| |
V
't Wintervuur wakkert en knapt achter 't halfopen fornuisdeurtje, nu en dan valt er een kooltje door den rooster neer. In den hoek tikt de staande klok. Dit is alle geluid in de keuken, in heel het leege huis.
Moeder Severiens zit bij 't breede venster, vóór haar de tafel volgehoopt met witgoed van Tila's uitzet, over haar schoot het laken dat ze met rooden draad geletterd heeft, 't laatste van den stapel. Ze vergeet het op te vouwen en bij de andere te leggen. Achterovergeleund ziet ze den besneeuwden tuin over. Klaarte schijnt uit van al het wit buiten en binnen, en het zou wijdom doodstil zijn, als niet ergens die haan kraaide.
Alles begintmoeder Severiens zoo on wezenlijk toe te schijnen, de klare stilte doordringt haar en ze gaat er zachtaan in over, tot ze zich verwondert nu zoo rustig te zijn, ontlaten van het leed dat haar maandendoor op het hart woog en als een last van lood op haar gedachten. Wat is ze toch voor iemand? Van Pinksteren tot nu put ze zich uit in weerstand tegen Tila's doordrijven en ligt ze 's nachts slapeloos te tobben, zonderdat een oogenblik van dag of nacht het knagend verdriet haar loslaat. En op den middag zelf, nu in 't eigen uur dat die twee naar 't raadhuis zijn en naar den pastoor voor hun ondertrouw, lijkt ze wel ineenmaal tot vrede te zijn gekomen. Omdat het van dezen stond af
| |
| |
tot iets noodzakelijks gaat worden, waaraan niets meer te wenden ofte keeren is? Want ze moet nu immers wel gaan gelooven dat die twee volgens Gods wil bijeenhooren tot hun geluk of hun ongeluk....
Ze heeft bijna niet kunnen bidden al deze maanden. Al bleef ze geen morgen uit de vroegmis, al bad ze 's avonds en 's nachts almaar d'r paternoster rond, 't was alles samen niets dan een pijnlijk kreunen: ‘Laat 't niet gebeuren, o God!’ Maar als nu wezenlijk de berusting komt en ze met 'n stil hart kan zeggen ‘Uw wil geschiede’, zou 't niet zijn alsof ze opnieuw begon te leven?
Ze zit uit te turen in den Januarimiddag en ziet wel hoe 't allereerste van 't nieuwe voorjaar de bleeke zonnigheid doorzweemt. D'r handen zijn gevouwen op het losgeplooide laken, tot ze opschrikt van stemmen en voetstappen den winkel door. Met komen Louis en Tila binnen, allebei blond en blossig, lachend met den eenderen lossen lach, die zijn blinkende groote tanden ontbloot, z'n mond breed maakt en z'n forsche kaken doet opbulten naar de slapen, en die bij Tila den wee-zinnelijken trek, waarmee alaan d'r gezicht vervreemd is, glanzend wegwischt. Frissche kou waait hun de kleeren uit. - ‘Hier zijn we!’ - ‘'t Bruidspaar.’
‘Wel kinderen’.... Moeder Severiens staat op. Die groet is haar ontvallen eer ze 't weet. Ze verschroomt in triestig bedenken. Maar ineens haalt ze met beide handen Tila's gezicht naar zich toe en kust haar: ‘Geluk, hoor, veel geluk!’
‘Wel moeder, zoo is 't goed’ zegt die vluchtig ontroerd, en dan tot Louis. ‘Je zult zien op onzen trouwdag kust ze jou ook nog, wacht maar!’
‘En waarom ook niet?’ lacht Louis. ‘Ik ben zoo kwaad niet als ik er uitzie.’
| |
| |
Moeder Severiens verstilt. Waarom moeten ze hun wrokkenden strijd tot spotternij maken in 't oogenblik dat zij alles vergeten wil?
Maar de twee bekommeren zich verder niet meer om haar. Zooals altijd. Ze telt niet mee. Niet anders dan voor hem een dwarskijkster, en voor Tila.... ja hoe? Die weet d'r zin te krijgen in alles, zegt maar ‘het moet,’ heel die uitzet en allerlei nieuwe kleedij en nu weer die witte bruidsjapon dien de dames Curvers noodig vinden, - daar is d'r moeder voor, om almaar te geven....
