| |
IV
Een vlaag van stemmen klinkt op uit het onderhuis. Vlak achter z'n moeder komt Jules de trap af. Ze vinden de gang vol, Tila bezig tante Barbe en d'r twee dochters te verwelkomen, die zich bij elke beweging stooten tegen de blutterige kalkmuren.
Tante Barbe met de keelbanden van haar lichtpaarsen hoed
| |
| |
los komt amechtig d'r zuster op beide wangen zoenen. Nu ze eindelijk het eerst zal binnengaan, woelt ze zich onverwacht uit het kluwen nogeens terug naar den drempel.
‘Désiré! vlak hiernaast, zei ik. Bij Schijns. Zeg maar dat 't van ons is!’ roept ze hoog en heesch d'r zoon toe, die juist het gebit van den zwaren ruin heeft losgegespt en gereed staat met de hand aan den kopteugel om het gespan naar de aangeduide stalling te rollen. De fonkelnieuwe dogcar glanst de deur langs.
‘Wel, wel’ gaat het in 't gangetje voort, ‘wat een plezier u in goe-gezondheid weer te zien’, en nu ze allen, tante Barbe aan 't hoofd, om de tafel zitten, is er nog geen einde aan de plichtplegingen. Heel de herfst en winter herleven met alle kwalen en gebeurlijkheden die ze op Berghof brachten.
Jules, altijd achteraf, nu tegen 't grijs en paars behang aan, staat met de handen in de zakken naar de groote taarten, de besuikerde vlaaien te zien, tot z'n blik weer zwerft naar z'n twee grootgeworden nichten, die toevallig tegelijk den blik wat schichtig langs hem laten dwalen.
‘En die Jules!’ roept tante Barbe daar uit, ‘z'n examen gedaan!’
‘En al geplaatst, Barbe!’ komt ineens moeder los, ‘hier in Vlake geplaatst. Sinds eergister.’
Tante Barbe zeilt op hem af ‘Proficiat!’ en hij moet wegbuigen om d'r kus te ontgaan, d'r kwalijken kus dien hij als klein kind reeds duchtte. Van haar stoel roepen ook de nichten ‘proficiat Jules!’ de jongste preutsch, de andere. Leonie, met 'n verlegen lach.
‘Och, zoo'n examen, dat is immers niks geen wonder’ mompelt Jules. Maar hij zal nu mee aan de tafel komen, tante zelf schuift een stoel tusschen Leonie en Poldien in, en als
| |
| |
hij daar wat ongemakkelijk zit, is het weer tante Barbe die hem van den overkant der tafel met zelfgenoegzaam geknik begint uit te hooren over dat examen en die benoeming. Hij kan niet anders dan er wat minachtend over praten. Tot z'n moeder geërgerd er tusschen komt: ‘Ge hoeft je zoo klein niet te maken, jongen. Iedereen weet, dat je die benoeming dubbel en dwars waard zijt’. En dan tot d'r zuster: ‘'t Is dat leeren nog niet alleen, Barbe, maar vioolspelen als hij kan!’
‘Is toch waar!’ schroeft Barbe d'r geslonken verrukking weer op, ‘maar Jules, laat ons dat eens hooren.’
‘Ik kan 't niet, als er iemand naar luistert’ wrevelt hij verlegen. Maar Tila komt met de groote geurende koffiekan, en aller aandacht is alleen nogmaar voor 't koffieschenken en 't aansnijden der vlaaien.
Voor het ronddienen begint, komt ook Désiré binnen, die vooral Jules met veel luidruchtigheid begroet: ‘Wel jongen, en weer terug buiten?’
Jules' hand kneust bijna in Désiré's groven greep, maar nu de neef tusschen Poldien en Tila's plaats zich neerlaat, begint Jules te bekomen van z'n afschrik voor dien zonverbranden reus. Herinneringen leven op, nu hij dien veertien jaar oudere weerziet. Hij begint te vragen over Berghof, over de paarden en koeien, over knechten die hij er tot z'n vijftiende jaar heeft gekend.
Meer verdeeld gaat nu het gesprek tot kalmer gekeuvel bezinken, en telkens weer zijn de tassen vol geschonken, de telloren belegd met een nieuw puntig stuk van het baksel. Tila is vol bedrijvigheid, ze hipt achter de stoelen los en lenig met de schotels langs de gasten heen. Ze praat met tante Barbe, met Poldien, plaagt Jules dat hij daar zoo goed
| |
| |
zit, ondervraagt Désiré of hij nu nogal geen meisje heeft, stechelt tegen Leonie, die almaar weten wil met wien ze verleden kermis toch zoo lang wegbleef.
