| |
VIII
Door het neergelaten gordijn zeeft de Junimiddag de keuken vol goudige warmte en die wordt zoo broeiend, dat moeder Severiens ten laatste haar naaigerei van de tafel heeft saamgeraapt om de schemerige voorhuiskoelte te gaan zoeken. Ze heeft haar stoel achter de toonbank dicht bij 't venster geschoven, waar de boezeroenen wijduit over de uitstalrekjes haar het licht en den uitkijk benemen. Het nieuw katoen vult den winkel met een scherpen stoffigen reuk. 'n Paar verdwaalde vliegen gonzen tegen het plafond.
Niet lang of het werk glijdt haar uit de verloomende handen en een duizel van slaap doet haar hoofd zwaar vooroverzakken. Maar ze ziet op, zoekt naar d'r naald, zich dwingend tot wakker-zijn. Want hoe is ze ten achter met alles! Alleen reeds om het opgehoopt naaigoed zou ze blij zijn dat Pinksterkermis weereens voorbij is. Heeft ze er ooit tegen opgezien als dit jaar?... En hoe is eigenlijk alles meegevallen! Zelfs
| |
| |
gisteren, Dinsdag, heeft ze van de bruiloft van Virginie en Dewart, die haar tevoren door de gedachten spookte alsof zij zelf met Tila door dat veelbeprate huwelijk ging vernederd worden, ten slotte heelemaal niets gemerkt. Maandag verliep het bezoek van Barbe en d'r dochters in Tila's huis bijna feestelijk. Tila had uitgehaald en Barbe scheen zich te verheugen over het toenemend aanzien van d'r familie in Vlake. Ze was toeschietelijker dan ooit. Louis heeft hen allemaal meegenomen naar het festival in de wei, waar hij de groote-man was! Barbe glom van voldoening.... En zij zelf? Knaagde die achterdochtige bangheid maar niet immer: ‘waarvan kunnen Tila en Louis toch zoo vlot leven?’... Maar Zondag is Treeske er geweest, heel alleen met Jules bij haar. Treeske en Jules, dat is d'r geluk! Ze mag ook niet alles wenschen, waar ze zóóveel heeft....
Moeder Severiens' gedachten zwerven weg in een zonnigen droom. Ze ziet Treeske en Jules in een kleinen tuin met palmboschjes en rozestruiken. Ze loopen naar de heg om een bruidsstoet te zien voorbijgaan.... Tot ze met 'n schok wakker wordt. Er is iemand den winkel binnengekomen. ‘Tila, gij?’
‘Maar moeder, sinds wanneer verschrikt ge van mij?’
‘Onzin, he? Kunt ge gelooven dat m'n hart er van bonst?... Wel kind?’ komt ze tot bezinning.
Tila laat zich op het klantenbankje neer, het hoofd wegbukkend van de kousen- en sokkenstapels en de pakken sajet, die aan haar kant het raam vullen. Ze legt den arm loom op de toonbank.
‘Al zoo vroeg klaar?’ vraagt d'r moeder.
‘Vroeg? 't Is zoowaar zes uur! Er was veel te doen vandaag. Na die kermis en gisteren die bruiloft.’
| |
| |
‘Alles goed afgeloopen?’
‘Waarom zou 't niet? Maar in Februari was er toch meer plezier. Veel meer gasten ook. En die serenade van toen mankeerde. Zijt ge niet eens gaan kijken in de kerk? 't Was er vol. En Virginie mocht gezien zijn. Maar nou verbeeld u, daar hebben ze mij vandaag al twee keer gevraagd, of 't waar is dat Liza met Alofs gaat trouwen. Ze liep met hem in den stoet. Dat wilde vader Curvers zoo.’
‘Alofs? die ouwe losbol?’...
‘Hij schijnt bij Lazarus in 't café te hebben zitten zwetsen over Liza, en dat ze hem toekomt, omdat heel 't hotel hem toehoort.’
‘'t Hotel?’...
‘Nou ja - 't is allemaal van zijn geld. Ook ons huis.’
‘En ge vertelt dat als 'n aardigheid!’