Nu staan ze met d'r tweeën bij de tafel, Tila bukkend naar de stapeltjes linnengoed, waarvan ze er een voorzichtig opneemt om 't hem te laten zien. Hij lacht dommig, slaat het van 'r handen af: ‘Kom zeg, daar moet je Virginie en Liza liever bijhalen.’
‘Au lomperd - kijk nou hoe hij den boel door de war gooit!’ Uitdagend tikt ze hem terug en als hij haar hand grijpen wil, duikt ze behaagziek weg. Ze blijven stoeien en al gaat moeder Severiens hen straf aanstarend terug naar haar stoel, ze zien haar niet.
‘Zouden we niet liever gaan koffiedrinken?’ zegt ze eindelijk bits. Dat doet hen uit hun verliefd gespeel tot bezinning komen en nu ze omkijken naar haar, noodt ze: ‘Doe jas en mantel uit.’
‘Nee moeder, dat kan nu niet. We kwamen maar even. Ze wachten ons bij Curvers.’
‘'t Is tijd’ beaamt Louis, z'n horloge uithalend ‘we moeten gaan.’
‘Wat kwaamt ge dan eigenlijk hier doen?’ vraagt zij opnieuw geërgerd.
Tila lacht: ‘Heb-je-ooit, Louis, dat zouden we heelemaal
| |
| |
vergeten,’ en vleierig den arm om z'n schouders leggend, ‘toe dan, zeg 't nou.’
‘Ja....’ aarzelt hij, ‘weet ge, madame Severiens, 't was over de bruiloft. Thuis staan ze er erg op, dat er een groote bruiloft wordt gehouden. Ik ben de eerste thuis die trouwt, en vader houdt nu eenmaal van feesten. Hij wil heel de familie vragen en 'n paar goeie vrinden, die hij al lang 'ns moest nooden.’
‘We kunnen zoo'n bruiloft onmogelijk houden, dat begrijpt ge toch wel.’
‘'t Is immers niet van ú, dat we zoo'n bruiloft vragen!’ spot Louis koel wuivend met z'n hand. ‘Verstaat ge me niet? Thuis willen ze die bruiloft geven. We hebben er de plaats voor en verder alles wat er noodig is.’
‘'t Gaat toch niet aan, dat de familie van den man’.... 't Bloed slaat haar naar 't hoofd.
‘Dat is weer zoo'n echt steil idee van moeder’ bijt Tila haar toe.
‘Wat kunt ge er eigenlijk tegen hebben? 't Is een heel bijzonder geval. 't Hotel thuis, en hier’....
‘Zeg 't maar, hier is niet veel te halen’ vult ze hem bitter aan.
‘Plaats hebt ge in geen geval.’
‘Weet ge wat?... de heele boel kan me niets meer schelen. Doe alletwee wat ge wilt. En daarmee uit.’ In 'r driftvlaag stoot ze tegen 'n stapeltje handdoeken die vaneen glijden en op de plavuizen vallen.
‘Och gij altijd!’ Tila schiet toe om op te rapen en sist tusschen de tanden naar haar op: ‘Begin niet opnieuw!’ Als ze de gladde handdoekvierkanten achteloos weer op tafel heeft geworpen, wendt ze zich naar Louis: ‘Kom, zeg maar
| |
| |
tegen je vader, dat hij een bruiloft geeft waarvan Vlake davert! We mogen hem wel dankbaar zijn dat hij 't zoo goed met ons meent.’
‘Afgesproken’ beslist hij en z'n jas dichtknoopend ziet hij nogeens vluchtig den kant naar Tila's moeder uit: ‘Ge zult er nog wel nader van hooren.’
Als de twee reeds lang de voordeur uit zijn, staat moeder Severiens nog waar ze stond bij haar stuggen weergroet. Nu zijn ze dus ondertrouwd en kan ze gerust zijn! Zich nog iets van dat stel aantrekken? De een is de ander waard, en geen traan zal ze er meer aan verspillen, geen zucht meer....
D'r handen beven van boosheid en drift, nu ze de stapels linnengoed in de platte mand begint te pakken. Tila hoeft niet te denken, dat zij er verder nog 'n steek aan zal doen.... 't is nu meer dan genoeg geweest.
