeske wordt door haar eigen woorden bang en wendt het hoofd af.
‘Heb je dan gewacht? Waarop?’ vraagt Jules, die 't toch nog redden wil. Maar z'n adem beklemt. Hoe ze daar staat,
| |
| |
het hoofd neer en 't goudlicht van de lantaarn tegen d'r gezicht en over 't glinsterig haar!
‘En jij?’ vraagt ze terug in plotse zelfoverwinning hem vol aanblikkend. ‘Waarover heb je gedacht?’
‘Hoor 'ns, Treeske’.... hij wil 't gaan uitspreken, doet 'n stap nader, om 't haar vooral zacht en voorzichtig te zeggen. Maar ineens staan ze daar hand in hand.
‘Heb je verlangd naar mij?’ Hij kan niet anders dan z'n arm om haar heen leggen.
‘Waarom kom je nu eerst?’
‘Houden we dan toch van elkaar, Treeske? Is 't sterker dan alles? Ik ben zoo bang dat we ons vergissen.’
‘Niet zeggen.’ Ze leunt met gesloten oogen tegen hem aan.
‘Ik ben zoo heel anders dan je meent.’
‘Arme lieve jongen!’ zucht Treeske uit, voor haar zijn naam, dien ze altijd fluistert wanneer ze alleen zit te droomen van hem. Ze ziet naar hem op, de oogen vol tranen.
‘O jij, jij!’ kreunt Jules z'n voorhoofd aan het hare buigend. Maar opschrikkend tegelijk laat hij haar los en treedt weg. ‘We moeten binnengaan, he?’
Met gebukt hoofd zet ze de lantaarn bij 't laagbrandend lampje op de kast en gaat hem voor de treden op naar de keuken.
‘Hier is Jules’ zegt ze met leege stem en laat hem langs haar de groote huiskeuken binnengaan.
‘Ha!’ wordt hij verwelkomd. ‘Da's goed, jongen.’ Madame Bormans schuift een stoel bij. ‘Ge komt laat’ zegt z'n moeder, naast wie hij nu neerzit. En hij: ‘maar ik wilde zoo gauw 't gesprek niet storen.’ - ‘Nietwaar, Jules, ze moet eens meer komen? 't Doet allewijl iemand goed met 'n verstandig mensch te praten.’ - ‘Ze zitten 't nieuws van
| |
| |
voor veertig jaar op te rakelen’ lacht bij de schouw een dreunende basstem. Jules ziet nu eerst vader Bormans daar zitten, den stoel achterover tegen den schoorsteenstijl, de beenen gestrekt. Smakkend aan z'n pijp ziet hij met z'n zonnige oogen Jules aan, die hem meteen even zonnig en gemoedelijk z'n ‘goeien avond’ toeknikt.
‘Heb ik dit alles vroeger al gedroomd?’ denkt Jules. 't Lijkt hem zoo zonderling vertrouwelijk hier, - de wijde schemerig verlichte keuken met haar vloer van donkerroode plavuizen, daarover in kunstige krinkels en kruisen 't witte zand. Meubels zijn er niet dan bij de smalle vensters de groote witgeschuurde knechtentafel met de banken; naast de treden naar de opkamer de breede eiken kast; en verder tegen de witte muren 't koperen wijwatersvat met 't palmkruid en den paternoster; een rek met sleutels en het geweer; een schap met tinnen schotels en kannen; een schap met koperen marmieten en kandelaars en het plankje met de kerkboeken. De uitgebouwde hooge schouw met op haar eiken lijst 't koperen kruisbeeld blinkend als goud, de luchters, de lantaarns, de zwavelstokkenpot. Boven het open kolenvuur,dat tusschen z'n zwart-berookte muurblokken knettert met blauw-en-oranje vlamtongen, hangt aan de ketting de zingende moor....
Als kleine jongen heeft Jules schuw in moeders rokplooien eens naar dat aardig vuur en dien ketel staan kijken. 't Was 'n klare wintermiddag. Opeens kreeg hij 'n grooten rooden appel in z'n handjes.... ‘'t Zal die herinnering zijn’ verklaart hij zich z'n thuis-zijn hier.
't Gesprek gaat voort, deint telkens tusschen gescherts en bespiegeling. Moeder Severiens praat nu over Tila's huwelijk, dat ze 't liever anders had gezien. Moeder Bormans vergoelijkt: ‘Zin is keus.’
| |
| |
Jules durft eindelijk naar Treeske kijken, die aan den anderen schouwkant tegen de donkere eikendeuren van de muurkast zit. Ze heeft het kanten schortje om d'r handen geslagen en blijft gedoken, of ze zich kleumend aan 't warmen is.