‘Wat kan 't mij schelen? 't Ergste is dat wij daardoor op schrikkelijk hooge lasten zitten. Vader Curvers en Alofs moeten er allebei aan verdienen.’ En als d'r moeder haar verstomd blijft aanzien, zet ze zenuwachtig door: ‘Och, ik ben dat ook maar zoo langzaam-aan te weten gekomen. Vooral omdat Louis zoo graag van die twee uitzuigers af zou zijn.’
‘Z'n eigen vader?’
‘Nu nog mooier! Gaat gij 't voor den ouwen Curvers opnemen? Louis weet genoeg wat z'n vader waard is. En daarom.... hij wil zich heelemaal van hem losmaken. Dat we zoo langzamerhand de zaak en het huis aan ons zelf krijgen. We hebben tot nu geen klagen. De heele Harmonie gunt ons de klandizie, heel Vlake, en als de vreemden komen, zal de drukte eerst beginnen. We krijgen dan ook 't overschot van de logé's uit het hotel en zullen dat goed laten
| |
| |
betalen. Maar toch.... Is Jules naar de stad?’ onderbreekt ze ineens zich-zelf en onrustig dwaalt d'r blik naar de dichte keukendeur en het leege gangetje in.
‘Jules is naar z'n les, zooals alle Woensdagen’ praat moeder Severiens door de plots klemmende stilte heen.
Tila schuift d'r zitje dichter aan de toonbank: ‘Ziet ge’ begint ze, terwijl ze d'r moeder wat spottig in de star-verbeidende oogen blikt, ‘'k wilde u eens alleen spreken. Louis heeft zoo'n prachtig plan, moeder. Maar ge moet ons helpen. Ja zeker, gij! Hoe dat kan? Hoor 'ns. We zouden graag buiten vader Curvers om een eigen inkomen hebben. En nu heeft Louis iets bedacht, dat heel rijk zal rendeeren. Maar gij moet ons het geld voorschieten.’
‘Ge doet of ik 't met hoopen heb liggen!’
‘Eergisteren pas hebt ge aan tante Barbe verteld, dat ge na 'n jaar uitstel om mijn uitzet, met de volgende Paschen het huis hier wilt koopen. We weten dus precies wat ge hebt. En heel best kunt ge ons duizend gulden voorschieten. Neen, luister nu eerst. Ge hebt op den Daelhoverberg wel ooit dien houten uitzichttoren zien staan? Nou. Zoo wil Louis er hier boven de kloof van Vilten ook een bouwen. Heelemaal voor eigen rekening en al wat die aan entrée's opbrengt, dus voor ons. En dat zal niet weinig zijn.’
‘Dus zou ik voor zoo'n rarekiek mijn uitgepijnde spaarpenningen’....
‘We zullen natuurlijk rente betalen, als 't daarom te doen is. Kom nou, moeder. Wat hebt gij aan dat geld, waarmee wij ineens er bovenop kunnen komen?’
‘Zie vooruit te komen met werken en sparen. Louis zal beter doen met op zijn z'n zaak te passen. En gij’....
‘Louis weet heel goed wat hij doen en laten moet. En
| |
| |
ik ook. Ge doet of we kleine kinderen zijn! Maar 't is niks. Die bagatel zal hij best ergens anders krijgen. Als gij te schraperig zijt om uw eigen dochter vooruit te helpen.’
‘Ik, wat?’...
‘Als 't Jules maar was, he?’
‘Die zal nooit met zooiets.... Jules? die me elke maand heel z'n inkomen geeft’....
‘Natuurlijk! Die lieve goeie Jules, niets dan geluk beleeft ge van hem. Maar ondertusschen.’
‘Wat bedoelt ge, Tila?’
‘Och wat!... door heel Vlake is 't bekend dakie hoegenaamd geen verstand heeft van z'n vak. De kinderen leeren niks bij hem, loopen zoomaar de banken uit’....
‘Kom, zwijg liever. Lasterpraat is zonde.’
‘Lasterpraat? omdat gij 't van uw lieven goeien Jules niet gelooven kunt? Het is zoo!’