Ze doft de volle mand in de zijkamer neer, waar het in 't duffe halfduister vol staat met de andere manden, doozen, kisten - vloer en stoelen beladen met Tila's huishoudgoed, Tila's gerief voor keuken en kamers. Met een harden ruk trekt ze de deur weer dicht, talmt in 't gangetje, niet wetend waar het te zoeken, overwint tochmaar d'r afkeer om weer naar de keuken te gaan. Nu ze er voor 't venster staat, siddert 't nog zoo hevig in haar dat het bloed haar door 't hoofd gonst.
Zij? en bidden ‘Uw wil geschiede?’ Zoo is ze nu, zoo.... Plots schrikt ze op uit d'r zelfaanklacht. Er klopte iemand in den winkel. Ze hoort voeten schuifelen. Met de hand strijkt ze over d'r gezicht als om 'n nevelig webbe weg te vagen en duizelig treedt ze achter de toonbank....
‘Goeien avond’ 't is een heel jonge stem die wat bevangen lacht, ‘kent ge me niet meer, madame Severiens?’
‘Treeske?... Zijt gij daar? Maar kom binnen.’
| |
| |
‘Ik kan maar even blijven. Is Tila hier?’
‘Die is met Louis weggegaan.’
‘Da's jammer.... Ziet ge, ik wou haar proficiat wenschen met d'r ondertrouw. We zijn immers altijd goeie vrinden geweest. 'k Heb van 't winter een handwerk voor haar gemaakt. Wilt ge haar 't pakje geven? Met de groeten van mij.’
‘Kom kind, loop nou niet zoo gauw weg.... dien éénen keer dat ik u eens bij me zie! 'k Ben juist zoo alleen. Tila bij Curvers, Jules naar de stad om les’.... Ze troont Treeske mee de keuken in, schuift haar een stoel aan de tafel en zet zich zelf op haar plaats bij 't raam.
En nu ze zoo zitten in 't laatste daglicht, weten ze ineenmaal niet meer wat te zeggen. Ze zien elkaar aan met een triesten glimlach.
Treeske begint 'r mantel los te knoopen, woelt het donkerrood doekje weg van haar hals. Ze is blootshoofds. Luchte krulletjes, losgewaaid in haar snellen loop, glanzen over de golvende banden van 't blonde haar en krinkelen op het voorhoofd, dat stralend blank en hoog een onbewogen welving is boven d'r klaar-blauwe kinderoogen.
‘We hebben u in zoo lang niet op Vlakerhof gezien’ zoekt ze te praten.
‘Da's waar. Ik stuurde Tila maar om de melk. Zelf heb 'k geen moed tot iets’....
‘Ge zijt toch niet ziek geweest?’
‘Och, ziek zijn? dat gaat over.... Er is erger dan ziek zijn.’
‘Ja’ zucht Treeske.
‘Gij kent dat niet, kind.... maar als 't verdriet ons menschen te pakken heeft’....
Treeske zit met oogen vol vloeiende glanzing moeder Severiens aan te zien, d'r lippen beven.
| |
| |
‘Wat zegt gij nu, kind?.... hoe vindt ge dien trouw van Tila?’
‘Nou’ weifelt Treeske. Ze verschuift op d'r stoel, buigt den arm op den tafelrand.
‘Spreek eens rechtuit.’
‘Ik kan best begrijpen, dat ge wat u aangaat liever een ander voor Tila zoudt kiezen. En toch.... Ik kan niet anders zeggen, zeker, ze hooren bijeen. 't Is zelfs of ze op mekaar lijken als broer en zuster. Allebei even groot en blond.... hetzelfde wezen’....
‘Wat dat betreft en ook hun aard’.... peinst moeder Severiens.
‘Ze zullen voor elkaar bestemd zijn, en gelukkig dan voor hen als niets zich meer tusschen hen kan dringen.’
Moeder Severiens ziet Treeske verwonderd aan, ziet meer naar haar dan dat ze luistert naar d'r snelle woorden, waarvan ze toch wel het wangunstig smachten voelt. 'n Blosje is komen branden op Treeskes wangen, d'r oogen wazen weg in tranen, en nu ze schuw zwijgt en roerloos den witten tuin in staart, komt er met de avondschaduw een moede verdrietigheid over d'r gezicht.
‘Ge spreekt zoo wijs, kindlief, alsof ge al veel ondervinding hebt.’
‘Die heb ik ook’ poogt het meisje te lachen, maar 't is als een snik. Dan ineens voegt ze er rad aan toe: ‘'t Is soms zoo moeielijk.’
