De moeder
(1917)–Marie Koenen– Auteursrecht onbekend
[pagina 95]
| |
ineengezakt met de armen op tafel zaten, beuren zich recht, die met de hoofden bijeen vertrouwelijk mompelden, schuiven van elkaar. Ieder ziet verwonderd z'n overburen aan, die hij nu eerst lijkt te onderscheiden. Tusschen hen glanst de tafel, kleurig door de voetschalen vol fruit en gebak, door 't geblink van verguldsel en nikkel, door de vazen met bloemen en de klimopslingers over 't wit. De messen en vorken kletteren op de borden. 't Laatste gerecht is opgediend. De twee meiden dragen 't nog rond en bukken met de groote schotels tusschen de omzittenden. De grootste levenmakers, die bijwijlen met hun grappen en hun schaterlach alles overdreunen - de oude Curvers, z'n broer en z'n twee vrinden, Alofs de rijke heereboer uit Daelhoven en Pol Dewart de Eeldertsche veearts, ze zwijgen nu en pluizen aan de kalkoenboutjes, dat het bruine vet hun langs vingers en lippen druipt. De overstemmende lachpret komt van de tafeleinden, waar 't jongevolk zit bijeengehoopt. 't Eten duurt hun te lang. Ongedurigheid gist aan die hoeken. Max, de jongste Curvers, die aan 't diepste tafeleind troont met aan z'n linkerhand Leonie Leekens op den hoek en rechts Treeske als het jongste meisje, roept over de lange tafel heen: ‘Muziek! muziek!’ En in de leege voorzaal schroeft de gehuurde stadsche pianospeler gedwee de kruk om en hervat z'n vlot en valsch getjangel. - ‘He dan toch!’ knarsetandt Jules als in pijn grijnzend. - ‘Wacht maar’ gichelt naast hem Liza Curvers ‘we zijn nu bijna aan 't dansen toe,’ en met een spottend knipoog naar de overzittenden vult ze uit 'n klokkende flesch z'n half leeg glas. ‘Is er dat een om bruiloft te vieren!’ lacht een der Curversneven. En van den overhoek Jef Kroes, die door den invloed van z'n vader binnenkort tot Vlaker | |
[pagina 96]
| |
secretaris gaat benoemd worden: ‘Severiens, je zit daar als 'n ouwe sok op de beste plaats van heel de tafel! Laat ons ruilen.... Hier, je krijgt op den koop toe 'n suikerboon om op te sabbelen. Toe Liza, steek hem die in z'n mond, dan is-ie zoet.’ - ‘Kun je begrijpen!’.... Liza mikt de bruidssuiker naar Jefs hoofd terug ‘'k wil jou nieteens naast me.’ Ze gaan voort met hun geschermutsel en vergeten Jules, die nog dieper in z'n zwijgen verzinkt. Heel den middag heeft hij z'n best gedaan met de anderen mee te doen - hij kan 't niet, - al zoekt en zoekt hij om zich uit de benauwenis van z'n eigen ongenietbaarheid heen te slaan. Maar een der neven, die in 't sergeantspak, buigt over de tafel naar Liza: ‘Zie je zuster 'ns.’ Ze kijken naar Virginie en den veearts, die meer naar 't midden bijeengeschoven van de goedlachsche schampscheuten over hun nieuwe vrijage niets hooren, zoo druk heeft zij 't met zijn bord vol te laden en hij met hun glazen te vullen. ‘Ze heeft zin in dien ouwe!’ - ‘Of hij in haar.’ - ‘Ik kom hier van 't jaar nogeens op de bruiloft!’ - ‘Misschien wel op twee, he Liza?’ lacht Kroes. - ‘'k Mag het lijen!’ - ‘Da's zooveel als je jawoord!’ - ‘Aan wien?’ - ‘Aan mij natuurlijk.’ - ‘'k Vraag jou zelfs niet op m'n bruiloft!’ - ‘Wedden dat we ze samen vieren?’... 't Loos gegrap gaat door. Jules voelt zich veilig. Hij heeft z'n servet op tafel neergefrommeld, den stoel achteruitgeschoven en waagt het weer de rij af te zien naar 't andere tafeleind, waar Treeske zit in haar wit zomerkleed, tenger en blond of ze zelf een bruidje is. Naast haar Frans Leekens, de jongste zoon van Berghof, door z'n moeder gestuurd met Leonie om de Berghofsche familie op Tila's bruiloft te vertegenwoordigen. Dan gaat de rij op met neven en nichten van Curvers, tot oom Louis, Curvers' broer den aannemer, | |
[pagina 97]
| |
