| |
| |
| |
III
Moeder Severiens heeft op den drempel van haar achterdeur staan luisteren en uitkijken in het licht. Want toen ze den tuin wilde intreden, beving het haar met verwondering, hoe 't toch kan wezen dat Pinkstermorgen zoo heelemaal anders is dan alle overige zondagmorgens.
Zinnend nog, drentelt ze nu het pad af dat den glooienden tuin in evenmatige helften scheidt, en dat, zwart door het ingetreden kolengruis, tusschen struikrozen en pioenen eerst, dan tusschen besse- en kronselboschjes, voert naar het haagpriëeltje aan het lage einde. Bezijden het priëeltje staan de oude seringestruiken, die voor de omheinende meidoornhaag als een hoogere binnenhaag vormen.
Iets van de geur-doorzwoelde nachtkoelte bleef na in de schaduw bij die struiken hier, en nu moeder Severiens, dicht tegen de boschjes gedrongen, de seringetakken neerhaalt om uit den top de volste trossen te breken, ruizelt haar, met de loslatende kelkjes uit het witte en paarse nagelbloeisel, uchtenddauw over het hoofd.
Dan met haar volle meitakken tot een fleurige schoof in den arm, staat ze daar in die schaduw geurig als bosch-lommer opnieuw luisterend te zien.
Naar links, de huiswei van Schijns in, waar de oude appelboomen nog in bloei staan; naar rechts, waar tusschen heg en heg de tuin der andere buren ligt, en naast dezen weer en nogeens zulk een tuin, smal en afhellend naar de Geul. Vóór die tuinen, de huizen, de achtergevels met hier en daar een vlak, stil venstertje hoog onder het dak; en die daken met hun nok, hun brokkeligen schoorsteen, kantig tegen het klare hemelblauw.
| |
| |
Ze kan 't zich maar niet verklaren, wat en hoe het is. Kan er door den zonneschijn heen nog een ander licht zijn, heller en goudener? En tegelijk met dit licht een geluid? Een licht en een geluid dat één is. Pinksteren door den stillen zondagschen zonneschijn heen. Met name is het niet anders te noemen: Pinksteren. Alleen zou ze nu nog willen weten: Straalt het den hoogen hemel uit, dit Pinksteren, of is het de uitstraling van al het versche en nieuwe, waarmee ieder huis hier in Vlake nu voor den bronk vermooid staat? Is het tegelijk de naklank van al het ongewone geluid, dat den Vlaker bronk heeft ingewijd?
Want gisteren bij zonsondergang reeds, juist toen na 't drukke poetsen en bakken, in de huizen de rust was gezonken over den kermisblink, is de Vlaker jonkheid met het kamerschieten begonnen, midden in het dorp, naast Sint-Rochus' kapel. De knallen daverden tegen de heuvels op, dat het een uur ver te hooren was. Vanmorgen weer werd heel Vlake door dat losbrandend buskruit gewekt. En of dit danig rumoer niet genoeg was om den slaap te verdrijven, daar kwamen ook nog die van de Schutterij met hun trommels en hun hoorn - ‘Opstaan, opstaan, de bronk, de bronk’ - heel Vlake door en dan naar Vilten en Neerhoven, de Vlaker gehuchten.
Toen 't voor de vroegmis begon te luiden, had zij, zooals wel ieder in Vlake, al lang op haren deurdrempel gestaan om in de lucht door den openglorenden uchtendnevel Pinksteren te zien aanlichten....
Moeder Severiens is, al zinnend, met haar rijzelende meitakken in de keuken getreuzeld. Ze stelt ze nu tot twee steile tuilen in de bonte vazen, die vol water op het aanricht te wachten stonden; draagt dan, in iederen arm één,
| |
| |
dien sier de goeie-kamer in. Op den blooten tafelhoek, bij het Moeder-Godsbeeld van de slaapkamer en het brandend lichtje, bij de twee tinnen en de vier glazen kandelaars, naast het blauwe pak kaarsen, gisteren bij Anna Manders gekocht, zet ze nu ook zoolang haar twee bloemvazen.
De seringen doorfleuren de duffe kamerlucht met prille geurigheid.
Als moeder Severiens met rukken en horten eindelijk het klemmend straatvenstertje tusschen de wegplooiende vitrage-gordijnen heeft opengeslagen, begint ze bedachtzaam d'r altaartje op te stellen.