‘Stil maar, stil maar, met wat geduld gaat ge 't hooren binnenkort.’
De meisjes steken de hoofden bijeen.
‘Tila’ waakt moeder ‘zorg voor tante Barbe.’
‘Hebt ge wat in 't zicht, kind?’ informeert deze vertrouwelijk, nu Tila bij haar is met den taartschotel.
‘Zou 't mijn tijd niet worden?’
‘Je moeder was dertig en ik negentien, toen we trouwden.’
‘Tila kan best nog vijf, zes jaar wachten. Dan weet ze beter wat ze doet.’
‘Nou, Mathield, ik zou ze maar laten begaan, als ze 't goed kan doen en naar d'r zin.’
Tila is alweer de kamer uit om versche koffie. Moeder Severiens voelt lastig gevraag komen en luistert daarom ineens met veel aandacht naar de jongelui.
‘Treeske had ons gevraagd’ flapt Leonie. ‘We waren samen met haar op pensionaat die twee jaar’ legt Poldien uit aan Jules.
‘Gevraagd op Vlakerhof? en toch naar hier gekomen? Dat apprecieer ik’ zegt moeder Severiens welgemeend.
‘Alsof we uw huis zouden voorbijgaan!’...
‘Toch moeten ze zich ook op Vlakerhof laten zien. Wat zegt gij, Mathield?’
‘Dat zou wel dienen... Dat ze er allemaal samen heengaan en Treeske halen.’
‘Goed, goed’ roepen de meisjes ‘ook Jules en Désiré mee’.....
| |
| |
‘En Tila’ vult moeder Severiens aan.
‘Neen, ik blijf hier.’
‘Ge gaat mee, kind, wat hier te doen is, kan wel wachten.’
‘'t Is voor alles beter dat ik hier blijf’ weert Tila.
‘Ze heeft een afspraak!’ plaagt Leonie.
‘Niks van afspraken.’
Tila haalt de schouders op bij d'r moeders straffen blik. De anderen staan reeds klaar. ‘Kom nou’ bromt Désiré. ‘Hij verlangt om bij Treeske te zijn’ snebbelt Poldien tegen d'r bonkigen broer op.
‘Geen wonder’ lispelt Barbe. Verschrikkend ziet moeder Severiens haar aan. Naast haar verschuift de andere zich op haar stoel, zit daar waardig en breeduit in d'r zwart zijden kleed, ooren, hals, boezem, polsen glimmend van goud.
‘Tot meteen’ roepen de nichtjes uit de gang. 't Is ineens leeg, doodstil.
Moeder Severiens heeft wel gehoord dat Tila achterbleef, den winkel doorging. Nooit heeft ze zoo scherp alles gehoord en gezien als dezen middag.
‘Ik mag lijden, dat het wat geeft met Désiré en dat van Bormans,’ begint Barbe.
‘Zoo, zoo’ knikt zij. Ze zoekt te glimlachen, maar't doet pijn.
‘Ik zeg maar: niet voor niets zoo'n toenadering van hun kant. 't Is den eersten keer, dat de meisjes er gevraagd worden. En 't wordt Désiré z'n tijd. Hij moet zich eens eindelijk gaan vestigen. Groot Haelen komt leeg. Op 'n hof hoort een vrouw. We dachten eerst niet aan Treeske Bormans. Nu ze alevel zelf beginnen te nooden.... Ik zeg, hij kon het slechter doen. Maar, wie heeft Tila toch aan de hand? Iets uit de stad?’
‘Zij?.... Fratsen. Ge moet dat niet voor ernst nemen’...
‘Anders, als 't vuur eenmaal aan 't branden is’...
| |
| |
‘Kom, als ge wilt gaan we den tuin eens in.’
‘En dan moet ge onderwijl hier eens luchten, Mathield. 't Is toch al zoo smal en zoo klein, en die sigarenrook. Ja, als Désiré aan 't dampen is’....
En nu moeder Severiens gedwee het tuinraam heeft open-gezet, Barbe weer: ‘Ge zult eens zien bij ons, we hebben den muur tusschen de zaal en de zitkamer doorgebroken met een schuifdeur.’
‘Er is sinds Paschen twee jaar dan al veel nieuws op Berghof. Verleden zomer de piano, nu 'n suite, en ookal dat mooie heerengerij.’
‘Jongemeisjes fleuren den boel op. Ge zult eens zien die zaal bij ons.’