en naast den stoel, die tegenover het bruidspaar leeg bleet, Dewart en Virginie. Aan Jules' kant zijn, naast Louis en Tila in 't midden, de overigen naar eere en ouderdom gerangschikt. Naast Louis moeder Severiens, en de oude Curvers naast de bruid. Het bruidspaar zit door het feest onaangedaan, soms dof uitturend, soms naar elkaar overbuigend heel verloren in 't eigen gepraat. Tila is in 't wit en heeft oranjebloesems in 't haar, ze is nooit zoo mooi geweest als vandaag. Soms bukt Louis als duizelig z'n hoofd naar haar schouder en laat het daar, tot ze allebei opschrikken door een kwinkslag van den overkant. Moeder Severiens zit strak en bleek naast den bruigom, die haar eenmaal maar vluchtig aansprak. Ivoorachtig lijkt haar gezicht boven het zwarte kleed en haar trekken zijn dieper gelijnd dan die van 't oude Sint-Annabeeld op 't zij-altaar der Vlaker kerk. Recht en roerloos zit ze, plichtmatig van elken rondgedienden schotel iets op haar bord nemend en dan met afgemeten gebaar heel langzaam etend, als wil ze die eenige verstrooiing zoo lang mogelijk rekken. Alleen als 'n schuwen keer haar blik naar Treeske dwaalt, leeft ze op. Eens zelfs heeft ze haar bemoedigend toegeknikt, de lippen als tot troostfluistering verplooiend. De zwager van Curvers, dien ze tot anderen tafelbuur heeft, is even zwijgzaam als zij en ook even onthuis aan dezen overdadigen feestdisch. 't Eenige wat hij haar vertelde, was - wat ze al raadde door z'n bolbleek gezicht, z'n dof haar en z'n witte handen, - dat hij bakker is. Ook dat hij zes kinderen heeft, waarvan er vier mee aanzitten, die ze aan 't gelijk wel kennen kan. Verder kijken ze maar, luisteren maar. In de voorzaal rammelt de pianist nu straatdeun na straatdeun. Aan 't ondereind begint Max met een hoogen uithaal mee te galmen. ‘Stil daar!’ roept met den mond vol de | |
[pagina 98]
| |
oude Curvers langs het bruidspaar heen. ‘'t Is hier geen achterbuurt!’ Door de gangdeur komt Louis z'n moeder binnen. Met 'n beduusden lach kijkt ze verblind tegen de volle feestzaal aan. ‘Ha, mama!’ roept Alofs ‘zit aan! Ge hebt het verdiend. De kokkin, heeren! M'n compliment over de keuken van Hotel Curvers.’ Dewart en oom Louis schikken nog verder uiteen om haar leeggebleven plaats ruimer te maken. Verward knikkend naar Louis en Tila laat ze zich op den stoel neer en blijft ongemakkelijk op den rand zitten. ‘Is 't waar - hebt gij dat allemaal klaargemaakt, madame Curvers?’ vraagt moeder Severiens over de tafel buigend, ineens vol meelijdende genegenheid voor die vrouw met d'r klaaglijk gezicht, dat door den onderdanig-smeekenden blik en den weggetrokken mond tusschen de diepe slappe wangvouwen iets erbarmelijk droevigs heeft. ‘Wie zou 't anders doen?’ zucht ze, de ruwe roode hand over de verhitte oogen strijkend. Juist tikt de oude Curvers tegen z'n glas. ‘Wacht even, de champagne!’ schrikt Virginie op uit d'r behaagziek gegrap met Dewart, die kleiner dan zij met z'n glimoogen gretig naar haar zit op te staren. D'r vader zinkt weer op z'n stoel terug om te wachten en ziet met woedenden blik naar Max, die schielijk opgestaan bij 't dressoir onhandig met de champagneflesschen haspelt. ‘Allo’ foetert-ie binnensmonds ‘is dat 'n toekomstig hotelier? heeft zoo een z'n vak geleerd in 't grootste hotel van de stad!’ De eerste kurk schiet op de tafel neer. ‘Bravo!’ roept oom Louis, en als de tweede gauw er na wegknalt, roept heel het tafeleind hoera. De meiden beginnen rond te gaan met de overschuimende fluitglazen op | |
[pagina 99]
| |