‘De bruiloft heeft tenminste Tila's trouw goed ingezet’ praat moeder Bormans. ‘Heel Vlake schalde van die serenade. Dat was aardig 's wintersavonds. Hier in de keuken konden we 't hooren, of we er bij waren.’
‘Da's anders dan jouw viool, Severiens!’ plaagt Bormans.
‘Ja’ valt d'r moeder goedig knikkend bij ‘Treeske heeft 't wel verteld hoe mooi je gespeeld hebt.’
‘Kun je 't voor ons niet 'ns overdoen? Dan denken we nogeens aan onzen trouwdag, he vrouw?’ en Bormans gaat vertellen hoe 'n vioolspeler van over de grens vijf uren ver kwam geloopen, om op hun bruiloft de lui te laten dansen.
‘Maar als Jules speelt, dat is niet om te dansen’ zegt Treeske ineens opkomend uit d'r kouwelijkheid.
‘Hoe dan, kind?’
Ze trekt de schouders op, ziet wat hulpeloos naar Jules, alsof hij maar antwoorden moet voor haar. Ze blozen alle twee bij hun vluchtigen blik. - ‘Om te schreien en te bidden’ weet Treeske ineens, maar ze spreekt het niet uit. D'r mond beeft in een pijnlijken glimlach.
‘Ons Treeske’ plaagt d'r vader, met z'n pijp naar haar wijzend ‘die heeft vandaag d'r spraak verloren, die zit maar te krimpen bij 't vuur. Dat komt ervan als men negen dagen achtereen, weer of geen weer, den beeweg doet!’
‘Och vader’....
‘Den beeweg?’ vraagt moeder Severiens belangstellend. ‘Toch niet naar Eeldert, kind?’
| |
| |
‘Naar Eeldert, ja.’
‘Anderhalf uur ver’ voegt d'r moeder eraan toe. ‘Wat ze toch prakkezeert in 't begin van Februari!’
Weer glijdt Treeskes blik schichtig langs dien van Jules. ‘Om jou! om jou en mij.’ Hij verstaat het en blijft naar haar zien. Er begint een prettig geplaag in z'n oogen te tintelen. Voelt ze, dat hij nu 't liefst met 'n paar vlugge passen achter haar zou willen sluipen, z'n armen over d'r schouders leggen en haar met stoel en al heel zacht tegen zich aan trekken, d'r hoofd aan z'n hart en op d'r wimpers z'n lippen....
‘We moeten gaan, jongen,’ hoort hij z'n moeder zeggen. Als ontwakend staat hij op. De twee moeders zijn reeds het trapje af, Treeske wacht in het deurvak, als hij nog bij Bormans staat te praten. Die is hem ineens aan 't uithooren over z'n betrekking en z'n studie. Jules vertelt wat beklemd over z'n examenplan. Maar nu Bormans hem gulhartig zijn breede zwart-doorgroefde hand toesteekt, komt 't van-zelf in een lossen lach: ‘Zal ik dan maar 'ns komen met de viool, meneer Bormans?’
‘Doe dat, jongen.’
‘'t Zal hier goed klinken.’ Jules' blik dwaalt de ruime hooge keuken door, die met d'r witte wanden en steenen vloer zoo klaar en open lijkt.
‘Kom Jules’ noopt uit de bijkeuken z'n moeders stem.
Als hij wat onzeker de deur achter zich heeft toegedaan, ziet hij Treeske alleen midden in de bijkeuken op hem wachten. De halve vlam van het lampje geeft wat smeulig-rood licht.
‘Is 't nu goed?’ vraagt hij onbevangen naast haar tredend. ‘'k Heb aan je vader gezegd, dat ik den volgenden Zondag met de viool kom.’
| |
| |
Treeske knikt, toch nog pruilig: ‘Zondag pas? Weer 'n heele week!’
Jules lacht en 't is hem of er 'n drukkende last van hem afglijdt. Hij slaat de armen open en spelend en blij vangt hij er haar in.
‘Niet doen, Jules!’
‘Maar wat moet ik dan? Zeg nu zelf 'ns? Ben je mijn meisje niet? zeg't dan, toe’....
‘Eerst moeten vader en moeder 't ook weten.’
‘Dat zullen ze wel.’
‘Zul je 't vragen?’
‘Moet dat?’ verdonkert Jules' stem.
‘Kinderen!’ roept moeder Bormans buiten bij 't poortje. In z'n arm staat Treeske en hij ziet haar zoo met de gevouwen handen tegen z'n schouder. ‘We moeten gaan.’ - ‘Ja.’ - Ze bewegen niet.
‘Is nu niet, - die beeweg was voor ons?’ fluistert hij schuwer.
‘'t Is een wonder, Jules’....
‘Wat?’
‘Zoo gauw de verhooring.’
‘O, jij liefste’.... Op haar koel voorhoofd blijven z'n lippen. Roerloos staat ze met gesloten oogen.