Als grondslag, in 't kozijnmidden een kistje; er over eerst den rooden zakdoek, dan het verschgestreken kanten dekje, waardoorheen het rood feestelijk opkleurt. Maar 't duurt lang eer de kanten punten te weerszijden over de vensterbank neerplooien zooals het betaamt, eer over 't buitenkozijn de mooiste tip sierlijk genoeg neerhangt op den nieuw-gewitten ondermuur en ver genoeg boven de glimmend geteerde plint. Eerst dan mogen over de vensterbank de zes luchters met de kaarsen geschikt, de vazen met de paarse en witte meien. Als die eindelijk goed staan, vooral zachtjes en voorzichtig nu eerst het lichtje, dan het Moeder-Godsbeeld zelve juist in 't midden....
Op den weg moet ze gaan, om dichtbij en op een afstand te zien, of 't waarlijk alles naar behooren is in d'r vensterbank, even stil-deftig als 't er jaar aan jaar is geweest. En nu ze daar met half dichtgeknepen oogen achteruittreedt tot bijna bij d'r vaantjes vóór de heg, komt de buurvrouw van links mee bewonderen:
‘Zoo danig mooi als bij u altijd, is 't nergens, madame Severiens.’
| |
| |
‘Ieder doet wat hij kan’....
En samen drentelen ze rechtsuit om bij Schijns te zien, waar vóór de gootstoep in hun opgeverfde groene kuipjes de laurieren en oleanders buitenstaan, en in elk benedenvenster een heiligebeeld praalt, groot en bont tusschen twee lage kaarsen.
‘Ja, zoo'n bronk.... zoo'n Pinkstermorgen!,’ verzucht de buurvrouw genietend, en ze troont moeder Severiens mee tot hààr venster, waar een verguld kruisbeeld onder een stolp prijkt, ook tusschen kaarsen en twee bouquetten. Dan samen verder, midden den weg over.
En ook waar de huizen met den gevel naar het zijhofke staan toegewend, prijkt in een der venstertjes, boven of beneden, een staand kruis of een beeldje, 't mooiste wat ze hebben, tusschen groen en kaarsen. Tegen de mergelwalletjes en den blinden straatmuur zijn versch geplukte bladertakken geplant.
‘God zij dank en de heilige Moeder Maria, dat we 't weerom beleven mogen!’
't Welt moeder Severiens uit het hart, en nu ze op dat woord haastig van de buurvrouw wegstapt, weet ze 't ineens: o goede God, ja,- 't eigenlijke van haar Pinkstergeluk dit jaar is nog heel wat anders dan de vreugd den bronk weer te beleven!
't Eigenlijke is, dat Jules nu sinds eergisteren z'n vaste benoeming aan de Vlaker schoo! heeft gekregen. En nog meer misschien: dat ze vanmorgen met 'n gerust hart den goeden God heeft kunnen danken om d'r verhoord bidden voor Tila. Want meer dan drie weken heeft ze Tila nu gadegeslagen, zonder nog iets te merken of te hooren over dien Curvers. Drie weken lang was Tila de bereid- | |
| |
willigheid zelve, monter in de weer om zooals nooit d'r moeder in alles te believen. Of ze aldoor d'r uitval van dien Aprilavond wilde goedmaken.
Wel! Daarom verlangt zij ditmaal zoo, die processie haar huis te zien voorbijtrekken, ze zal er voor 't eerst Jules zien bij z'n school, voor 't eerst als 'n man van positie in Vlake; - en Tila zal daar gaan onveranderd als elk jaar, achter Treeske Bormans, ingetogen en biddend als die. Zal dat niet een geluk zijn om te zien? D'r kinderen allebei en voor altijd op den goeden weg....
Weer binnen achter d'r altaartje staat ze over het Moeder-Godsbeeld heen naar de haag aan den overkant te kijken, die in vollen bloei als onder luchtig sneeuwsel bedolven schijnt. Feestelijk er tegenaan, op hun witgeverfde paaltjes wier top een kruisje is, staan de vaantjes geplant, tweepuntig, de hare hemelsblauw met zilver omboord, wit en rood die van Schijns. En tusschen de schaduwstreep langs de heggen en de schaduwstreep langs de huizen en muurtjes, vlakt het midden van den weg wittig en effen en ligt daar in de Pinksterzon gebaand te wachten op de processie.