groote schenkbladen. En de oude Curvers rijst weer op, kijkt links en rechts en schraapt de keel: ‘Bruid en bruigom, waarde gasten. Op dezen feestelijken avond - mijn oudste zoon Louis’.... Hij blijft steken in z'n hard uitgestooten, als steenen over de tafel gebeukte woorden, roept naar den pianist, die almaar bleef doorrammelen: ‘Vervloekt, schei uit!... hoor je niet dat ik toosten ga?’ dan ineens nog harder relt hij z'n feestrede af. Er kwam iets in van ‘zonder op aanzien of fortuin te letten’ dat moeder Severiens naar 't hart stak; 't bloed gonst haar door 't hoofd, maar ze kan toch roerloos blijven en zonderdat er 'n rimpel van haar gezicht vertrekt. Hoogrood, vol zweetdruppels op 't voorhoofd, is Curvers op z'n stoel teruggezonken en zich nog glimmender opblazend kijkt hij triomfantelijk rond. ‘Hoera!’ heeft Max geschreeuwd en allen hem na. Opstaande schuiven ze met opgeheven glazen den kant uit van 't bruidspaar, dat ook rechtstaat en achteruittreedt, in de hand 't volle fluitglas, waar elke gast beurtelings het zijne komt tegenklinken. ‘Da's mooi gezegd, ouwe!’ looft Alofs, de eenige die is blijven zitten, waar hij zat, log aan Curvers' rechterkant. Curvers roept om nieuwe champagne voor Alofs. Oom Louis wil inzetten: ‘Da's mooi gezegd, da's mooi gezegd’.... maar vindt geen weerklank. - ‘Leve het bruidspaar! Leve papa Curvers!’ overstemt hem z'n zoon de sergeant. Op zijn voorbeeld stooten de gelukwenschers nu ook met den tooster aan. Drie gaan de stille bleeke bruidsmoeder geluk-wenschen, dat zijn Treeske, Leonie en Jules. Als ze eindelijk na 't geschuif en geroes weer op hun plaatsen zitten, begint Dewart opnieuw: ‘Op je kleinkinderen, Curvers!’ - Alofs' amechtige schaterlach tot echo. Maar eer | |
[pagina 100]
| |
de twee den boventoon krijgen, schreeuwt Max: ‘Nou den dreidobbele!’ tegelijk met 'n dreunenden voetstamp den aanvang inzettend. Ineenmaal aandachtig en zwijgend doen allen met Max mee, drie keer stampen, drie keer handenklappen, weer opnieuw en dan nogeens. Meubels en muren schudden. Op de tafel rinken de glazen en wanken de flesschen, sinaas-appels rollen van de fruitschalen. Met 'n gebiedenden wenk naar den pianist begint Max ineens-door: ‘Lang zullen ze leven!’ en 't joolt door de zaal met 'n uitgehaald gloria, victoria. De puddingen worden rondgediend. Er zinkt even 'n gonzige stilte. Maar eer de borden weer leeg zijn, klinkt er van buitenshuis een bekkenslag en 'n zware bons op de groote trom. ‘De Harmonie!’ roept Liza, opschokkend van verrassing naar Jef Kroes. En als die voldaan knikt: ‘Da's mijn werk!’ juicht ze 't de zaal door: ‘Louis, Tila! een serenade!’ ‘Ramen open!’ schreeuwt de oude Curvers opspringend; z'n stoel kantelt om, opgewonden loopt-ie naar de voorzaal, Max en Liza hem na. Ze trekken de gele gordijnen weg, rukken aan de spanjoletten. In een oogwenk staan de drie vensters wijd open en heel de bruiloft dringt er samen in een halven kring om Louis en Tila heen, die arm in arm voor het middelste staan, de gezichten blosrood en stralend. Nauwelijks is het bruidspaar verschenen of na een nieuwen bekkenslag schetteren buiten de horens, de tuba's en trombones drie keeren de toostfanfare, - en nadat even de stilte zonk, schalt uit koper en hout de bruidsmarsch, dien de stadsche neven met Virginie en Liza beginnen mee te deunen: ‘Zacht moge uw scheepje varen op de onzekere baren.’ Aan weerszijden van de rijen muzikanten staan drie toorts- | |
[pagina 101]
| |
dragers met walmende flambouwen, die over het plein een rossen gloed nevelen, door de koperen instrumenten heller weerstraald. De gezichten van de spelers, van de saamgeloopen omstanders schimmen in dat glorend gewalm, onwezenlijk en vervormd, wijde zwarte spleten de monden, donkere holle putten de oogen. Bijwijlen rijzen de muren der omliggende huizen spelonkachtig op, verdwijnen weer in blauwig duister, wanneer de avondwind over de toortsvlammen waait. Alleen de zwarte takkruinen der drie linden om de Sint-Rochus-kapel en van de kapel zelf de rondende witte zijkant en 't koepelend leiendakje blijven aldoor te onderscheiden in den mistenden gloed.... ‘Bravo, bravo!’ vlaagt binnen het handgeklap, nu buiten na een doordreunenden trombons eensklaps de muziek gedaan is. ‘Hoera!’ 