‘Goed, dan is het zoo’ knikt d'r moeder bleek en stroef.
‘En ge blijft er dus bij,’ vraagt Tila opstaande ‘dat ge hier die kaduke barak gaat koopen?’ Verachtelijk speuren d'r oogen langs de balken van de zoldering, de bultige muren langs en naar de uitgesleten plavuizen van den vloer.
‘We hebben genoeg gepraat’ antwoordt d'r moeder kortaf.
‘'t Mankeert er nog maar aan, dat ge me de deur wijst’ bijt Tila haar toe. D'r gezicht wordt vuurrood en d'r oogen vonken.
‘Och kind, 'k zou 't zoo graag anders willen.’
‘Doe dan anders!’
‘Alsof het aan mij ligt! Maar 't zal wel beter worden. Al spreekt ge er met uw eigen moeder niet over, ik weet al lang dat ge zelf gaat ondervinden, wat het beduidt een moeder te zijn.’
| |
| |
‘Nou’.... 't Is Tila die de plotse pijnlijke stilte verbreekt en d'r in verwarring afgedoolden blik ineens weer met 't eigen spottig geblink opslaat. ‘Waren we liever daarmee begonnen! Nu was ik 't haast vergeten, dat ik u juist kwam vragen om in November meter te zijn van onzen kleinen Louis, zooals we hopen. Vader Curvers heeft het peterschap al aangenomen.’
‘Ge hadt het aan uw moeder eerder en anders dienen te zeggen.’
‘Maar lieve hemel, is 't nu alweer niet goed?’
‘Jawel, kind, ja - 't is goed, heel goed. Kom hier!’ Ze haalt ineens Tila's gezicht naar zich toe en drukt haar een kus op het klam-warme voorhoofd.
‘Zeg nu zelf eens, moeder.... moeten we niet zien vooruit te komen, als we 'n gezin gaan krijgen?’
‘Och, nu niet meer over dat geld.’
‘Louis komt zelf'ns praten. Die weet alles beter dan ik en kan 't u eens goed uitleggen.’
‘Geen woord meer over dien zotten toren! Zooiets hier boven Vlake!’
‘Goed, goed! Meter wilt ge dus wel zijn, en die toren zal er wel komen zonder u!’
Ze is weg.
Nu moeder Severiens merkt hoe ze hier voor de toonbank alleen en als verwezen tegen den gangmuur staat aan te kijken, zucht ze diep uit, en met de handen tegen het hart dwaalt ze de keuken door en den tuin in, starend naar iets, wat ze toch niet ziet. Ze zit op 't priëelbankje. Ze beseft nu eerst dat ze in 't langsgaan een verwelkte roos plukte, die ze in d'r schoot heeft ontbladerd, en denkt meteen met wetende gedachten aan alles wat ze van Tila hoorde.
| |
| |
Liza, Alofs, het geld, de toren? Jules en de kwaadsprekerij in Vlake? Neen toch, dit alles samen is 't niet wat haar zoo beklemt. Dan 't kleinkind, dat zij ten doop zal houden met den ouden Curvers, 't kleinkind evengoed van hem als van haar - is het dat? Alsof het arme wicht 't kan helpen dat Curvers z'n grootvader en peter zal zijn. Of zij om dien ouden Curvers iets minder van d'r dochters kind zal houden! O God neen, 't is alleen die harteloosheid, altijd die harteloosheid van Tila! Daar kan ze niet tegen. En toch zal ze voor de zooveelste maal er maar weer overheen moeten! D'r dochter is nu eenmaal zoo en niet anders; blijft, hoe dan ook, d'r dochter. Zoo zich zelf vermanend staat ze op en denkt aan d'r naaiwerk. Ze wordt eindelijk gewaar, hoe over den tuin de gloed van zonsondergang gloort en hoe de rozen reeds haar diepe schemerkleur krijgen. Haastig gaat ze 't pad op. De schaduw van het huis ligt al ver over de perken. Maar voor het plaatsje blijft ze plots opkijken naar Jules' venster. Zag ze hem daar niet bewegen? Ze roept ‘Jules!’ D'r eigen stem doet haar zoo vreemd aan in de suizelende stilte van zonsondergang. Ze poogt nogeens luider te roepen. Ze meende toch zeker hem daarboven gezien te hebben. En wezenlijk, nu buigt hij vluchtig uit het raam: ‘Ja moeder?’