Het lijkt moeder Severiens een ontwijding dat er nu nog die sjees met Daelhover kermisgasten voorbijrolt, en dat, nieuwsgierig naar haar en haar altaartje, die drie logees uit Hotel Curvers daar langs de haag drentelen. Zullen ze zoo dadelijk niet even brutaal naar de processie kijken? Alsof die door Vlake en de velden en over de heuvels niet een heilige voorbijgang des Heeren is....
Met de lucifersdoos in de hand, de uit den kelder opgehaalde ben met strooisel op den grond naast zich, staat ze gereed om bij het eerste gelui uit den toren gauw de kaarsen aan te steken en dan daarbuiten te gaan strooien.
| |
| |
‘Zie’ denkt ze, ‘ik zelf, inplaats van almaar over m'n eigen dingen te zinnen, zou beter doen aan het eenige alleen te denken: hoe in 't Allerheiligste, Jezus de Heer zoo rakelings langs het huis zal gaan meteen.’
Ze slaat een kruis, en rechtop achter d'r Lieve-vrouwenbeeld, de oogen met ingekeerden blik naar de bloeiwitte haag, bidt ze haar: ‘Ik geloof in God den Vader,’ dan de gloria's, de onze-vaders, de weesgegroeten alle, haren paternoster rond.
Maar vóór ze met de litanie kon aanvangen, begint ineenmaal zwierend en doordreund van feestelijkheid de klok te luiden.
Meteen is ze bezig met haar vlammetje van kaars tot kaars, totdat het vóór de seringen en het Moeder-Godsbeeld glanst van zacht wakkerende gouden lichtjes.
Nu met haar ben op 't zonnig midden van den weg ziet ze welgevallig en waakzaam nogeens naar haar glinsterend altaartje en tast dan eerst in het strooisel. En beginnend waar de buurvrouw, die bezig is, moet eindigen, - 't gezicht toegewend naar de zijde vanwaar de processie zal naderen, - laat ze de trosjes hagebloesem, de tot snippers geknipte roode pioenbladen, de oranje goudsbloemen, 't fijne dennen-groen neerritselen van tusschen haar vingertoppen, zóó dat het op 't wegmidden een fleurige bloemlooper wordt. Tot waar 't strooisel van Schijns begint. Maar het hare is op den Daelhoverweg altijd 't volste en kleurigste. Even nog staat ze den weg te overzien, jaagt met een schrikgebaar 'n bruine kip terug, die onder de haag uit naar den stal van de boerderij wil oversteken....
En dan, vlug.... Want reeds branden de kruitkamers los bij Sint-Rochus' kapel, 't is het oogenblik dat de pastoor met het Allerheiligste van den kerkdrempel onder den troonhemel treedt.
| |
| |
De muziek schalt op. De klok blijft luiden. Alweer knallen de daverende schoten.
Nauwelijks is er nog tijd geweest om de strooiben achter de voordeur te schuiven. Daar komen tegen de schuinte van den weg, te weerskanten een rij, de schoolkinderen naderen. 't Eerst Kroes naast de rij op, dan Manders die voorbidt. ‘Waar is Jules?’ 't Donkert haar door de gedachten. ‘Waarom hij niet op z'n nieuwe plaats, voorgoed z'n eigen plaats in de Vlaker processie? En zij, die vooraf al trotsch was, hem daar voor 't oog van heel Vlake te zien meetreden vandaag.... Toch nog bij de hemeldragers gegaan? bij de achtersten, zooals hij wilde.... Vreemde, schuwe jongen!....
Maar zie, de kleine bruidjes met haar Jezuskind. Zij altijd de eersten die, alleen in 't midden, met haar voorzichtige voetjes het strooisel betreden. Twee vooruit met een mand vol papieren leliebloemen, twee er achter met lelietakken, en vier aan den draagstoel. En daarop, boven haar gekroesde en omkranste kopjes uit: 't Jezuskind in z'n gouden kleed, in 't eene handje den wereldbol, 't andere zegenend omhoog. Z'n gezicht kijkt blank de verte in.
En zij almaar weer zoo verstrooid over Jules aan 't denken? over Tila die zoo dadelijk zal komen.... Ze knielt neer naast d'r deurtreden, de knieën op de keien van de gootstoep. Ze herbegint aan haar litanie.