't gejubel buiten is doorschaterd van kinderstemmen, en nog, nu 't bestuur van de Harmonie met den dirigent de voorzaal komen binnenstappen, is er buiten geen eind aan dat hoera. De gasten zijn uiteengeweken om hen vóór 't bruidspaar plaats te laten met hun mand opgepinde kunstbloemen en hun toespraak. En als die is uitgegalmd, schudt Louis hun joviaal en aangedaan de handen. Tila, die vandaag zooiets prinsesachtigs heeft, reikt hun met 'n trillend lachje de vingertoppen. Dan zijn de oude Curvers en z'n vrouw aan de beurt om te worden gelukgewenscht, en oom Louis duwt naast z'n onthutste schoonzuster ook moeder Severiens naar voren, die na waardig gedankt te hebben zich weer terugtrekt tusschen Treeske en Leonie. ‘'n Groote hulde die ge ons doet’ redevoert de oude Curvers, ‘en grooter nog, als gij en uw gezelschap een glas met ons wilt drinken op 't jonge paar!’ Op 't wenken van Max en Liza treuzelt alaan heel de Harmonie de zaal | |
[pagina 102]
| |
binnen. Boordevolle wijnglazen worden op groote bladen aangedragen, opgeheven, geledigd. Max en Liza blijven rondgaan en schenken uit de klokkende flesschen. Maar Curvers drinkt champagne met 't Bestuur en 't bruidspaar. In de gang staat Nolke Paesch met z'n verweerd vilthoedje en z'n vaalbruine overjas, die hem tot op de klomppunten hangt, gedwee gebukt onder de Turksche trom, en ook hij lebbert aan 'n champagnefluit, door Max hem lollend in de hand geduwd. Om hem heen dringen de Vlaker klompen-kinders op en vullen de gang tot over den zaaldorpel, grauw als de grond hun kleeren, de gezichten blozend en glunder; heel het deurvak vullen ze, om hunkerend de feestzalen in te kijken. Door 't open venster krijgen de fakkeldragers groote glazen bier. De roetige smook der toortsen drijft naar binnen en over 't zwatelend geroezemoes heen. Dralend toekijkend is Jules teruggegaan naar de leege feestzaal, zit er op 'n stoel gezonken bij de tafel. Z'n oogen schrijnen en z'n keel is dichtgeschroefd. 'n Weeë treurigheid stuwt telkens 'n benauwing van tranen naar z'n keel. Wat is er toch over hem? Sinds vanmorgen in de kerk, toen hij Tila aan z'n arm naar de bidbank op 't altaar moest brengen, heeft het zoo in hem geschreid. Waarom? Er is toch niets uiteengevallen en voor immer verloren? Onzin. Hij hoeft waarlijk niet zoo te zoeken. Hadden ze hem maar dichter naast Treeske gezet.... Er komt strooming in 't gewoel vóór hem en 't stemmengeroes zinkt in. Die van de Harmonie dringen deurwaarts, uitgeleid door den drukgebarenden Curvers en den hupschen Max. En zoowaar, heel de bruiloft stelt zich weer voor de ramen. Buiten, de bekkenslag, de bonzende trom.... ‘Lang zullen ze leven’ schalt de fanfare en een opzwellend | |
[pagina 103]
| |
gejoel zingt het mee buiten en binnen, zoodat het heel 't huis en heel Vlake doordavert en wegschalt over Vlake heen den doodstillen avond in ‘Den hemel zullen ze erven in gloria’ tegen de heuvels en het dal over. ‘Maar Jules - wat is er met jou? Ben je ziek?’ Hij ziet op, nu eerst merkend en schrikkend hoe hij hier neerzat met het hoofd in de handen. Leonie staat voor hem, naast haar Treeske. Leonie's arm ligt om Treeske's middel. ‘O’ zegt Jules met 'n matten lach ‘zijn jullie daar? Ziek? Goddank niet. Maar ik kan niet tegen zoo'n lawaai. En dan heel den dag alles zoo ongewoon’.... ‘Had je maar in onzen hoek gezeten!’ troost Leonie. ‘Kom nog, er is volop plaats.’ ‘'t Is haast gedaan nu.... 't eten tenminste’ aarzelt Jules. Hij kijkt Treeske aan, die schichtig als steunzoekend tegen de zooveel grootere en forschere Leonie staat aangeleund. Nu hun blik elkaar raakt, knakt Jules in plotsen schrik het hoofd neer en Treeske bloost en duizelt. Ze kan den drang haast niet weerstaan haar armen om z'n schouders te leggen en naar z'n voorhoofd het hare te buigen. Ze staat roerloos, een welige pijn doorwoelt haar hart. ‘Kom’, zich overwinnend staat Jules op. ‘'t Is al uit, - hoor maar, de Harmonie trekt af. Ze maakt Vlake wakker uit den winterslaap.’ ‘Muziek doet iedereen goed’ beweert Treeske, ‘en als iemand in zoolang geen anderen klank meer hoorde.... ja, dat gaat toch door 't hart, ineens weer muziek.’ ‘Maar!... toch niet dat geschetter en geboem!’ Jules schrikt van z'n eigen ergernis. Zou hij dan bij Treeske al evenmin den samenklank vinden, dien hij droomt?... | |