Nu echter - werd er nogeens geroepen? - is 't voorbij. Ze zijn op den spronk en treden haastig op de twee wachtenden toe.
‘Maar wat duurt dat lang!’ lacht Treeskes moeder, de lantaarn oplichtend naar hun gezichten.
‘Meneer Bormans hield me aan den praat.’
‘Pas op, Jules, als dat niet de waarheid is!’
‘Serieus.’ Ze lachen. Alleen Treeske niet, die staat met
| |
| |
de armen op den rug versomberd naar Jules te zien, reikt hem 't laatst de hand. 't Lijkt Jules of ze zich schreiend aan z'n hart wil komen bergen. Even talmt hij met d'r hand in de zijne, verwonderd dat er niets gebeurt. ‘Ja dan - tot gauw’....
Met 'n paar snelle passen haalt hij z'n moeder op den weg in. Ze loopen dan achter elkaar langs den kant, modder en plassen zorgvuldig mijdend. Eerst bij Sint-Rochus' kapel wendt zij zich om naar hem. ‘Hoor 'ns aan!’ zegt ze met gezonken hoofd wenkend naar Hotel Curvers, waar de piano tangelt. Jules komt naast haar en aanstonds neemt ze zijn arm, zooals ze zoo graag doet tegenwoordig. Maar ditmaal glijdt ook haar hand in de zijne en houdt die omvat met innigen druk. ‘Jou heb ik toch nog.’ Ook Jules denkt: ‘Wat kan 't toch vreemd gaan, Tila zoo heelemaal van ons af.’
Ze zijn in de Daelhoverstraat gekomen. Hun handen liggen nog ineen en moeder leunt op z'n arm, of hij wezenlijk haar steun is. ‘En?’ vraagt ze zacht, nu ze de piano niet meer hooren.
‘O!’ er vlot een glans door Jules' gedachten en luchtig zegt-ie: ‘Raad 'ns, moeder, waarvoor ze dien beeweg deed?’
‘Dat hoef 'k niet te raden. Onze-lieve-Heer heeft mij al wekenlang om precies hetzelfde hooren bidden.’
‘U? maar neen - voor ons, moeder, voor haar en mij!’
‘Juist.’ En als hij blijft zwijgen: ‘Goed maar dat ge naar Vlakerhof gekomen zijt. Zeg nu zelf 'ns?’
Hij drukt haar arm tegen zich aan. 't Is hem of hij sinds straks grooter en sterker is geworden, of z'n borst zich heeft verwijd. Dwaas dat-ie was! Alsof liefde niet nieuwe, volle, heerlijke kracht geeft! Alles, alles tegelijk zal hij kunnen. Nou zal hij pas beginnen te leven en te werken!
| |
| |
‘Ze houdt van me’ zegt hij als droom-pratend. Ze stappen op hun huisdeur aan.
‘Dat wist ik immers wel’ glimlacht z'n moeder.
En nu hij den sleutel heeft omgedraaid en zacht de deur voor haar openduwt, voelt ze door 't duister z'n blik in den haren lichten: ‘Bid nog wat voor haar en mij, moeder. Ik kan 't zelf zoo slecht’....
‘Maar altijd, jongen, m'n leven lang.’
Eer de keukenlamp brandt, zijn de tranen weer weg, die bij hun laatste woorden haar en hem naar de oogen welden.
Het avondeten duurde zoo lang door moeders opgewekt praten over d'r eigen jonge jaren, toen ze vader leerde kennen, juist 'n jongen als hij. Jules begrijpt het nu wel, ze ziet in Treeske en hem 't mooiste van haar eigen jeugd herleefd. Eindelijk is hij op z'n kamertje. Enkel 't verlangen er te komen, deed hem zoo leeg en vluchtig antwoorden op moeders innig praten. Maar moet hij niet zoo eindeloos veel overdenken?....
Z'n geschiedenisboek ligt er nog juist zoo. Wiskunde had hij willen doen vanavond. Hoe zou hij in Godsnaam nu?.... Morgen! Morgen zal hij beginnen met alles, zich Treeske gaan waard maken. Als d'r vader weer begint over z'n vooruitzichten, en dat zal hij natuurlijk als hij haar vragen komt, dan moet hij kordaat kunnen zeggen: ‘Van 't zomer hoofdakte, en wat daarna, dat zal zich wel uitwijzen, maar 'k heb den besten wil.’ Daarna? Hij zal 't nu maar aan God overlaten. Als het zoo duidelijk toch Zijn bedoeling is, dat Treeske en hij één worden.