Maar reeds is daar het vaandel! Kan ze anders dan er naar opblikken? 't Is blauw en glanzig als een stuk van den Pinksterhemel zelven, 't is met zilveren sterren bezaaid en in 't midden staat toegewend naar al wie volgen: Sinte-Agnes met het lam aan haar hart, blozend de wangen, de oogen ten hemel geslagen, blond het haar onder den krans van rozebloemen.
Achter het vaandel aan komen de meisjes van de Vlaker
| |
| |
congregatie, alle met de medaille van Sinte-Agnes aan hemelsblauw lint op het hart, de jongsten het eerst. Ze treden plechtig, bidden luid na, als een van haar doordringend en nadrukkelijk heeft voorgebeden.
Maar moeder Severiens is in haar litanie blijven stokken. Treeske Bormans, heel in 't wit, den grooten witten hoed vol madelieven, is rakelings haar voorbijgegaan, heeft schuinuit haar aangekeken, met een verlegen glimlach onmerk-baar groetend. ‘Waar blijft Tila?’ verwondert moeder Severiens zich. Ook zij niet dààr, waar ze haar verwachtte? Bij Treeske. Andere jaren sprak dat vanzelf, die twee achter elkaar. En juist nu zij er voor 't eerst een heel bijzondere goede beduidenis in zou hebben gezien....
Opeens - het is een danige schrik, en meer nog dan een schrik een felle toorn, die moeder Severiens het bloed naar de kaken jaagt en een schroeiend gevlam naar de oogen - opeens ziet ze daar Tila bij de allerlaatste van de Vlaker meisjes, en vóór Tila - Virginie Curvers, zwierig alsof ze te pronken door de stad promeneert, - en achter Tila - Liza Curvers even sjiek, en ook met 'n witte parasol en ook zonder congregatielint, juist als d'r zuster. Daar zijn ze en zien ze haar. Virginie wendt het hoofd naar Tila en wijst met de oogen, - Liza fluistert Tila over den schouder een haastig woord toe - Tila verblikt niet, antwoordt niet, maar zooals ze daar aankomt, kijkt ze d'r moeder recht in de oogen. Ze loopt te bidden aan haren paternoster, luid-uit nabiddend, zooals allemaal, zooals ook die twee dames van Curvers.
Star, zonder een glimlach van herkennen, zonder een verholen groet, blijft Tila d'r moeder, zij d'r dochter aanzien. Tarting botst tegen dreiging. Dat is alles.
't Is voorbij.
| |
| |
‘Dan toch? dan toch? Met z'n twee zusters.... Alsof ze bij haar hoort, - alsof ze al heelemaal in die Curvers-familie is opgenomen’.... ze moet alle kracht inspannen om niet op te springen, d'r dochter na, haar weg te halen uit de rij.... Als het niet die heilige processie was.... Stil. In Godsnaam, dat ze zich toch bedwingt, en dat ze, hier waar ze geknield zit, niet wankelt of beweegt. Voor ieders oogen! Bidden moet ze, bidden, bidden’....
Maar al doet ze niets dan dit ‘bidden, bidden’ weer en over herhalen, tot bidden komt ze niet.
De processie is voor haar oogen een warreling geworden van kleur en beweging, van bidstemmen en muziek. 't Trekt in een rossen schemer haar voorbij. Eerst de Vlaker moeders, de meeste met aan haar hand een klein bruidje, voor 't eerst mee, of een jongske met de oranje sjerp der hemeldragers al om.... Dan, met geschitter van koper, de Harmonie, die juist den processiemarsch schallend eindigt. De Schutterij volgt. Voorop de tamboer-majoor, den arm in- en uitstrekkend, wikkend met den zilvergeknopten staf; achter hem de twee trommelaars en de trompetter, zwijgend nu; de vaandrig met op den schouder de zwierig neerplooiende rood en geel zijden vlag. Dan, den hoed vol rozebloemen en den opgeblonken pronk van aaneen-gekettingde zilveren platen als een pantser op borst en rug, de Koning, wat onzeker tredend, de handen leeg. Maar naast en achter hem strammer de schutters, geweer op schouder.
Ze zijn reeds voorbijgestapt.
De wemel van bruidjes en herdertjes drijft als een witte wolk laag den weg over. Met brandende hooge kaarsen komen de kerkmeesters, de misdienaars....