[pagina 104]
| |
‘Als er anders niets is’ hapert Treeske verward door z'n uitval. De naderdrummende gasten doen hen gedrieën den hoek inschuiven. ‘Jules, hoor 'ns’ komt Leonie er tusschen ‘'t valt me ineens bij: waarom eigenlijk ben je dezen zomer met Sint-Jan niet naar Berghof gekomen?’ ‘Begin je daar nu nog over?’ ‘Je hadt het immers beloofd. Met de viool zou hij komen. Geen Jules gezien.’ ‘Ja’.... dringt Treeske mee om het antwoord. ‘Maar 'k had toch Tila de boodschap meegegeven? 't Was toen daags voor m'n les.’ ‘Uitvluchten. Neen Jules! We vonden 't allesbehalve mooi gedaan, hé Treeske?’ Treeske blijft stil. ‘Treeske heeft beter d'r woord gehouden, die is drie dagen gebleven, zooals 't hoort.’ ‘Gij?’ vraagt Jules verwonderd. ‘En iederen dag zijn we tegen den avond den berg opgewandeld tot het kruisbeeld.’ ‘Waarom dat?’ ‘Daar kan men heel den binnenweg door de Sprankdaeler kloof afzien. We keken uit of je soms tot betere gedachten waart gekomen. Enkel om de viool, hoor!’... ‘Had ik dat maar kunnen raden!’ Treeske staat in den glans van zijn blik. ‘Allemaal aan tafel!’ roept de sergeant naar hun praathoek. 't Feest begint weer voort te roezen achter hun drieën. ‘Luister 'ns, Jules, als je 't nu wilt goedmaken’ zet Leonie door ‘dan laat ons vanavond eens eindelijk die viool hooren.’ ‘Hier?... met den besten wil niet.’ | |
[pagina 105]
| |
‘Maar als nu de eenige, die ons wat beters kan laten hooren dan geschetter en geboem, enkel maar voor zich zelf alleen’... wil Treeske de andere bijvallen, maar ze blijft steken. ‘Ja’ zucht Jules verward ‘maar ik speel tegenwoordig voor me-zelf al evenmin. Ik doe niks dan in boeken studeeren, Treeske. De viool raak ik niet aan.’ ‘Hé dan!’ ‘Ik ben bang van de viool.’ Leonie lacht het uit, maar Treeske kijkt hem verschrikt aan. ‘Bang?’ ‘Hij praat zoomaar wat, Treeske, omdat-ie vastzit. Laat je toch niet zoo bidden, Jules. Haal nou die viool! Voor Treeske dan alleen.’ ‘Tja’.... weifelt hij, en een uitweg zoekend: ‘Ze trekken daar de pistachen al open. Dadelijk hebben ze allemaal 'n papieren slaapmuts op, en hoor die piano 'ns.... ga hier maar viool spelen!’ ‘Wat hebben die toch voor apartjes?’ roept Liza hun toe. ‘Gaan jullie voordragen? Laat hooren!’ ‘Jules gaat viool spelen!’ flapt Leonie. ‘Mooi zoo! Begin maar. Stilte! Severiens gaat spelen.’ ‘Onzin’ wrevelt Jules bij dat lawaaierig geroep van alle kanten naar hem. Het deert hem als een bespotting, en met de schouders trekkend wil hij terug naar z'n stoel. Maar hij voelt twee handen z'n linker grijpen. ‘Doe 't nu!’ fluistert Treeske angstig. Hij blijft. De schuwe handen willen los, maar nu houdt hij de eene gevangen in vasten greep. ‘Begin dan, Jules! We wachten!’ schreeuwt Max uit de verte. ‘Voor jou’ hijgt Jules langs Treeskes oor, ‘enkel voor | |
[pagina 106]
| |
jou’... en zonder bezinnen meer staan ze zoo, handen ineen, dicht aan elkaar geleund. Handgeklap wil opvlagen ‘zie aan! zie aan’ goelijke jool om dat tweetal. Maar Leonie roept naar Liza: ‘Even geduld.... hij heeft z'n viool thuis.’ En met hun drieën zijn ze als door 'n lentestorm de zaal reeds uit. Eerst als op de stoep de vochtige Januari-avond haar tegenslaat, komen de meisjes tot bezinning. ‘Loop hard, Jules, we wachten in de gang!’ Gejaagd ijlt Jules het plein af. Eerst in de Daelhoverstraat, waar 't doodstil en donker is, vlaagt het in hem op: ‘Wat ga ik doen? wat toch?’ Maar hij loopt voort. ‘Voor haar, - alleen voor haar - voor mijn meisje.... Zij?’ Hij trekt den huissleutel reeds uit den zak en staat, eer hij 't weet, voor de deur naar 't sleutelgat te tasten. Hij struikelt de trap op en knielend bukt hij onder z'n bed, waar de vioolkist diep tegen de muurplint staat weggeschoven. ‘Spelen? wat? Muziek zoeken in 't duister?... Komaan, 't gaat immers nog beter zonder’.... Alweer is hij op de stoep, de straat op. ‘En toch is 't geen droom. Voelt hij de kist niet in z'n arm? En de huizen staan er. Eén venstertje in elk huis waar licht door schijnt. Zitten ze daarbinnen bij hun lamp aan 't avondeten?.... Wat is er toch aan 't gebeuren met hem? Zijn meisje? Dat kind met 'r zonnige haren en d'r oogen die hem heel en al omglanzen in hun teeder gedroom. Van hem? zij! Heeft ze niet zelf 't eerst z'n hand gegrepen? Ze houdt van hem.... Nu hij den hoek van 't plein omslaat, komen uit de hoteldeur de twee hem tegenloopen. En Treeske heelemaal onbevangen: ‘Heb je ze, Jules?’ Nu ze in 't lichte huis komen, ziet hij naar haar, zij naar hem in 'n duizel van | |
[pagina 107]
| |
verrukking. Maar Leonie dringt aan: ‘Zal ik zeggen dat je beginnen gaat?’ ‘Wacht, laat nog even.... eerst ergens waar 't stil is.... 'k moet stemmen, he? - Zien of de viool in orde is,... na zooveel maanden.’ Ze doen op goed geluk 'n zijdeur open - 'n klein zaaltje, 't licht brandt laag. Er staan armstoelen, twee sofa's, kleine tafeltjes, 'n schrijfbureau. Jules haalt op een hoektafeltje z'n viool uit de kist. Leonie wipt door de open deuren weg om te gaan zeggen dat hij dadelijk komt, en Treeske zit op een der fauteuils geknield, de armen op de rugleuning en kijkt naar z'n bevende onzekere handen. ‘Laat maar die viool, laat ze liever’ wil 't naar d'r lippen, maar ze spreekt het niet uit. Ze durft zelfs niet ademen, ziet op zijn bleeke handen neer. Ze weet wel, als ze zou opzien en hij zou haar aanzien.... O God, wat dan? Maar staroogend en sprakeloos heeft hij de viool onder de kin gelegd, den strijkstok genomen. De eerste tonen snerpen de kamer door. Hij draait de sleutels aan, blijft nog even zoeken, buigt tot luisteren 't hoofd terzij en begint al zachter en inniger tonen uit de snaren te streelen..... Z'n oogen sluiten zich. Treeske rilt. Ze voelt al het bloed uit d'r hart wegvloeien. ‘Waarom ziet hij haar niet? wat is er met hem? Is hij daar alles vergeten? haar vergeten, vergeten waar hij is en dat ze hem binnen wachten, en dat hij en zij hier alleen zijn?’ Ze laat zich wegzakken, schuin neer tegen de stoelleuning, krampt de nagels in de handpalmen, om te voelen dat 't geen droom is, nu niet meer 'n droom. Hij speelt. Als 'n verre droomerige echo hoort ze telkensweer iets van | |
[pagina 108]
| |
de melodie, welke straks de fanfare speelde, door z'n tonen heenbeven. Maar 't lijkt of hij om en om die melodie wuivende bloemslingers weeft die in elkaar verstrengelen en weer ontwarren. Ze voelt de ritselige ranken haar omwinden en droomt dat ze met uitgebreide armen staat, terwijl koele bloembladen op haar handen neerrijzelen. Eensklaps klapwieken duiven op, vluchten van duiven, die dalend en rijzend in kringen blijven glijden. Het is lentemorgen in een bloeienden boomgaard en wij dom ligt het landschap zonoverschenen. Water ruischt voorbij, 'n merel zingt, vinken slaan. En 't water ruischt. Maar hun voeten ritselen door gras, ze gaan getweeën door den koelen meimorgen, hij en zij. 't Zingt in hun hart, maar ze spreken niet, droomen maar en luisteren. Ze loopen dicht naasteen, aldoor dichter, want de bloemslingers omwinden hen, trekken hem naar haar, haar naar hem. Aan z'n hart geleund loopt ze - ‘voor jou, alleen voor jou’ hijgt z'n adem. ‘Arme lieve jongen!’ Treeskes lippen bewegen. Ze kreunt, ze schrikt op, d'r gezicht is nat van tranen. De viool zwijgt. Voetgeschuifel dringt de kamer in, gedempte stemmen, verward dooreen. ‘Maar Jules!’ - ‘Wat was dat?’ - ‘Wat speelde hij toch?’ - ‘Waar heeft hij 't zoo geleerd?’ - Mooi, mooi!’ De kamer wordt donker van menschen, Leonie en Jules' moeder, veel anderen nog, Frans Leekens en de nichtjes uit de stad, de pianist. En ook Louis en Tila, die zegt: ‘Danke Jules. Dat was 't afscheid. Want nu gaan we.’ Ze schudt z'n handen, en Louis dan: ‘Tot ziens hoor, je komt over 'n week bij ons op den Eeldertschen weg dat overdoen.’ En die twee dringen weer door de anderen heen, langs Treeske zonder haar te zien, 'n groet, 'n handdruk links | |