‘Hebt ge iets op 't hart, kind?’ prevelt moeder Severiens, zachtjes d'r hand op die van Treeske leggend. ‘Kan ik u soms helpen met iets? Wat ook, zeg maar.’
Treeske ziet haar weifelend aan: ‘Gij? helpen? 't Moet vanzelf komen, anders is 't toch het ware niet. En als 't
| |
| |
allemaal van één kant komt, zonder dat ook de ander’... Treeske verwart in d'r bevend gepraat. Dan plots zich zelf onderbrekend om er zich uit te redden: ‘'k Wil het u wel zeggen, madame Severiens, in 't diepste vertrouwen’....
‘Gerust, kind, als een biechtgeheim’....
‘Met Allerheiligen is Désiré Leekens naar Vlakerhof gekomen en heeft me gevraagd.’
‘Heeft u gevraagd!’
‘Geen oogenblik heb ik er over gedacht. Wat heb ik met Désiré Leekens te maken? Vader en de broers hadden 't wel graag gezien, want uw familie op Berghof is rijk, en Désiré heeft Hoog-Haelen gepacht, dat is een prachtig gedoe. Maar moeder heeft mijn partij genomen. Ze zei: ‘Als ze niets om hem geeft, moet ze hem laten, ze heeft 't geld van die van Leekens niet noodig om gelukkig te zijn.’ - ‘En?’ - ‘Vader en de broers? Die hebben maar wat gelachen en me geplaagd. “Ons Treeske zou ook eigenlijk niks pareeren als boerin op Hoog-Haelen” zeien ze.’
‘Ge hebt hem dus bedankt? Maar kind, daar hoeft ge dan toch geen verdriet over te hebben?’ lacht moeder Severiens opgelucht.
Nu zit Treeske nog erger vast dan eerst bij d'r gestamel. ‘Dat is 't ook niet,’ wringt ze er uit.
‘Wat dan?
‘Er is een ander.’
‘En die?’
‘Van dien houd ik, en die geeft om mij niets, - die laat zich niet zien, die laat me zitten.’
‘Ho, ho!’
Maar Treeske klaagt door d'r tranen voort: ‘Die geeft er niet om, dat ik nacht na nacht wakker lig van verdriet
| |
| |
en overdag omloop of ik droom en niet meer weet wat toch te doen’....
‘Maar ge zijt nog zoo jong, kind. Zit 't zoo diep? En die ander?’
‘Die is nog twee jaar jonger dan ik.’
‘Lieveke’ mompelt moeder Severiens nu ook schreiend. Ze is opgestaan en buigt zich over Treeske heen terwijl ze de handen op haar schouders legt. En 't meisje slaat in een plotsen drang van aanhankelijkheid de armen om haar middel en snikt het uit, 't hoofd aan haar hart verborgen.
‘Luister 'ns, Treeske, - als die ander nog jonger is dan gij, misschien 'n arme jongen die niets is of niets heeft in de wereld.... 't gaat zoomaar niet, zoo'n jongen durft immers niet naar Vlakerhof komen, zooals Désiré Leekens deed - die kon dat doen, - maar zoo'n jongen en de eenige dochter van Vlakerhof ten huwelijk vragen?.... Wat zou moeder daarvan zeggen, denk eens na, en uw vader?’...
‘Vader? die vindt wel gauw alles goed wat moeder goedvindt.’
‘En moeder dan?’
‘Och, dat weet ge toch wel!... Ze vindt hem den lief sten jongen dien ze kent.’
‘O!’ lacht moeder Severiens. De zon gaat op in d'r hart. ‘Dan zal 't immers wel terechtkomen, dan zou ik maar gerust zijn, kind, en geduld hebben!’
‘Als ik maar wist, dat hij ook aan mij dacht.... meer zou 'k niet vragen.... maar ik zie hem nooit, nieteens meer in de hoogmis Zondags.’
‘Hij zal naar de vroegmis gaan, misschien juist om u niet te zien, kind, om de rust te bewaren in z'n hart. Hij zal denkelijk veel willen werken, veel studeeren om tot
| |
| |
een betere positie te komen en te durven wat hij nu niet waagt.’
‘Zoudt ge meenen?’ knikt Treeske mijmerig.
Nu ze rechtstaan, worden ze eerst gewaar hoe donker 't al is, hoe 't alleen door het deurtje van 't fornuis wat roodig gloort de vloersteenen over tot voor haar voeten.