Nu moet het, nu mag 't niet anders meer. Hoort ze niet de wierookvaten, in 't weg en weer zwaaien, rinken aan
| |
| |
de kettingen? vlakbij de altaarbellen! Goud en rood gloort de troonhemel, als voortgestuwd door de stemmen van 't kerkkoor, dat hem volgt en in plechtigen jubel Sacris solemniis juncta sint gaudia zingt. En 't is in den zonneschemer onder dien troonhemel als een ster die daar blinkt...
Zij? ‘O mijn God, nu ziet Ge mij zelf, nu ziet Ge zelf mij in al het gejammer, dat mijn hart ontstelt. Help me! Weer het van mijn kind, dit ongeluk. Verhoor me, want ik geloof in U, Jezus, God en Mensch. Zou ik, ook ik niet, den zoom van Uw kleed willen aanraken? Ge moet. Ge moet me hooren en helpen’.....
De stilte, de leegte op den weg, doet ten laatste moeder Severiens opzien uit het verwarde bidden, dat opvlaagt uit haar hart.
Ze heeft zich zelf teruggevonden, diep voorover, bijna met het voorhoofd tegen den stoepsteen.
Nu ze verbijsterd omkijkt den weg af, ziet ze aan den verren hoek 't laatste van de processie verdwijnen, 't purperroode fluweelen vaandel van Sint-Rochus met de dichte schare der Vlaker mannen. Ze drommen den holleweg in, die daar begint op te klimmen naar het veldpad boven langs den heuvelrand.
‘Ja, o God, ja’... kreunt moeder Severiens. Het is geen kwade droom geweest. Pijn doorwoelt haar hart.
Met gebukt hoofd gaat ze naar binnen, zonder het te weten, talmt achter het vensteraltaartje, laat zich op een der stoelen neer, ziet zonder zien, van 't straatraam naar 't tuinraam de diepe schemerige kamer door.
‘Dus toch? Tila in die Curversfamilie’.....
De bijna opgebrande kaarsen beginnen te knepperen in de luchters. Dat doet haar opzien en tot bezinning komen.
| |
| |
Wat zit ze toch te dubben, alsof er een groot ongeluk is gebeurd? Voort moet ze, 't altaartje opruimen. Pinksterkermis is het, en vanmiddag... o, goede God, ja... zou ze 't vergeten dat vanmiddag Barbe komt, met zeker drie van d'r kinderen. Barbe!
Ineens is ze druk in de weer, beneden, boven; opnieuw in de keuken; den kelder in om het baksel op te halen. De koffietafel moet ze dekken, en onderwijl voor hun eigen middageten zorgen. Ze is nog nooit zoo druk, nooit met zooveel rumoer bezig geweest. En toch staat ze telkens, zonder het te merken, oogenblikken lang roerloos te kijken, soms in de zijkamer naar de duifjes en 'trankend snijwerk van haar elken kleerkast, soms naar het wit op het portret van den Paus dat in de keuken hangt.
Ze weet alleen nogmaar, dat ze Tila verbieden zal, voor eens en voor immer, om met die Virginie en die Liza zich nog ooit te vertoonen.
‘'t Moet toch wel mooi zijn, moeder, om van omlaag heel die processie boven langs den bergkant te zien trekken. De vaandels, de menschen één voor één’....
Jules zit achter z'n bord met middageten en zoekt maar te praten, aldoor te praten, om het benauwend zwijgen dat tusschen moeder en Tila hangt, tenminste van zich-zelf af te houden.
‘Ja, jongen’ knikt z'n moeder hem toe. Ze zoekt naar woorden, nu ook denkend aan die processie daar hoog tegen de blauwe lucht op, waarheen ze alle jaren zoo graag achter de heg stond op te staren, eerbiedig, alsof het een stoet van zaligen was over een weg door de hemelsche heerlijkheid. Niets heeft ze er van gezien dezen keer, heelemaal niets...
| |
| |
‘En van daarboven’ voorkomt Tila haastig d'r moeders pijnlijk verzuchten, ‘lijkt 't dorp zoo klein alsof het voor poppen is.’