Het valt haar ineens weer op, hoe bleek hij ziet en hoe donker en diep z'n oogen liggen weggezonken. ‘Zal ik vast 't avondeten klaarmaken?’ vraagt ze bezorgd.
‘Laat maar, moeder. 'k Moet nog even naar Treeske’....
‘Goed dan.’
Nu ze weer op d'r plekje achter de toonbank zit te naaien, denkt ze alleen nog aan Jules, of hij waarlijk moeite zou hebben op school. Anna Manders heeft er haar nooit iets
| |
| |
over gezegd. Zou ze 't haar 'n keer vragen?.... Dat hij er slecht uitziet, is zeker. Altijd dat studeeren, en sterk is hij nooit geweest, nooit als anderen. Jules schuift de winkeldeur langs met 'n verstrooiden blik naar haar en een onverstaanbaar gemompelden groet. Zij plooit een der boezeroenen wat weg om hem langs het venster te zien gaan. Maar hij komt niet langs het venster.
Schuw en haastig stapt Jules door de avondzon en den wemeldans der gouddoorschenen ééndagsvliegjes den kant van de steenen Geulbrug uit, zoo dicht langs den wegrand dat hij al twee keeren den schouder tegen een olmestam heeft gestooten. 'n Klaverkar komt er aanrollen. Hij ziet strak naar 't ruigwit paard, dat bij elken tragen tred den kop schudt, zoodat de bel aan 't hooge haam voortdurend klinkelt. Midden in z'n welige vracht weggezakt,zit de voerman, zeis en houten hark naast zich geplant tusschen het sappig groen en de kruivige paarse bloemen. Hij tikt aan z'n zonhoed en gromt goeien-avond. Jules ziet schichtig naar hem op, vergeet terug te groeten en begint nog sneller te stappen....
Maar nu hij de brug nadert en op haar mergel-wering die twee visschende schooljongens ziet, doorschokt hem de drang om terug te gaan, nog liever tusschen de spelende kinderen en de buitenzitters de dorpsstraat door. Hij moet zich dwingen verder te loopen, de twee voorbij met 'n tik tegen z'n hoed, als ze spottig kijkend aan hun pet trekken. Nu hij, de brokkige treden af, op het Geulwegje komt, voelt hij hoe ze hem gniffelend naoogen, tot ze beginnen te fluiten om hem te doen omzien. De eerste bocht om hoort hij ze nog.
‘Zeker, zeker’ denkt hij hardop. En vastberaden knikt hij z'n eigen gedachte toe. ‘Gedaan er mee!’
| |
| |
't Ritselt en suist in de popelkruinen. Ook het water langs 't oevergras hoort hij wel, ziet wel het avondrood achter de heuvelbosschen. Natuurlijk, z'n oogen zien en z'n ooren hooren, maar z'n ziel is voor al die zomersche heerlijkheid gesloten; hoorend en ziende loopt hij wekenlang als doof en blind. Zelfs naast Treeske, al vergaat dán alles in een zwijgend schreien dat hem z'n spraak beneemt. Drie maanden nu, dat de viool daar ligt, dat alles in hem steeds rusteloozer en wilder dwingt ze weer te nemen. Dag en nacht heeft hij 't weerstaan.... en nu? wat baatte 't? Alles, alles om niets! En toch is 't om God te danken dat er nu dit eind aan komt. Want nu hoeft hij niet langer te twijfelen, nu moet het! Vanmiddag heeft hij 't gehoord: ‘Severiens, er is voor jou na zoo'n tentamen geen kwestie van opgaan. En als 't niet verandert met je, raden wij je de studie er liever aan te geven.’ En al kan hij 't smadelijk verdriet om al 't getob en gewurm voor niemendal nog niet verkroppen, 't is goed zoo, 't is een uitkomst.... Nu hoeft hij waarlijk niet meer bang te zijn voor z'n eigen onberekenbaar gewankel. Eerlijk en ineens gaat hij bij Bormans alles zeggen. 't Eerst aan Treeske.... 't zal zich wel uitwijzen hoe en wat verder.