Ze drentelen den winkel door, Barbe vertelt wonderen over d'r nieuwe meubels. In de keuken zit Tila voor de kast geknield, zet bierglazen op een blad. Ze ziet op. ‘Gaat ge eens wandelen?’
‘En gij niet met de jeugd mee, kind?’
‘Er is zooveel te doen, tante Barbe. Ik moet binnen opruimen.’ Ze is al weg met d'r bladvol.
De twee zijn voortgetreuzeld. Moeder Severiens houdt de handen tegen 't mindel in elkaar gevouwen. Ze praat, al hoort ze d'r eigen stem dof, al voelt ze wel hoe al d'r bloed is teruggeloopen naar d'r hart en hoe ze bleek en beverig is van onrust. Maar ze praat en ze begint te wijzen, wil ze zelf zien, die wonderen van haren tuin waarover ze vertelt.
‘En zie eens dat regelatenboompje.’
‘'t Staat er nog niet lang.’
‘Een en al bloesem. Bijen er omheen met zwermen.’
‘En de peren?’
| |
| |
‘Bevroren begin April. Maar de lelies... Zie eens, over een week staan ze open.’
‘Altijd nog die lelies. Zalf voor heel Vlake’...
‘Waarom niet? Ook kamillen. Zie maar. Van 'n uur ver komen ze hier kamillen halen.’
‘Ik zou ze danken. Maar gij doet dat natuurlijk voor de klandizie.’
‘Ge weet toch wel, dat ik ook in Eeldert al’....
‘Da's waar’...
Ze zitten nu naast elkaar op 't smalle priëelbankje, allebei met de handen in den schoot gevouwen, en turen al pratend over de bessestruiken, de aardappelbedden en boonenperken, over al dat prille Pinkstergroen. Een merel fluit in den appelboomgaard. Uit de heg kwetteten jonge musschen neer op het boonenbed, maar eer iemand in de handen kan klappen, roef, alweer verder, de zijhaag over. Barbe praat over beider kinderjaren, en hoe Mathield in alle Eeldertsche tuintjes met zaad, scheuten en afzetsels bezig was tot heel Eeldert een-en-al bloemen werd.
‘Weet ge dat nog?’ knikt Mathield oplevend. Dan ineens: ‘Maar ik zou 't nog vergeten, - we gaan 't huis koopen, Barbe! Binnen het jaar koopen we van Schijns 't huis.’
‘Wat ge toch zegt!’
Moeder Severiens hoort in die verwondering ineens weer de heimelijke wangunst, die ze altijd gehoord heeft den enkelen keer als ze Barbe eens over 'n heel bijzondere blijdschap kon vertellen. Hoe kan 't? Iemand die alles heeft wat ze wenscht, en toch nog jaloersch op d'r arme zuster?.... Ze weet dat Barbe nu aan 't uitrekenen is, hoe ze 't geld wel heeft bijeengekregen.
Ze zitten verstild. Achter de heggen spoelt de Geul.
| |
| |
Maar daar schalt en bonst ineens midden uit het dorp de muziek op.
‘Men zou hier vergeten dat 't kermis is’ smaalt Barbe.
‘We zullen liever weer binnengaan’ poogt moeder Severiens te zeggen, maar haar stem heeft geen klank. Ze is te boos op Barbe, te bang voor wat er gebeuren moet binnen... Tila?... Hoe moet 't toch?... Tranen kroppen in haar keel. Ze weet niet of het van wrok of van onrust is.
Naast haar op drentelt d'r zuster mee langs het smalle pad, pratend over de boomgaarden van Berghof, over de heuvelwei die ze bijkochten, den nieuwen stal dien ze bouwen gaan. Het tuintje hier met de twee ziekige oude perelaars en het onnoozele regelatenboompje begint zoo eng en armzalig te lijken.
Maar eer ze voorbij de bessestruiken zijn, komt Tila op den drempel der achterdeur en roept gejaagd ‘Moeder!’ Als ze de twee ziet naderen, is ze alweer verdwenen. ‘Ze zullen teruggekomen zijn’ onderstelt Barbe.
Moeder Severiens zwijgt, kan alleen nog maar denken: ‘Hoe is 't mogelijk dat ik toch loopen kan en al dichter en dichter bij 't huis kom?’
‘Zijt gij niet goed?’ vraagt d'r zuster.
‘Hoezoo?’ 't Doet pijn dat woord er uit te brengen.
‘Ge ziet zoo bleek.’