‘'t Lijkt er’ mijmert Jules, ‘of 't niet uit de zon maar uit Vlake is, dat het licht straalt. Te licht was het. En daarom leek het licht eerder een nevel. Ik heb nu gezien hoe dat kan - 'n nevel van goud hing door het dal. Als er niet hier en daar zoo'n wit huis had staan blikkeren, en niet bij 'n kronkel hier en daar 't water van de Geul zoo geblonken had, zou men vergeten zijn daar toch maar boven Vlake te loopen en in de Vlaker processie. Jammer toch, moeder, dat ge er niet bij waart daarboven. Ik weet niet hoe, maar 't licht waait er door je heen. - 't Doet een mensch goed.’
‘Ja Jules, ik had beter moeten doen. Ik moest zijn mee-gegaan en Tila had thuis voor alles kunnen zorgen. Een volgend jaar doen we 't zóó.’
‘Een volgend jaar?’ spotlacht Tila. En dadelijk er op, geërgerd: ‘Alsof 't dan hier niet heelemaal anders zal zijn dan nu.’
‘Zeker. 't Zal heel anders zijn dan nu.’ Moeder Severiens' stem weegt op ieder woord.
‘Dat dunkt mij ook, heelemaal anders,’ gichelt het meisje weer, blozerig en wat zenuwachtig.
D'r moeder schokt met de schouders, schuift Jules de schaal met gebraden vleesch toe:
‘Kom, jongen, laat het je smaken. 't Is maar eens in 't jaar Pinksterkermis.’
Maar z'n stoel achteruitwrikkend stoot Jules zacht de schaal van zich af.
‘Gij zelf, moeder, ge laat alles op uw bord.’ En dan
| |
| |
ineens, ondanks z'n voornemen 't niet te vragen: ‘Wat is er toch? Zeg 't mij liever ook!’
Z'n moeder buigt het hoofd en zwijgt met een verdrietigen zucht. Maar tegelijk Tila's stem, hoog en schril:
‘Er is dit, Jules, dat moeder en ik woorden hebben gehad. En weet je waarover? Je gaat een zwager krijgen.’
En als Jules haar onthutst in 't lacherig gezicht blijft zien:
‘Is dat zoo'n wonder? Ik ben nu drie-en-twintig. Dus niet te jong en nog niet te oud.’
‘Gaat het over zooiets!’ spot Jules, als opgelucht. Maar nu hij z'n moeder met driftige haast ziet opstaan om de schotels van tafel te nemen en haar bijna krijtend: ‘'k Zou liever zwijgen, Tila’ hoort, wenkt hij met de oogen naar z'n zuster nu maar stil te zijn.
Doch Tila, alsof ze 't niet merkt:
‘Je kent hem toch ook? Louis Curvers.’
‘Die?’
‘Ja, die! Is 't soms ook niet naar jouw zin?’
‘Nou.... Hij gaat een groot huis bouwen, dat is zeker, en mooi praten kan hij ook.’
‘Je zult wel zien, wat hij kan! En je hoeft heelemaal niet te denken, dat 't me iets kan schelen dat groote huis, of dat z'n vader binnen tien jaar de rijkste man van den omtrek zal zijn.’
‘Hola! wie zegt zooiets?’
‘Dat kan iedereen zien, die oogen heeft. Ze leven nu al als rijkelui. En dat kunnen ze. Zit het hotel 's zomers niet vol tot onder 't dak? Er zijn nu al vijftien logés.’
‘Zoo, wel zoo - is het Louis Curvers’ herbegint Jules, om z'n zusters schelle opwinding wat te bedaren. En hij kijkt over haar weg, nadenkend, om zich dien Curvers en
| |
| |
alles wat hij zich van hem herinnert voor oogen te halen.
‘Hoor 'ns, Jules.’ Moeder komt van 't aanricht terug en de handen op den tafelrand steunend buigt ze zich wat tot hem over, tracht kalm en langzaam te spreken. ‘Tila kan zooveel vertellen als ze wil, - 'n zoon van Curvers is geen partuur voor haar. Wat zegt gij? Ge kent dien Louis misschien.’
‘Nou, eigenijk, moeder, ik weet niet veel van hem af. Ik voor mij mag zulk soort jongens niet, dat weet ik wel. Maar dat ligt aan me zelf natuurlijk. Hij kan best een ferme kerel zijn.’
‘Dat is hij zeker, een ferme kerel!’ zegeviert Tila.