‘'k Moet gaan’ ineens verlegen trekt Treeske zich terug naar de deur.
‘Vervat ge 't eens gauw, voor Tila? 'k Zal het pakje zoolang voor u wegleggen.’
‘Geef 't haar maar liever.... ik weet niet’....
‘Niet alleen voor Tila.... maar komt ge nogeens gauw bij mij? We kunnen 't zoo goed samen vinden.’
‘Ja, dat kunnen we!’ betuigt Treeske ineens blijhartig. ‘Ik kan met u beter spreken dan met m'n eigen moeder.’
‘En ik beter met jou dan met m'n eigen dochter’ wil 't moeder Severiens over de lippen, maar ze verzwijgt het, neemt alleen even de handen van 't meisje in de hare met 'n innigen druk. Haar hart is ruim en licht, alsof nu in eenmaal al dat andere voorgoed is weggeglansd. Ze zijn al op den drempel. Treeske licht het gebukt hoofd op en ziet haar schuw aan: ‘Ge moet 't niet gek vinden, dat ik 't allemaal zei’ weifelt ze.
‘Als ge wist hoe blij ik ben!’
‘En niemand iets zeggen.... ook hem niet.’
Helderop klinkt moeder Severiens' lach den avondstillen weg over: ‘Wat zijt ge toch 'n kind nog!’
‘Ik meen het.’
‘Ge kunt op mij rekenen. Heb ik 't u niet gezegd?... 'n biechtgeheim’....
‘Ja, dan.... Maar ik ben wezenlijk niet zoo'n kind als ge denkt!’ lacht Treeske nu ook. ‘Alleen zeg ik soms iets zonder 't
| |
| |
zelf te willen.... maar dan ook enkel tegen u, enkel vanavond.’ Ze wipt weg met een haastigen groet, vluchtend voor de voetstappen die van de andere zijde uit den avond naderen.
‘Ook hem niet!’ Talmend op den drempel staat moeder Severiens haar na te oogen en dit woord alleen wentelt als een ster om-en-om door haar gedachten. Ze heeft Treeskes schaduw in den wit-doorschenen schemer zien verdwijnen, nu daar de andere voetstappen op het huis aankomen.
‘Jules?’ ze blikthem aan als ontwakend uit een droom. ‘Gij?’
‘Is dat zoo'n wonder, moeder? Hebt ge dan den trein niet gehoord zooals anders? Maar gij-zelf? Wat voert ge hier met zoo'n kou aan de deur uit?’ - Hij doet haar binnengaan.
Nog in den winkel begint ze: ‘Jongen, nu raad 'ns wie er is geweest, wie daar op den stond wegging?’
‘Nou?’ Jules hoort verwonderd den bedwongen jubel in z'n moeders stem, zint wanneer hij ze toch eerder nogeens zoo spreken hoorde....
‘Treeske!’ antwoordt ze zich zelve, en haar diepe vreugd doortoont den klank van dien naam tot iets warms en wonders.
‘Zij?’.... Jules heeft z'n boekenmap op tafel neergeploft, laat zich dof op 'n stoel zakken en zit daar doodmoe, de overjas nog aan.
Moeders opgetogenheid beklemt.
‘Kan je dat wezenlijk zoo weinig schelen?’ hervat ze bijna verwijtend, nu ze de lamp heeft aangestoken.
‘Treeske? Maar die zal toch wel meer zijn hier geweest? bij Tila.’
Z'n moeder ziet hem aan met 'n raadselachtig gemijmer in d'r oogen. ‘Van Pinksteren af niet meer, Jules.’
‘Wat kwam ze dan nu eigenlijk doen?’ Hij verblikt niet, wil niet dat 't bloed naar z'n gezicht vlamt.... En ruw op- | |
| |
staand rukt hij afgewend z'n jas uit, tast dan naar z'n map om heen te gaan.
‘Ze is 'n lief kind’ mompelt z'n moeder. Maar bij de deur keert hij zich om en vraagt vluchtig: ‘Zijn ze nu ondertrouwd? 'k Meende stellig ze hier te vinden.’
‘Tila en Louis? Die zijn natuurlijk bij Curvers. En nu zal Louis z'n vader ook nog 'n bruiloft geven! Maar 'k ben er nu ineens overheen.... laat ze maar doen’....