‘De warmte misschien’... Niets mag die Barbe merken van den angst die al feller en feller haar hart omnijpt. En als 't waar is, als die Curvers daar binnen staat... O God... wat moet ze dan toch doen? Niets mag die Barbe ervan merken, dat zij nieteens meer meester is in d'r eigen huis, over d'r eigen dochter.
Mèt dat ze nu de keuken binnenkomen, hoort ze vroolijke
| |
| |
stemmen uit het voorhuis. ‘Ziet ge wel, daar zijn ze alweer!’ en nieuwsgierig dringt Barbe haar haastig voor. ‘Alleen maar de anderen?... ja, dan’... Maar eer ze den tijd heeft te bedaren, is moeder Severiens achter d'r zuster in de kamer en komt uit de volte, waartegen ze verward aanblikt, ineens Treeske Bormans blij en blozend op haar af: ‘Madame Severiens’... ‘Gij, kind? wat een plezier u hier te zien, wat een plezier.’ Ze heeft allebei de handen van het meisje in de hare, moet zich weerhouden om haar niet nog dichter naar zich toe te trekken. Maar dat de tranen haar uit de oogen springen en haar handen bevend en al te innig die van Treeske blijven drukken, ze kan het niet helpen. Treeske is er verlegen mee en begint snel en toch telkens haperend: ‘Moeder laat vragen, of gij en madame van Berghof haar de eer wilt aandoen mee naar de muziek te gaan, zij en de anderen wachten u in de wei.’
En als moeder Severiens zonder spreken maar glanzend d'r hoofd begint te schudden, voegt Treeske eraan toe: ‘Ge moet het niet kwalijk nemen dat we u niet eerder noodden. Moeder meende dat ge misschien liever met uw eigen gezelschap bleeft. Maar nu ze toch allemaal met ons meegaan’...
‘Kindlief, da's voor de jeugd. Iemand als ik en die zoo gewend is thuis te blijven... Moeder is welbedankt en gij ook, Treeske, lief is het. Maar als m'n zuster soms... Barbe, gij?... voor mij hoeft ge 't niet te laten.’
‘Dien enkelen keer dat ik naar Vlake kom, is 't om met Mathield samen te zijn, dat begrijpt ge wel, juffrouw Treeske. Anders’... Barbe put zich uit in honingzoete plichtplegingen, laat wrel hooren dat zij bij de familie van Vlakerhof zich beter zou thuisvoelen dan hier, neemt Treeske ineens heelemaal in beslag.
| |
| |
‘Moeder’, dat is Tila's stem weer met dien ongewonen hoogen, heerscherigen toon. Ze is uit een groepje van vier bij 't voorraam weggetreden, steekt den arm door den linker van haar moeder: ‘kom nu mee.’ Ze dwingt haar met zich tusschen de stoelen en tafel door.
Verward ziet moeder Severiens naar die drie wachtenden, Leonie, Désiré, en naast hem, bijna even groot, maar jonger en slanker, heerachtig in z'n grijs pak, 'n blonde jongen. Los, den stroohoed in de hand, doet die een stap naar haar toe: ‘Ha, madame Severiens’... Hij praat niet het zangerig boersch van de anderen, hij praat zooals Jules is gaan spreken in de stad. Ze hoort z'n spraak en ziet z'n waterige blauwe oogen, die bij haar doordringenden blik wat verwazen. ‘Mij kent ge niet, geloof ik.... Curvers, Louis Curvers,’ en in één adem gaat hij door ‘Ge vindt het immers goed dat ik uw dochter kom halen?’ - ‘Moeder weet er alles van,’ giegelt Tila om elk antwoord vóór te zijn, en Louis praat door, hoe hij de anderen ontmoette op hun thuisweg en zich bij hen aansloot. - Leonie en Désiré staan verwonderd te wachten....
Moeder Severiens lippen beven. Ze zou 't willen uitkrijten; ‘Weg uit m'n oogen, weg uit m'n huis!’ maar ze vermag niet één woord te zeggen van alles wat haar hart doorstormt. Als vóór haar Leonie en Désiré maar niet stonden met hun verholen spotlach, achter haar Barbe, wier nieuwsgierigen blik ze door d'r rug voelt boren. Als de kamer maar niet zoo stikkensvol was en al die oogen maar niet keken....
Wat heeft ze geantwoord? Ze hoorde zich zelf iets stamelen: ‘Tila moet het weten.’ Heeft zij dat gezegd? Ze moet wel geantwoord hebben, want om haar heen is het als een herleving, achter haar en om haar roezen de stemmen weer en het wachtend staroogen heeft haar losgelaten.
| |
| |
‘Zullen we dan maar gaan?’ 't Is Désiré's stem die 't gezwatel overdreunt.