‘'t Zal wat zijn! 'k Zie immers meer dan genoeg aan z'n vader, z'n zusters, z'n lanterfanter van een broer!’
‘'t Zijn nu eenmaal stadsche menschen, die anders doen dan de boeren hier in Vlake. Maar z'n moeder dan? Wat hebt ge op die te zeggen?
En als moeder Severiens, voor 't eerst weifelend, de schouders ophaalt, Tila dadelijk:
‘Is dat soms niet 'n stille brave vrouw? Alles doet ze in huis, 't eerst op en 't laatst naar bed.’
‘'t Is haar aan te zien, dat ze de slavin is van d'r man en d'r dochters. De dochters, de fijnste dames uit Vlake, en de moeder, in d'r ouden regenmantel, een sloor.’
‘Hè bah, moeder, die kleeage, wat geeft dat nou? Laat ieder dragen wat-ie wil. Gij uw baskien, madame Curvers d'r regenmantel, Liza en Virginie’....
‘Goeie hemel, Tila, hou op’.... werpt Jules er tusschen, opstaand en in een spottend wanhoopsgebaar de handen tegen de ooren leggend.
‘Ja moeder, Jules heeft gelijk. Laat er ons verder geen
| |
| |
woorden over verknoeien. 't Is zooals ik zei - er mag gerust naar Louis geïnformeerd worden bij iedereen. - Laat de pastoor zelf maar informeeren in de stad. Goed hoorl Meent ge of ik zoomaar den eersten den besten’....
‘'t Moet noodig een Curvers zijn!’
‘Wie dan? Of wilt ge soms dat ik heel m'n leven hier bij u blijf naaien? Is het dàt? Me dunkt 'n betere dan Louis kan ik niet verlangen. Iemand die z'n vak kent, die een mooie zaak zal hebben, en veel te wachten heeft later’....
‘Alles heeft ze bedacht, maar of d'r moeder het goed vindt, dát komt er niet op aan’.... En dan ineens weer heftiger boven d'r eigen halfschreiend geklaag uit: ‘'t Zal met mijn zin nooit zijn, verstaat ge, nooit!’
‘Dan maar tegen uw zin,’ stoot Tila haar toe. ‘En dan is 't nog maar juist waf ge zelf deedt, toen ge tegen den zin van iedereen met vader trouwde.’
‘Wat zegt ge daar? Wat durft ge daar zeggen?’
‘Tante van Berghof heeft me dat dikwijls genoeg verteld.’
‘Ik wil niet, verstaat ge, ik wil het niet, dat ge van uw leven nogeens dien Curvers met je vader vergelijkt. Schaam je, schaam je.... zoo tegen mij’....
‘Kom’ sust Jules, die al oogenblikken lang heeft staan schuifelen om weg te komen. ‘Kom, moeder, laat ze toch praten, laat ze toch doen wat ze wil.’
‘Ge neemt 't veel te luchtig op, allebei. Denk toch 'ns na, in Godsnaam. Voor heel d'r leven in die Curversfamilie.’
‘Da's waar’ lacht Jules, ‘zij liever dan ik.’ Hij heeft nu de deurklink in de hand, de deur op een kier.
‘Voor heel m'n leven, en voor hierna erbij, Louis z'n vrouw! En z'n familie of wat ook, of wie ook anders, 't kan me niets verschelen. Daardan.’ Tila gooit het hoofd
| |
| |
achterover. D'r tanden blinken tusschen de in trotschen lach trillende lippen.
Moeder Severiens ziet dat, ze ziet ook hoe Jules de deur uitglipt, haastig weg door den winkel.
‘Wat praat ze toch?’ denkt ze beverig en ontdaan alsof d'r kracht geknakt is, of ze ineens niet meer tegen d'r eigen kind op kan. Nooit heeft ze geweten dat die Tila zoo fel en hardnekkig kon zijn, zoo ziedend van een wil, een wil.... Wat praat ze? ‘D'r bestemming volgen? d'r eigen hart? Kan ze niet anders? Ze hooren bij elkaar en dat is door Gods wil.... Ze hebben tot vandaag gewacht, tot Pinksteren, om het te zeggen. En vanmiddag’....
‘Wat vanmiddag?’
‘Dan komt hij me hier halen.’
‘Dan komt hij je hier halen? Hier? In mijn huis?’
‘'t Zal toch eens voor 't eerst moeten zijn.’