Terwijl hij door den draaiboom op 't houten brugje komt, zoekt z'n blik naar de planken hekdeur in de huisweihaag van Vlakerhof. Zal hij 't maar wagen zoo achterom in den tuin te komen? Natuurlijk zitten ze buiten bij zulk weer. 't Voetpad door de oeverwei leidt dwars tusschen hooggesteelde margrieten en ruizelig-rooden wildezuringbloei naar dat groenverweerde klapdeurtje. Hij licht den sluitketting van de pin. Binnen ziet hij dadelijk bij den muur aan 't hooge boomgaardeinde moeder Bormans, die bepakt met naaidoos en verstelgoed aan de planktafel met Treeske nog
| |
| |
wat napraat. Maar Treeske hoorde 't hekje en kijkt het dalend pad af. ‘Jules!’ roept ze verrast, en ze komt hem onder de lage wijdgetakte appelboomen met vlugge passen tegemoet. ‘Hoe wist je dat we hier zaten?’ vraagt ze, maar terwijl ze de handen op z'n schouders legt om hem tegen te houden: ‘Vertel eerst 'ns waar je zoo onverwacht vandaan komt.... Is er iets?’ verdonkert ze, als hij verward het hoofd afwendt.
‘Zorg dat we mekaar alleen kunnen spreken’ mompelt hij snel. ‘Goed’ knikt ze en even nog blijven d'r oogen onrustig in de zijne vorschen. Dan keert ze zich om: ‘Moeder, zie eens wie er is!’ - ‘Alsof ik dat niet geraden heb!’ lacht moeder Bormans, nog bij de tafel aan den muurkant. ‘Wel, Jules’ begint ze, nu zij naderen ‘zoo midden in de week zien we je anders zelden.’ En als de uitleg, dien ze wacht, verzwegen blijft, voelt Jules weer dien verwonderd onderzoekenden blik van haar, waarvoor den laatsten tijd al zoo menigmaal z'n oogen verschroomden. ‘Ge ziet er slecht uit, jongen.’ Hij trekt de schouders op: ‘'k Kan niet tegen de warmte.’ En zij weer goedig: ‘Ja, zoo op 't heetst van den dag met dien trein.... Wij hebben hier luchtig gezeten heel den middag. Ge zult hier wel bekomen. Neem 'n stoel.... En kom dan dadelijk met Treeske bij ons aan 't avondeten.’
‘Vandaag niet, madame Bormans.’
‘Jawel moeder, we komen’ beslist Treeske, en in den éénen lach loopt ze om de tuindeur voor d'r moeder open te houden, komt dan haastig terug, waar Jules met de handen op den rug den rand van z'n slappen stroohoed staat te frommelen. Z'n mond trekt in een zenuwachtigen glimlach.
‘Nu zijn we alleen’ zegt Treeske, die tegen de tafel- | |
| |
punt blijft leunen, en als hij nog zwijgt: ‘Wat is er toch, jongen?’
‘Ze hebben me vanmiddag gezegd, dat ik geen examen mag doen’ stoot-ie uit. 't Is hem als deed hij blindelings een sprong de diepte in.
Maar Treeske klaart op: ‘Is dat nou zoo erg?... Dan maar 't volgend jaar.’
‘'t Volgend jaar?... Hoor 'ns, Treeske, dit is 't eigenlijk. 'k Geef het eraan! Ik deug niet voor die studie en nog minder voor onderwijzer.’
‘Maar wat dan, Jules?’
‘'k Heb 't je al meer gezegd. Muziek is m'n eenige roeping. Daar alleen zal ik iets kunnen. Al de rest zou levenslange miserie zijn. Daarom.... 'k Kom je zeggen, dat 'k ontslag ga vragen’....
‘Ontslag?... aan de school?’
Ze zien elkaar met brandende oogen aan.