‘Ja, kom! De muziek zou gedaan zijn, eer wij er waren.’ Gegrap, meisjesgelach. Désiré dringt met z'n breede schouders naar de kamerdiepte. Hem naoogend ziet moeder Severiens daar bij 't open achtervenster voor de zomersche groen en gouden licht- en schaduwspelingen van den tuin en de verte, Jules en Treeske, zij buigend over het kozijntje en hij naast haar, wijzend naar 't pruimeboompje, naar den bongerd van Schijns, naar de seringestruiken en de achterheg. Achter hem staan leunend tegen de eikenkast Barbe en aan haren arm Poldien; ze kijken ook, maar spijtig en spottend, zoo heel anders dan Treeske, die wel den zonnigen tuin met alles wat er in en om is met haar oogen zou willen indrinken en lichtend nu zelve naar Jules opziet....
Als een schaduw komt op dit eigen oogenblik Désiré zich tusschen die twee en moeder Severiens' blik stellen, Désiré die Treeske den arm biedt en nogeens met z'n onbehouwen gelach heel de kamer doet dreunen. ‘En wie nu mee wil, die komt óns maar na!’
Hij voorop met Treeske, die tegenstribbelend tochmaar lacht en meegaat en ook door de kamer roept: ‘Ja kom, de tafel van Vlakerhof staat leeg in de wei.’ De anderen voegen zich bijeen, Jules tusschen Leonie en Poldien, achter hen Tila met Curvers, die op de stoep zijn arm door den haren steekt. Schouder tegen schouder, zij 't hoofd naar hem op, hij de oogen naar haar neer, volgen ze de anderen langzaam.
‘Nou!’ lacht Barbe, veelbeteekenend snuffelend, terwijl ze hen naoogen op de stoep: ‘Da's met die twee meer dan fratsen zooals gij zegt. Wie is die jongeman?’
Mathield haalt nogeens de schouders op.
| |
| |
‘Nou?’
‘Curvers.... Louis Curvers.’
‘Uit 't hotel?’
‘Hij is altijd in de stad geweest.’
‘En nu?’
‘Hij wil zich hier vestigen, 'n fietsenzaak. Ze zijn voor hem een huis aan 't bouwen.’
‘Ze hebben geld, hé?’
Tila's moeder knikt, even stroef als ze praat.
‘Waarom zijt gij er tegen?’
‘Tegen?... och’....
‘Ge kunt al niet beter voor Tila verlangen, dunkt mij.’
‘Zullen we den weg eens opwandelen?’ Moeder Severiens wijst naar de vaantjes, die aan hun witte paaltjes langs de heg rijen, wijst over de heg heen naar den heuvelrand waar vanmorgen de processie is gegaan, vertelt hoe die boven om Vlake trekt en vandaar daalt naar den Daversbosschen weg Anna Manders' winkel voorbij. Ze praat om het vragen en het zwijgen te voorkomen. Ze schuifelen voetje voor voetje verder, en zij kijkt soms schuin op Barbe neer, die heelemaal niet naar haar luistert, al mompelt ze soms verstrooid: ‘wat ge toch zegt,’ in haren paaschbesten pronk bijna te deftig en te welgedaan om haar zuster te kunnen zijn, en wier kralende oogen door hun smalle spleten schattend gluren naar 't gedoe van Schijns.
Nu staan ze onder de eerepoort op den hoek, waar de processie van den grooten weg af het grindpad bergop nam. Vier wit en blauwe met dennenslingers omwonden palen, boven verbonden door een kruis van omwingerde latten dat een groote vergulde kroon draagt. Festoenen van dennengroen met papieren rozen dalen in sierlijke bochten
| |
| |
uit die kroon neer, opgetrost halvelings de zijpalen. En waar die festoenen uit de kroon ontspruiten, hangt als middelpunt en bedoeling van heel den opbouw een witte duif te zweven met de kartonnen vleugels wijd open, een zegenende duif die met roodglazen oogen star op haar beiden neerkijkt. ‘Zoo staan er vier poorten in Vlake, elk weer anders, maar deze met de kroon is wel de schoonste’ legt moeder Severiens uit, terwijl ze ongemerkt d'r zuster poogt mee te troonen den heuvelweg op. Want hoe anders den middag om te komen, als ze niet wat blijven wandelen?