‘Nooit.’
‘Hebt ge dan liever dat ik naar hem ga? Ik zeg u dit, goed of niet, we zetten door wat we willen. En als gij hem hier uw huis niet openstelt, - niets zou 't me kunnen schelen, - ik weet dat Virginie en Liza blij zouden zijn als we daar kwamen.’
‘Ge weet niet meer wat ge zegt. Wat 'n praat! Daar, zie dat ge klaarkomt! Ge maakt mij ziek, hoort ge, ziek’....
Den keukendoek, waarmee ze de borden wilde drogen die Tila in de dampende teil zou gaan afspoelen, werpt ze op de nog gedekte tafel neer, en met een schreierig: ‘Doe het maar alleen, als je moeder voor niets meer meetelt’ gaat ze schielijk de keuken uit. D'r handen beven en d'r knieën knikken. Ze is in de zijkamer gekomen, zonder te weten hoe. Ze zit er te staren zonderdat er ook-maar 'n stip is die
| |
| |
ze ziet, zonderdat ook-maar één gedachte, in de woelende ontsteltenis die haar uitput, 'n vastheid wordt. Verward jaagt het door haar hoofd, door haar hart: ‘Een zoon van Curvers met Tila van mij? En 't is te laat. Alle verzet zal niet anders dan 't nogmeer aanwakkeren.’
Blind staart ze weg in die wanhopigheid. Alleen Tila's stem schalt na.
‘Wat zei ze? wat durfde ze zeggen? Ik en haar vader? Moet ik dit hooren van m'n eigen kind? O, die Barbe, die Barbe! Nog tegen m'n kinderen oprakelen van dat verzet, waarvoor ze toch geen reden had, geen andere dan dat ze me liever met iemand had zien trouwen op wien zij had kunnen pochen.... Dat was 't verzet, wat me nu nog en door m'n eigen kind voor de voeten wordt gegooid! Ik had Tila beter moeten antwoorden. Zal 't nog. Ik zal zeggen.... ja, wat? Die Curversfamilie.... 't Is waar, ik ken ze niet anders dan van aanzien. En die jongen.... Ze schijnt van dien jongen te houden. Als die jongen eens de eenige was, die op z'n moeder lijkt? 't Is meer gezien, dat juist jongens naar hun moeder aarden.... Ik mag ook eigenlijk zoomaar niet, zonder hem te kennen’....
Heel zacht en langzaam komt het getwijfel als een vertroosting het innerlijk schreien sussen. Tegelijk voelt ze een loomheid door haar leden zinken, 'n doffe afmatting. Voor 't eerst sinds ze hier neerzit, ziet ze over de witgedekte tafel heen, waar ze dezen morgen na de processie alles gereed zette voor het koffiemaal: het pronkservies, de goudgele taarten, de vlaaien met gesuikerde rijst en vruchtenspijs. Om de tafel heen de glimmend gele stoelen, die zoo oneigen afsteken bij de deftige eiken kast en latafel, haar erfstukken uit d'r ouders huishouden in Eeldert. Volle
| |
| |
twaalf altijd nieuw gebleven matten stoelen hier in de kamer, alleen om op kermismiddagen Barbe, met al wie ze wil meebrengen van Berghof, naar behooren in Vlake te kunnen ontvangen! ‘Barbe?’
Moeder Severiens ruikt de taarten, ze ruikt de vlaaien. Ze ruikt nu ook de seringen, die in hun vazen op de latafel staan, waar anders onder 't witte sluiertje het goudbebloemde koffieservies pronkt.
Die goede reuk van het versche baksel en de bloemen, één met de eigen kekterlucht der kamer, 't is alles samen immers dat, waarnaar ze soms ineenmaal verlangen kan 's winters als de sneeuwstormen over Vlake waaien. 't Is alles samen de kermismiddag, Pinksteren.
‘Barbe?’
O, goede God ja,.... ze zit hier den tijd te vergeten. Is het te laat voor de vespers geworden? Hoort ze niet in de verte een gedommel van aanrollende raders? Barbe?’ Maar zoometeen zal die hier op den vloer staan met d'r twee dochters... Niks van alles mag die merken, heelemaal niks!...
Moeder Severiens is al op de krakende trap, al boven. Ze moet d'r zijden voorschoot aandoen, met een natten handdoek d'r oogen doppen.
|
|