‘Zoo wijs hadt ge van 't begin af moeten zijn, moeder.... Heb ik'tu niet altijd gezegd?’.... Terwijl hij daarmet jas en boeken in den arm staat te talmen, ziet z'n moeder wel de zenuwachtige trekking om z'n mond, de woeling van onrust in z'n oogen.
‘Wijs? och neen. Maar er is nu iets anders, ineens iets heel anders.’
‘Treeske!’ glanst het uit haar oogen. ‘Treeske’ denkt Jules, maar zonder verder 'n woord gaat hij heen.
‘Treeske?’ Juist nu hij meende Pinksteren en dat ellendig maar toch zoo zalig gedroom te zijn vergeten. Zij?... Maar hij kan niet nogeens dat alles doormaken! Niet voor niemendal heeft hij in dien Septembernacht 't hoofd tegen den muur gebonsd om zich zelf te gebieden: ‘Nu is 't uit!’ Zooals hij toen weken te voren reeds de kist met z'n viool diep in 't donker onder z'n bed had geduwd, weg uit z'n oogen! Daar ligt ze nog onaangeroerd. Hij moet immers sterk zijn en zou niet voortkunnen met wat hij moet, als er altijd die viool was en altijd dat vruchteloos gemijmer. Want al gaat 't even miserabel met z'n studie als met z'n school, verder moet-ie om hier weg te komen, eindelijk vrij....
Jules zit op den rand van z'n bed, de handen om het ijskoude ijzer van 't voeteneind, de kin op de vingerknokkels neer. Door 't wijd open venster stroomt de kou binnen. In
| |
| |
welbehagen voelt hij hoe 't hem doortintelt en verstijft. ‘Ik moet nu sterk zijn’ is alles wat hij nog denken wil, dat wil hij hooren hameren in z'n hoofd, harder en harder.
Maar hij staart almaar naar de sterren die in de doorzichtige vriesklaarte hel te stralen staan. 'n Eenige, laag boven den heuvel, heeft 'n warmer gloed. Is 't niet alsof ze daar waakt en bidt voor z'n venster? Hij kan van díe ééne ster den blik niet meer afwenden en het gehamer in z'n hoofd wordt tot 'n geklank dat tot ijlen zang uitspint, het lied dat hij nu zou willen spelen op z'n viool.... Wat is dit in eenmaal? Is het zóó als in een menschenhart de hoop herleeft? Het meisje? Is ze niet zelf gekomen? Als ze weerkwam, als ze ooit kwam om d'r handen op z'n hoofd te leggen....
Maar hij schrikt op. Z'n moeder roept. 't Is waar, hij moet nu naar beneden gaan en dit alles uit z'n hoofd zetten, alleen dat andere bedenken. Wat ook weer? Wijs zijn? Sterk zijn? En toch was hij weer over Treeske bezig.... Ach, hij! Gelukkig maar dat z'n moeder hem riep en dat hij nu in de keuken Tila en Louis zal vinden. Want hij hoort hun stemmen tot hier op de trap.
Een kaars links, een kaars rechts van het tabernakel en op een lageren luchter een kaars naast den lezenaar met het groote boek, waaruit de kapelaan nu de vroegmis verderleest. In 't midden tusschen altaar en communiebank hangt de koperen Godslamp aan kettingen uit het duister gewelf neer, en boven de middengang één lamp vóór, één ver achter de bank waar moeder Severiens met haren paternoster zit neergeknield.
Veel licht is er niet in de kerk van Vlake, niet meer dan wat goudig schijnsel dat het nachtduister doet samennevelen
| |
| |
naar het gewelf en de hoeken, naar de altaarschelp met de drie diepe nisvensters.
't Bellen na de Consecratie is verklonken. De rozenkrans hangt roerloos in moeder Severiens' hand over de bankleuning waarop haar armen rusten. Zonder te zien en zonder meer te bidden schouwt ze voor zich uit. Zooeven in 't heilig midden der Mis heeft ze zich betrapt op een bede, die haar nu verwonderd doet zinnen. Is dit na den slapeloozen nacht vol woelende gedachten en van dien maandenlangen innerlijken kamp dan het eindbesluit? ‘Dat Treeske toch op Tila's bruiloft mag komen!’.... Onnoozel mensch dat ze is! Alsof Onze-lieve-Heer zich met haar overleggingen zal bemoeien! Al ziet Hij toch evengoed als zij, hoeveel er van Treeskes komen of niet-komen afhangt voor Treeske zelf, voor Jules, voor haar, voor hen allen! Wonder is het! Als God zou willen, kan juist van die bruiloft, van dat plots en toch alles-samenvattend schrikbeeld, ten slotte dan nog alle geluk uitgaan voor nu en later. Treeske heeft haar niet voor niets d'r hartsgeheim verteld. Met Gods hulp moet ze doen wat ze kan.... Praten met Jules zou alles bederven, dat heeft ze gisteravond wel gemerkt, en Treeskes vertrouwen mag ze niet schenden.... Heel den nacht heeft ze over het hoe en wat liggen tobben, Tila en Curvers en de bruiloft zoowaar vergeten.