Te weerszijden liggen groote velden met opgeschoten koren, dat al blond in de aren is. Moeder Severiens bukt naar 'n klaproos tusschen de schriele halmen. Ze draagt die mee tusschen de vingerspitsen en telkens streelt haar blik langs dat zomersche rood. Ze hoort over het koren de zoelte ritselen en ziet het gras van de bermen diepgroen als wak mos. De losse bermboschjes werpen breeduit bleeke schaduwen over het grindpad, 'n ijle wilderozestruik hier, verderop dichter en breeder een eenzame meidoorn overrankt door kamperfoelie en meelkruid, overal de warnesten van de bloeiende bramen. Zwaluwen vliegen in schielijken zigzag omlaag, omhoog het koren en het pad over. Onvindbare leeuweriken hangen in de hooge klaarten te zingen. En juist wieken met kalmen slag twee kraaien aan....
Moeder Severiens moet zich omwenden om ze na te oogen en wijst Barbe hoe ze recht naar hun nest in de canadassen van de Geulbeemden vliegen. Maar langs die verre loovertoppen zien ze tegelijk den zonsondergang, die achter de heuvels rood en oranje staat te laaien en wijdheen het dal met goudnevel doorgloort. ‘Pinkstervuur,’ prevelt Mathield haar zuster vergetend. Er klaart iets door haar gedachten, waarvoor ze
| |
| |
woorden zoekt, ze kan niets dan zuchten ‘wat is toch een mensch’ ze zou willen bidden.
Maar een stoot tegen d'r arm doet haar opzij zien. ‘Hoorl’ zegt Barbe met den vinger op. Van ver toont muziek aan, een zoevend geklank dat hier over 't ritselig koren komt verzwerven. ‘Is dat in de wei?’ - ‘'t Moet wel, en toch is de wei heel aan den Eeldertschen weg.’- ‘Ik heb de Vlaker wei nog nooit gezien.’ - ‘Ja’.... zucht Moeder Severiens. En ineens is alle kommer weer wakker in d'r hart, alle kommer van vroeger en nu. Ze heeft na Barbe's bruiloft niet veel feest meer gevierd, zij! Ze heeft niet één keer d'r zuster naar de Vlaker feestwei kunnen brengen. Ze was er te arm voor en ook te verdrietig. Maar wat beteekent al dat voorbije? Verdriet als vandaag was er nog nooit. Als ze er aan denkt.... maar dat wil ze niet.... hoe zou ze anders den dag met Barbe ten einde krijgen? En toch ziet zij aldoor Tila met dien Curvers.... al praat ze dan en wijst ze en kijkt ze en doet ze alles om 't niet te zien. De pijn zit in d'r hart, ze voelt 't wel: als ze straks eindelijk vrij en alleen is, zal die als een koorts haar doorschudden.
Ze wandelen terug onder de zegenende duif door. Ze komen thuis en zitten neer, ieder aan een kant van 't open voorraam. Ze kijken uit. En weer praat Barbe, openhartig door d'r eerzuchtige nieuwsgierigheid, over Désiré en Treeske, z'n kansen wikkend en wegend, over de familie Bormans en haar vertakkingen d'r zuster uitvragend. Berghof staat in grooter aanzien dan Vlakerhof, dat is zeker. Vlakerhof is ouwerwetsch en deftig, maar het land en het vee haalt nog niet het derde deel van het hunne. Leekens' ambitie is heel den omtrek in eigendom te krijgen en voluit de eerste te zijn en te blijven. Bormans doet zoomaar aan, hé? Twee
| |
| |
zoons? en allebei in 't bedrijf? en Treeske 't eenig verwend dochtertje? o maar dat leert wel aan, zij-zelf kende niets van den boerenstiel en heeft ze niet met eere Berghof bestierd tot vandaag den dag?
Moeder Severiens praat maar mee. Ze heeft immers gezien hoe Treeske straks naar Jules opkeek! Vreemd, dat ze daardoor alleen Barbe's plan zoo onnoozel vindt.
Maar nu 't weer op die van Curvers komt, is 't of wespen haar steken, erger, of al haar gedachten daarover ook in haar een zwerm wespen zijn, die nu opvliegt en gonst en steekt en haar kwelt. Haar hoofd begint er van te gloeien. ‘Ja, twee zusters heeft hij. Ook 'n broer. Tot vijftig en meer logés zomers. Ze leven er goed van. Doen in alles mee met de eersten van 't dorp’.... Ze hoort haar eigen stem effenaf zoo op alles antwoorden. Merkt Barbe 't toch hoe ze haar pijnigt met dat gevraag? En nu: dat Jules maar z'n best moet doen om een van die zusters....‘Och wat!’.... Moeder Severiens staat met een ruk op. Ze krampt de nagels in de handpalmen en steunt op 't kozijn als om uit te kijken. D'r hart slaat onstuimig, zóó dat 'r adem vastzit. D'r slapen bonzen en 'n duizel van rood en geel vuur maakt haar blind, oogenblikken lang. ‘Niets laten merken, niets!’ dat is het eenige wat haar staande en stil houdt.