[pagina 109]
| |
en rechts, even vluchtig zoo bij moeder Severiens, die na Tila's afscheidskus 't beschreide gezicht naar den muur wendt en daar staat.... Treeske is al naast haar, dwingt haar zacht op 'n stoel neer en zoekt haar te troosten: ‘Maar ze komen immers terug! Na vier dagen zullen ze voorgoed in Vlake wonen. Gij zult alles met haar blijven meeleven, haar elken dag zien’.... In de gang en in de voorzaal gaat het roezen en rumoeren voort. Jules' moeder legt haar warme hand op die van Treeske in haar schoot. ‘Lieveke’ prevelt ze tot alle antwoord op die pijnlijke vertroosting, ‘ik weet voor wie hij zoo speelde. Is 't nu goed, zeg 'ns?’ Treeske schudt het hoofd met 'n mijmerigen glimlach, de oogen opnieuw vol tranen. Maar ineens staat Jules er, voor z'n moeder en haar, verwonderd vragend: ‘Zit ge hier zoo samen?’ ‘Mooi, Jules’, dat is alles wat Treeske weet te zeggen. ‘'t Zal wel weinig beduid hebben. Ik kan er niks van.’ ‘Maar!’ ‘'t Geeft niet,.... nu is Leonie dan toch eindelijk tevreden. En jij’.... Ze zien elkaar lachend aan, ineens verademend en uit 'n beklemming los. ‘Jammer dat het hier zoo vol is overal. En dat lawaai’.... ‘Ze gaan zoowaar dansen, kinderen!’ verwittigt moeder Severiens, die onafgewend naar de open deur bleef staren. ‘Weet ge’ bezint ze zich hardop ‘misschien gaan Louis en Tila achterom 't huis uit. Liza en Virginie zouden 't bruidskleed helpen uitdoen zooals ze 't vanmorgen hielpen aan- | |
[pagina 110]
| |
doen. Ja, en dan is 't voorbij.’ Ze duwt den zakdoek voor den mond en d'r schouders rillen. ‘Moeder toch... ge hebt u heel den dag zoo goed gehouden, en nu’.... Jules staat daar weer met de hand door z'n haar te strijken, reddeloos van z'n moeder naar Treeske ziende. ‘Kom.... we gaan weer bij de anderen’ vindt Treeske tot uitkomst. Moeder Severiens knikt en staat op, d'r tranen verkroppend. ‘Ik moet me goed houden, he kind? Dat ze me zoo niet zien.’ Meteen staan Leonie en Frans voor hen, ingeduffeld in zware jassen en pelzen. ‘We komen ook van u afscheid nemen - 't gerij staat voor - 't is nog ver naar Berghof.’ ‘Zouden wij ook weg kunnen?’ vraagt moeder Severiens. ‘Wat dunkt u, Leonie? En gij, Treeske? Laat ze hier verder maar bruiloften’.... ‘'k Heb moeder beloofd zoo vroeg mogelijk terug te zijn.’ ‘Dan is 't ineens allemaal uit’ mompelt Jules verdrietig. ‘Alsof 't vandaag niet voorgoed begonnen is!’ plaagt Leonie. ‘Hoezoo?’ ‘Treeske, zeg hem 'ns wat ik meen. Troost hem 'ns. Hij heeft 't verdiend.’ Leonie duwt ze naar elkander toe en is ineens druk met d'r tante aan 't praten over Berghof en hoe ze algauw weer naar de bruiloft zal moeten, want Désiré heeft nu eindelijk 'n meisje, van ver achter Eeldert - erg naar moeders zin. - ‘Gelukkig dan.’ 't Gepraat spint zich uit tusschen haar beiden. En Jules zoekt en zoekt naar 't rechte woord nu, weet niet wat en hoe. Treeske praat en hij antwoordt wel, maar 't is of ze ineens weer vervreemd zijn van elkaar. Als hij nu nogeens viool zou spelen.... ja | |
[pagina 111]
| |
wat dan? Heeft hij alles uitgezegd? Nieteens heeft ze 't begrepen misschien. Kon hij dat nu liever vragen! En eigenlijk, weet hij zelf wel goed wat voor vreemde bezieling dat zooeven was. Misschien enkel omdat hij weer de viool had’... Treeske ziet hem verwonderd van terzijde aan. ‘Hoe is hij nu ineens zoo verdrietig en stil? Wat heeft hij toch? O God, alles, alles van hem te weten, alles wat hij denkt en droomt’....