‘Vind je 't erg?’ mompelt Jules eindelijk het zwijgen weg.
‘Och ik.... maar wat zullen vader en moeder denken? 'k Moet het toch al telkens voor je opnemen tegenwoordig.’
‘Zie je wel!’
‘Neen, da's niet erg. 't Komt alleen omdat ze tegen vader zeggen.... och over de school.... praatjes, niet de moeite waard ze jou te vertellen. Zeker de een of ander, die jaloersch is op ons tweeën.’
‘Geen praatjes.... nee Treeske, best mogelijk als ik m'n ontslag niet neem, dat ze 't me geven.’
‘Hoe kom je daar bij?... foei dan.... he Jules, wat is er toch met je vanavond?... toe zeg, laat ons over iets anders praten!’
‘'k Zou ook wel liever met jou.... nu.... 't is erg genoeg,
| |
| |
jij en iemand als ik.... Maar ik moet je alles toch zeggen. Nou is m'n toekomst nog te redden’....
‘Onze toekomst, Jules.’
‘De onze? als ik dadelijk alles aan je vader vertel’....
‘Nee Jules, dat zul je niet, dat wil ik niet’ zegt ze heftig.
‘Wat moet ik dan?’
‘Van mij blijven.’
‘Je bent bang dat je vader 't uitmaakt tusschen ons? Maar dan had hij immers groot gelijk. Ik heb toch al nooit begrepen, dat hij mij goed genoeg vond voor jou’....
‘Luister nu toch 'ns, Jules.... och nee, je staat daar of alles gedaan is met ons.’ Ze neemt z'n hand in de hare en trekt hem zacht naar zich toe. Maar hij rukt z'n hand los en bruusk in z'n angstigheid duwt hij haar weg. Hoe zou hij kunnen zeggen en doen wat hij moet, als ze weer komt leunen aan z'n hart? Hij is achteruitgetreden, wendt den blik af. ‘Laat ons wat opwandelen’ zegt hij klankloos.
‘Waarom?’ schreit ze uit. ‘'k Weet 't nu toch wel. Je houdt niet meer van me. Al weken lang heb 'k dat niet durven denken en toch gedacht. Zeg 't me maar liever ineens.’
‘Wat heb je aan 'n mislukkeling als ik zou worden hier in Vlake? Dat kwelt me. 'k Wil jou waard zijn.’
‘Alles ineens in stukken gooien wil je.’
‘Je begrijpt me verkeerd.’
‘Maar 't is zoo 't beste. Wat zou 't met ons geven, als je nieteens van me houdt?’
Hij staart haar verbijsterd aan. ‘Versta je me dan wezenlijk niet?’ praat hij vaag, ‘als je wist’... O God ja, als ze wist wat 'n overmatige inspanning 't hem kost om hier zoo star te staan, woord na woord op te stooten uit z'n diepste hart
| |
| |
en er haar en zich-zelf mee te pijnigen, waar in één omarmen alles gezegd en alles vergeten zou zijn!
‘Ik weet genoeg.’ Ineenmaal wordt d'r stem vast en nadrukkelijk. ‘Blijf je bij je voornemen van dat ontslag?’
‘Kan ik anders?’
‘Zal ik 't dan binnen zeggen vanavond?’
‘Als je dat zoudt willen.’
‘Goed. Laat ons dan maar afscheid nemen.’
‘Ja, dat moet nu.... voor jou.... Ik, die ooit durfde meenen dat ik voor jou’....
‘Ik vergeef je alles, Jules’ zegt ze hem de hand reikend, die hij nauwelijks durft aanraken.
En d'r naam prevelend, wendt hij zich met gebukt hoofd van haar raadselachtigen glimlach af. Onder aan 't boomgaardpad toeft hij nog even met den slotketting van het hekje in z'n hand. ‘Als ze 'ns riep nu’.... Maar zonder zich meer om te keeren stampt hij tegen de plankendeur, dat ze wijd openvliegt. Dwaas dat-ie is! Alsof ze hem nog terugroepen zou.... zoo'n laffeling als hem! Hij gaat naar 't brugje.