Te vroeg is ze naar de kerk gegaan, nieteens was er de deur open. En toen ze vóór de dichte deur met de knieën op de sneeuw en de armen uitgestrekt zat te bidden ‘voor al wat de kinderen zalig is’ schoot haar wel plotseling weer het schrikbeeld van Tila's bruiloft door den geest, maar tegelijk die heel nieuwe gedachte: ‘Als Treeske er komen mocht’... Tot de koster naderde met z'n lantaren
| |
| |
en den grooten sleutel.... God zal 't haar vergeven, dat ze met zulk vreemdsoortig gebed bij Hem aankomt en gelooft hoe Hij haar als Zijn werktuig wil gebruiken, om die twee goeie lieve kinderen samen te brengen voor hun leven. In haar hart zijn ze al één, zoo moge 't ook in Gods hart zijn....
Is de misdienaar nu al de kaarsen aan 't uitdooven? Ze schrikt van z'n gezwaai met den domperstok. Heeft ze dan zonder eenige aandacht heel de verdere Mis laten voorbijgaan? Dat is een slecht begin om die nieuwe hemelgunsten te vragen!
Ze staat op en schouwend naar het altaar, waar alleen nog 't rood schijnsel der Godslamp nevelt, knielt ze naast den bankingang op beide knieën neer. Ze klopt op de borst en prevelt: ‘Geloofd zij Jezus Christus’, 't hoofd buigend naar de uitgesleten zerksteenen. Opstaande en zich omwendend speurt ze naar den zijkant, waar naast den ingang de Moeder-Gods haar eigen kapelletje heeft. Ze zal daarheen gaan om opnieuw en aandachtiger d'r gebeden te beginnen. Maar naderend ziet ze, hoe daar juist Treeske bij den offerluchter staat gebogen en een lange kaars aansteekt aan de wakkerende vlam van een der afgedropen kaarsestompjes.
‘O Treeske, Treeske!’ lacht het op in moeder Severiens' hart ‘dat is om Jules!’ Ze is zonder 't te weten, blijven stilstaan, nu eerst merkt ze hoe ze vlak bij 't wijwatersvat staat. Want daar is ineenmaal Anna Manders, die haar uit 't plezierig kijken naar Treeske opschrikt. Ze ziet nog juist hoe Treeske op de bidbank neerknielt en 't hoofd in de handen buigt. Anna Manders reikt de rechter vingertoppen druipend van wijwater aan moeder Severiens, die er de hare
| |
| |
langsstrijkt. Dan maken ze in de kerkdeur met 'n hoofdbuiging het laatste kruis, en zijde aan zijde drentelen ze het torenportaal door en het heuvelwegje af, waar de hardbevroren sneeuw kraakt onder haar langzaam schuifelende voeten.
‘En Tila dus ondertrouwd gisteren?’ is Anna Manders begonnen. ‘Proficiat, madame Severiens.’
‘Danke Anna. Nu nog de drie roepen,’.... moeder Severiens verwondert zich tegelijk dit zoo luchthartig te kunnen zeggen, alsof al die maanden van verzet en leed heelemaal niet bestaan hebben.
‘En dan de bruiloft’ vult Anna aan.
‘Ge zult over die bruiloft in Vlake nog wel hooren.... Bruiloft in 't hotel, Anna!’
‘Maar dat is goed overlegd!’
‘Vindt ge? Bij den bruigom aan huis? Dat gebeurt anders niet dikwijls,’ polst Tila's moeder om uit Anna's uitspraken den toekomstigen praat van heel het dorp te hooren.
‘'t Is dan ook 'n gansch apart geval, - zoo'n hotel, waar ze er heelemaal voor zijn ingericht en alle ruimte hebben.’