‘Wat is er toch te zien?’ vraagt Barbe, alsof er niets omging tusschen haar tweeën. Moeder Severiens wijst naar een sjees die voorbijrolt den kant van Daelhoven op, en zinkt op haar stoel terug om Barbe plaats te laten aan 't venster. 't Wordt drukker op den weg. Een tentwagen met heel een gezin erin hotst langs, de kinderen hebben papieren vlagjes waarmee ze haar zingend toezwaaien.
Ook troepjes te voet komen aan, kermisgasten uitgeleid
| |
| |
door heel hun Vlaker verwantschap; moeders met den manden kinderwagen vol en het oudste drietal naast de piepende wielen op. Ook een der muzikanten met z'n hobo in den arm.
‘'t Is gedaan met de vreugd,’ poogt moeder Severiens te schertsen. En nu ze in den duisterenden schemer wat rustiger is geworden, gaat ze de tafel dekken voor het avondeten, haalt uit de keuken schalen vol sneden mik, vol schijven vleesch aan.
Geroep vlak voor het huis doet haar nu ineens, voor ze kan weten hoe ze er kwam, naast Barbe op den voordeurdrempel staan.
‘Daar zijn de kermishouders!’ verwelkomt Barbe, omdat d'r zuster 't vergeet. Maar zij moet dat evengoed zien: hoe niet Tila en Curvers bij het groepje zijn, hoe Désiré norsch wegschuift achter de anderen heen, hoe Poldien verdrietig alleen staat, hoe enkel die drie, Treeske, Leonie en Jules de vroolijkheid meebrengen.
‘Doe 't nou Jules,’ moedigt Treeske aan, ‘als Leonie 't toch zoo graag zou hebben.’
‘Ik kan toch zoover niet met die viool slepen, heel tot Berghof.’
‘Treeske komt immers ook luisteren!’ gekt Leonie, ‘voor haar zul je 't toch wel over hebben!’
Jules staat even verstrooid op Treeske neer te zien. Maar losjes wippend op z'n voetzolen lacht hij ineens luchthartig: ‘laat ze danmaar den dansvloer in den boomgaard leggen, Leonie.’
‘He bah Jules, niet om te dansen. Je weet immers wel beter!’ Leonie doet verontwaardigd. ‘Treeske, jij zorgt er voor dat hij komt, hoor!’
‘Leonie’ maant d'r moeder, ‘kom liever binnen, 't wordt onze tijd.’
| |
| |
‘Komt binnen allemaal!’ noodt moeder Severiens. Er is weer blijklank in d'r stem. Ze treden al op de deur aan, alleen Treeske trekt zich terug. ‘Ze wachten thuis op me,’ wat hulpeloos kijkt ze de duisterige straat af.
‘Breng gij haar dan even tot Vlakerhof, Jules,’ bedisselt moeder Severiens na vergeefsch aandringen om haar over te halen. Een oogenblik daarna verdwijnen de twee den avond in.
Bij de tafel zitten Barbe en d'r meisjes zonder bijna 't avondeten aan te roeren, Poldien preutscher nog dan ze kwam, Leonie weggestooten uit d'r jolige pret-om-alles in de werkelijkheid die d'r moeder en zuster voor haar maken. Barbe? ‘Ze misgunt het me dat Treeske liever Jules dan Désiré ziet’ weet moeder Severiens.
Buiten rolt Désiré de dogcar voor. Even gromt hij door de deur: ‘'t Is ingespannen’ met een afwerend ‘'k moet bij 't paard blijven’ op het verzoek mee aan te zitten.
Als na een kwartier tante Barbe d'r paarse hoedelinten staat vast te strikken, komt juist Jules binnen: ‘Gaat ge, nu ik kom?’
‘En?’ vraagt Leonie langs hem heenschui vend naar de deur.
‘Allemaal de groeten van Treeske’ lacht hij onbevangen. Tante Barbe en Poldien doen alsof ze 't niet hooren, zien hem nauwelijks meer aan, vergeten hem goeden dag te zeggen. ‘Tot Sint-Jan’ mompelt Leonie hem toe, terwijl ze de deur uitgaan.