Als hij tot bezinning komt, staat hij op de houten leuning gebogen met het gezicht in de handen 't Moest wel, 't eerste wat moest.... 't is goed zoo, goed zoo. Hij ziet over 't water den maanglans, hoort het klotsen tegen de brugpalen.
‘Verloren’ frazelt hij telkens, nu hij 't oeverwegje opdwaalt. Van de Geul af in de beemden begint hij ineens met vaster en sneller pas te loopen. Is daarginds niet de veilige donkerheid van het heuvelbosch? Daar te zijn, om een boom z'n leege armen, z'n duizelig hoofd er tegen, en het uitsnikken, klagen, klagen, zonder dat iemand 't hoort!
| |
| |
Maar nu z'n pad hem eindelijk uit de schemerklaarte die over de beemden doomt, in het zwart-donkere bosch brengt, staat hij met stokkenden adem stil, luisterend naar 't gekraak tusschen het kreupelhout omlaag, naar 't gefladder van een opgeschrikten vogel hoog in de kruinen. 'n Spelonk lijkt hem het pad. En de armen tastend vooruit, de lippen star vaneen, de oogen wijd, ijlt hij er door, eerst opziende als hij in de maanlichte bloemenwei komt, waar links de hazelaars schaduwen, rechts weer de Geul kabbelt en ruischt. Eer het te weten heeft hij zich aan den oeverrand in 't gras geworpen en ligt daar voorover, de armen uitgeslagen, de handen krampend in de halmplokken, sprieten en bloemstelen kneuzend, en almaar dof kreunend als een die van pijn verkrimpt. Tot hij 't voorhoofd tegen den grond drukt, en dan alaan verstillen gaat, de Geul weer hoort.
Ineens heft hij zich op, zich naar het water toewendend alsof het hem riep. Hij ziet hoe het in 't maanlicht golft en rimpelt met goudige en glibbig-groene blinkingen, terwijl het in zingende ruisching almaar verderspoelt. Maar Jules' oogen spalken zich in ontzetting. Dat water? Over hem heen, en daar met gesloten oogen en gevouwen handen.... alles, alles vergeten, nooit meer hoeven te denken of te doen....
Angstig omklemmen z'n handen de taaie stengels van het koninginnekruid, waartusschen hij zit verscholen, de voeten langs de lage oeverglooiing neer. Z'n bloed stolt hem naar 't hart. Loslaten? zich laten glijden?... En dan?.... O God neen! 't Is waanzin. Nooit, nooit zou ik bewust zoo iets doen.... niet het denken. Red me van me-zelf! Van zonde en waanzin, van dit water, barmhartige God, red me!
Met 'n ruk staat hij recht. Nieteens die gedachte,... 'n bekoring is het, en ik wil niet. Ik wil enkel.... ja wat?...
| |
| |
Bidden. Ver van het water weg. Ergens ver en hoog, dicht bij U, o God,.... bidden om Uw genade in mijn hart. Dat ééne gebed van altijd: Stort Uw genade in onze harten....
Jules is naar de kloof gedwaald, die tusschen de hazelaarshelling en de uitspringende mergelrotsen langzaam zich verbreedend omhoog leidt. De mergelwand gaat over in een met peppels beplante groene glooiing en het struweel in een zwart bosch van jonge sparren met aan den rand hier en daar groepjes schimmige berken. Aan den voet van een ouden populier, die midden in den groenen holweg verdoold staat te suizelen, laat hij zich neer en blijft met het hoofd achterover tegen den stam naar de sterren opzien, weer en weer dat nagebed van het angelus prevelend. Ten laatste gewaarwordend hoe hij hier neerzit, trekt hij den hoed van 't hoofd en vouwt de handen. Nogeens begint hij ditzelfde gebed, ieder woord overpeinzend, tot de woorden z'n gedachten doorklaren en 't bidden in herinneren vergaat. Hij ziet zich als kind thuis in de keuken en hoort z'n moeders stem dat zeggen: ‘door Zijn lijden en kruis tot de glorie der Verrijzenis’... weet hoe 't hem toen reeds deed droomen van verre heerlijkheden.
|
|