Op den rand van z'n bed zit Jules met de armen over elkaar. Hij wiegt zacht het bovenlijf en lacht droomig naar
| |
| |
het onbestemde. ‘Hoe ze daar stond met gevouwen handen tegen z'n schouder.... Zijn bruidje. Van hem zal dat leven zijn en hij zal 't moeten beschermen. Het vereeren, o God! Alles, alles aan haar geven, - z'n droomen en z'n verteedering, liefde, zooals geen ander ooit ze haar geven kan’....
Hij buigt z'n voorhoofd neer in de handen. Hij kon niet anders. Op z'n knieën is hij neergegleden. Hij blijft zoo. En almaar welt droom en gedachte tot vreemde beden hem naar de lippen. Mijmerend prevelt hij voort, schreiend om z'n geluk. Maar nu bij z'n laatste uitgekreund: ‘alles, alles’... hoort hij z'n eigen stem. Is dit ijlen?...
Hij bukt meteen naar den vloer en tast in den hoek naar z'n weggeschoven viool. Eer 't goed te weten is hij aan 't spelen.
Even is 't nog het ruischen van den regen over de heggen, over de mistroostige duistere huizen. Dan tinkelt er 'n fijn geluid boven de ruischende weemoedigheid uit, in 't natrillen staag reiner en heller, 'n lach.... En alom worden vogels wakker. Terwijl de lentewind suizelt, zingen de vogels luid-uit, tot wind en bladergeritsel en alle vogelstemmen tot een diep doortonende golving worden van almaar klank en klank, een bruisend opstormen van muziek. Alaan verzinkt dit weer in 't droomig gesuizel. Een open zonnigheid blijft, waardoor een hooge kinderstem een simpel liedje zingt. Een liedje dat heenzweeft in vragen. Is zij niet de liefste? Is ze onder allen niet mijn? Liefste, o liefste-mijn, hef aan mijn hart uw handen, leg aan mijn voorhoofd het uwe.... Want nu is de winter voorbij, de regen voorgoed geweken, bloemen ziet men op het land, de zangtijd is gekomen....
Verwonderd laat Jules de viool neerzinken. ‘De zangtijd is gekomen?’.... Heeft hij die woorden van het Hooglied
| |
| |
op z'n viool gezongen? Hij hoort ze immers natonen, kan ze naspelen. Zóó was het. Maar hoe is hij tot die woorden gekomen? Eerst? Och, dit alles nogeens te kunnen, het vasthouden in tonen en teekens, en 't voor Treeske Zondag spelen, juist dit....
Hij tast en zoekt op de snaren, staart met verdwaasde oogen weg. Z'n kamer heeft geen muren meer, nacht of tijd bestaan niet. Telkens na het tastend tokkelen legt hij de viool weer van zich af, bukt over 't muziekpapier en krabbelt beverige nootjes op de lijnen. 't Moet. Hij zal 't kunnen. Heel den stroom van muziek, zooals die in hem opwelde, weergeven, dat 't immer leven zal, 'n wonder lied van z'n geluk....
Hij is al ver. 't Zwelt en deint nogeens naar het Hooglied.
Maar nu hij staat te zoeken naar den laatsten overgang - daar schrikt hij, dat z'n hart er van blijft bonzen. Z'n oogen sperren zich wijd....
De deur is opengekraakt en op den drempel staat z'n moeder in haar wit nachtjak, 't lichtje van de Lievevrouw in de hand. ‘Maar Jules toch!’ Ze blijft d'r hoofd schudden. ‘Weet je wel, dat het bij drieën is? Heel den nacht op die viool? Nog niet naar bed geweest’....
Betrapt staat Jules. Hij heeft de viool haastig neergelegd, z'n linker streelt nog over de snaren. Met 'n trillenden glimlach stamelt hij: ‘Is 't al zoo laat? Even nog’.... vindt geen samenhang.
‘Kom, ga slapen’ zegt ze strenger en kortaf ‘morgen moet je op tijd zijn. Denk aan de school.’
‘Gerust, moeder.’
‘'t Mag niet meer gebeuren.’
‘Niet meer gebeuren?’
| |
| |
Ze heeft de deur reeds achter zich dichtgetrokken. ‘Is ze nu boos?’ denkt hij verdrietig. Maar tegelijk zit hij alweer over z'n papier gebukt. ‘'t Moet af.... morgen is 't weg. Ik zal wel zoo’....
Maar 't wil niet meer. 't Is of z'n leven in eenmaal beklemd zit. De school? Maandag? Rekenen, aardrijkskunde, lezen.... Hij had het willen voorbereiden voor die nieuwe tweede klas. Hoe moet dat gaan?....
Nu hij zich op z'n bed heeft neergelegd, woelt alleen dit nog maar door z'n hoofd: ‘Hoe moet dat gaan?’ Hij is te moe om iets te bedenken, ligt met gesloten oogen. Alles doet hem pijn. Is 't geluk om Treeske verloren? Slapen kan hij niet.
|
|