Nu moeder Severiens met Jules en Treeske achterom in de eetzaal komen, zoo gansch of zij drieën nu voorgoed bijeenhooren, - turen ze blind tegen den tabakswalm, die er alles versluiert. Langzaam onderscheiden ze de smokers, naplakkers aan de tafel - Curvers, Alofs en oom Louis, die de beenen uitgestrekt over 'n paar verlaten stoelen, de armen zwaar over leuning en tafelrand, zitten te pooien en op hun sigaren smakken. In den hoek hokt op de zwartleeren canapé 't ander drietal - Louis z'n moeder met den bloemzoeten bakker en zijn manke oudste dochter. Die zitten schuw bijeengekropen, zwijgen en kijken uit over den ontredderden feestdisch naar de voorzaal, waar de dansers voetschuifelend rondzwenken en zich wiegen bij 't oorverdoovend walsgetangel. Moeder Severiens en Treeske staan bij den sofahoek nog even met moeder Curvers te praten, die maar knikt en zucht en wel begrijpt dat Tila's moeder nu naar huis verlangt. Zij vindt het ook zoo leeg, nu 't bruidspaar weg is, voelt eindelijk hoe moe ze is, en ze zal Louis zoo missen in huis, want die en Liza zijn de beste van d'r vier kinderen.... Jules heeft zich tot bij den ouden Curvers gewaagd. ‘Kerel, weggaan? nu de lol eerst goed gaat beginnen.... Je bent | |
[pagina 112]
| |
stapel.... Kom, kom.... drink liever nog 'n glas.... Zou me die weggaan!’ Curvers tast naar 'n flesch en in zijn gestuntel stoot hij tegen Alofs, die bijna omwankelt op z'n stoel.... tot ze allebei weer log zitten neergezakt, broeiig paars de koppen met de kwijlend vette lippen en blakke oogen. Ze zijn weer met mekaar aan 't wauwelen en als de jonkheid niet danst, dan moesten zij eigenlijk 'ns laten zien wat ze kunnen. Op Jules letten ze verder niet. Die troont z'n moeder en Treeske mee van 't afscheid bij de sofa, neemt z'n vioolkist. Bij hun laatsten blik de feestzaal door zien ze de drie pooiers strompelig langs de tafel naar den dans schuiven. ‘Goddank’ verademt moeder Severiens, als ze op 't plein komen. En alledrie kijken ze 't eerst verwonderd naar de sterren op, die zoo heel stil en helder boven de hooge en lage daken van Vlakerhof staan te schijnen. Dan speuren ze 't kapelletje in, en Jules lacht: ‘Zou Sint-Rochus niet op den loop zijn gegaan voor 't lawaai?’ Maar Sint-Rochus staat er even bezadigd als immer op z'n pelgrimsstaf te leunen, wel 't been met de wonde 'n voetstap vooruit, maar de volgende schrede zal hij nooit kunnen doen, daar 'n kleine engel aan z'n voet zit geknield, het geheven handje gereed om de wond te heelen. 'n Olielampje van blauw glas gloort over Sint-Rochus en den engel 'n droomerig schijnsel. ‘Da's jouw lampke, he kind?’ vraagt moeder Severiens. ‘Er is altijd iemand op Vlakerhof geweest, die voor Sint-Rochus 'n lichtje deed branden. Dat waakt in Vlake.’ ‘Wij hebben er ook een thuis’ en moeder Severiens vertelt van d'r pitje bij 't Lievevrouwenbeeld. ‘Wie 't na mij zal aanhouden?’.... ‘Denkelijk Tila.’ | |
[pagina 113]
| |
‘Tila?’... en dan nog dichter leunend op Treeskes arm prevelt Jules' moeder: ‘'t Zou juist iets voor jou zijn, kind... later.’ Treeske knikt heel ernstig. Ze staan voor 't schuine zijpoortje. Jules morrelt onhandig naar de klink. ‘De klopper, Jules’ komt Treeske hem lacherig te hulp, en ze licht den zwaar-ijzeren beugelklopper op en laat dien drie keer terugslaan. Dan staan ze ineens alledrie zonder woorden. ‘Kom’ verwint moeder Severiens de stilte, ‘we zullen vast afscheid nemen.’ ‘Moeder zal willen dat ge binnenkomt.’ ‘Vanavond niet meer, kind. Laat ons zeggen tot-gauw, is nu niet?’ Jules zwijgt en licht den hoed van 't hoofd. Schichtig reikt hij Treeske de hand. Even schichtig neemt ze die met vluchtigen druk. ‘Tot weerziens dan.’ Moeder Bormans komt met de stallantaarn in 't poortje: ‘Wel, wel’ en tuurt wie daar achteruittredend goedenavond wenschen. ‘Maar, madame Severiens, en Jules. Gij zelf?’ ‘Moesten we niet goed voor uw Treeske zorgen? Enkel al uit dank dat ge ze komen liet.’ ‘Proficiat met Tila, madame Severiens. Alles goed afgeloopen?... Komt ge 'n andermaal dan 'ns praten? Ge maakt zoo'n haast!’ Moeder Severiens heeft Jules' arm gegrepen en dwingt hem zachtjes mee. ‘Tot weerziens dan en welterusten!’ lacht ze. Uit het poortje klinkt hun de weergroet na, de diepe stem en de hooge zangerige stem, die 't duister doorklaart. Moeder en zoon schuifelen dicht naast elkaar, één schaduw, Treeskes blauw lichtje voorbij. Uit Hotel Curvers joolt de dans hun tegen. Zwarte schimmen bewegen er achter de | |
[pagina 114]
| |
gordijnen. Zij stappen snel en schuw het donker in van de Daelhoverstraat. |
|