‘Reken dáár maar niet op.’ Verwonderd ziet ze hem bij dat woord ineens versomberen en als doodmoe zich tegen den deurstijl aanleunen.
Juist zet d'r moeder den voet op de treeplank en ze schiet gedwee toe om met Poldien ze in den rug omhoog te stuwen.
| |
| |
Maar uit het donker komen daar plots Tila en Louis arm in arm opdagen.
‘Ha zoo!’ roept tante Barbe, ineens weer op den beganen grond, luidruchtig vroolijk: ‘We zien u dus nog! Proficiat, kind, allebei proficiat!’ In 't licht van de felle rijtuiglantaams staat ze hun de handen te drukken en maakt zoo hun verkeering als voldongen en bekrachtigd. Ook de nichtjes komen feliciteeren, kussen Tila op de wang. Louis staat met den hoed in de hand zelfvoldaan te glunderen.
Als de dogcar eindelijk, stralend het donker in, wegrijdt, legt Jules z'n moeder den arm om het middel om haar zachtjes mee te dwingen van de stoep naar de zijkamer, haastig mompelend: ‘Laat ze nu maar - er is toch niets tegen te doen.’ En eer moeder Severiens het weet, zit aan haar avonddisch Curvers naast Tila, en Curvers vertelt haar over het huis in aanbouw dat vóór den winter moet klaar zijn, en hoe hij hoopt dat madame Severiens er niets zal tegenhebben, als hij even na nieuwjaar haar d'r dochter voorgoed komt weghalen.
‘We hebben dat vastgesteld, moeder, voor de Vasten trouwen,’ verklaart Tila nader, met haar blik alle weerspraak bedwingend.
‘Ge moet het verder dan zelf maar weten. Doe wat ge wilt.’ Met dit korte kwade woord staat moeder Severiens op. Ze begint telloren en schalen opeen te stapelen, loopt heen en weer van hier naar de keuken, zonder Curvers meer aan te zien. Bij z'n stuntelig afscheid knikt ze stug. Tila brengt hem tot op den huisdrempel. Zij blijft die twee wrokkend staan nastaren of d'r oogen door den muur willen boren.
‘Laat ze nu maar’ mompelt Jules nogeens. Hij zit op z'n achteruitgeschoven stoel dicht naast haar. Ze ziet naar hem. Maar hij schijnt het eigen geprevel alweer vergeten, zit ver- | |
| |
zonken met de oogen droomerig geloken, schaduwwoeling over z'n voorhoofd.
‘O’ kreunt z'n moeder achter hem, en als hij verwonderd den blik naar haar opheft, buigt ze zich ineens naar hem neer en ligt z'n hoofd aan haar hart. Maar schrikkend van die verteedering prevelen ze na hun kus een kort ‘goeden nacht.’ Hij hoort haar nog even boven stommelen, weet dat ze nu zit te schreien, eindelijk uit te schreien....
Hij blijft op z'n stoel, al verlangt hij nog zoo naar z'n stil, duister kamertje.
Watvoor loome moeheid is er toch in eenmaal over hem gekomen? 't Lijkt alsof er niets dan droefenis zal blijven... En toch was hij den ganschen middag zoo heelemaal over z'n eigen heen naast dat meisje. Maar dat meisje? Wat wil ze toch van hem, wat wil ze met dat gevraag in d'r oogen, dat argeloos gevraag waarmee ze heel den middag naar hem heeft opgezien? Is 't zóó als er een meisje naast je loopt? Alles was hij vergeten naast haar....
Hij hoort Tila de deur sluiten, de keuken ingaan, rammelen met de afwasch. Hij is opgestaan en draait de hanglamp neer, blaast tegen de weggekrompen vlam. De petroleumwalm slaat hem in 't gezicht. Op den tast zoekt hij de deur, dan de trap, voor 't eerst vreemd in z'n moeders huis.
Als hij boven na lang mijmerend talmen zich op z'n bed neerlegt, ziet hij in de warreling van glansen achter z'n gesloten oogleden de vaandels met de gouden kruisjes in top, de statig tredende menschenrijen, den troonhemel hoog langs den heuvelrand, en ook de heuvels en het dal, de Geul die opblinkt in het morgenlicht. Dan is het de bonte middagwemel in die wei vol bloeiende boomen, 't dorp met eerepoorten en altaartjes, met de vlaggen en loovertakken, de
| |
| |
vaantjes langs de heggen. Heel de Pinksterdag in bloei en licht daagt op om te verwazen tot een glorenden achtergrond. Want alleen het meisje blijft en ziet hem aan zooals ze naar hem zag.
|
|