‘Dat zegt Louis ook. Ik heb er daarom maar in berust.’
‘Of ge gelijk hebt. Me dunkt dat ge tevreden moogt zijn: Tila doet het goed.’
Alweer wil moeder Severiens het verwonderde: ‘Vindt ge?’ naar de lippen. Maar ze verzwijgt het en beaamt: ‘Ze kon het slechter doen.’ En 't gepraat gaat voort over 't huis aan den Eeldertschen weg, de nieuwe zaak en haar kansen, over Tila's uitzet en den bloei van 't hotel.
‘'k Zou me maar geen zwaar hoofd maken, moeder’ lacht Anna, ‘gaat het met de fietsen niet, danmaar logeergasten 's zomers. 't Huis is groot genoeg!’
‘'t Huis is er op gebouwd. Vader Curvers weet wel wat hij
| |
| |
doet!’ Ze zijn al tusschen de huizen van den Daelhoverweg eer ze afscheid nemen. Nu ze alleen verdergaat, voelt moeder Severiens eerst goed hoe opgelucht ze eigenlijk is, zoo licht en jong van hart, alsof ze van dit uur af waarlijk 't leven opnieuw zal beginnen.
Om haar heen begint het te dagen. Omhoog in de leege wijdheid zeeft door den grijzigen nevel van den nanacht het eerste licht. Omlaag worden in dien kleurloozen schijn de steenhard gevroren witte kloven en klonters van den weg zichtbaar en waar op de schuine bermen de sneeuwlaag wegzakte, steken de groene sprieten uit ruigen rijm op. De heggen staan in de schemerklaarte paarsbruin en reeds korrelig van glimmende botten, de doornwirwar doorstrooid en rijzelend van rijm en droge sneeuw. Het lijkt moeder Severiens of de nieuwe dag komt als een Zondag vol vrede.
Nu ze na een kwartier gedrieën aan de morgentafel zitten, blijft er in den wit-doorklaarden uchtendschijn nóg het zondagsachtige, dat doet mijmeren over een onbestemde komende blijheid.
‘Wat bleeft ge toch lang nabidden, moeder’ praat Jules.
‘Zijt gij dan ook in de Mis geweest? Toch niet bij mij in de bank.’
‘Ik ben achterin gebleven.’
‘Wel jongen, dan durf ik wedden dat ge niet heel goed gebeden hebt vanmorgen!’
‘En waarom?’ lacht Jules terug. Maar bij z'n moeders blij en plagerig kijken voelt hij z'n hoofd rood en warm worden. Z'n blik dwaalt weg en droomerig blijft hij den tuin in turen.
‘En, moeder?’ vraagt Tila monter, ‘hebt ge u nou bedacht? Gaat ge vanmorgen eens mee naar't huis?’ En als d'r moeder met antwoorden talmt: ‘Het moet er toch ooit van
| |
| |
komen. Of wilt gij bij uw eenige dochter den voet niet over den drempel zetten?’
‘We zullen dan den winkel maar zoolang sluiten’ overlegt d'r moeder, alsof ze die naredenen niet hoort.
‘Ha!’ Tila klapt in de handen. Gewonnen heeft ze 't!
Als Jules zwijgend en verstrooid de kamer is uitgedwaald, zegt d'r moeder nadenkend: ‘Ge moet met Louis naar Berghof om uw huwelijk bekend te maken.’
‘Dat hebben we al afgesproken. Louis laat Zondag een koets uit Daelhoven komen. Maar we moeten voor Berghof iemand tot gezelschap.,.. Misschien wilt gij meerijden, moeder.’
‘Dan Jules maar.’
‘Ook goed. Weet ge dat we heel de familie van Berghof op de bruiloft gaan nooden?’
‘Nou’.... moeder Severiens nijpt bedenkelijk de lippen dicht.
‘Ge bedoelt, die komen toch niet. Maar dat zult ge dan eens zien.’
‘En Treeske? die heeft gisteren al direct dat present gebracht’....
‘Natuurlijk, Treeske! Als ik tegen de nichtjes zeg dat Treeske het aanneemt en tegen Treeske dat die van Berghof 't aannemen, komen ze allemaal, en dan kunnen ze met eigen oogen zien, dat die van Curvers zoomin voor Berghof als voor Vlakerhof hoeven onder te doen!’
|
|