| |
II
‘Ik heb het immers vooruit geweten - en daar is het nu!’
Uit het sidderend dof gesnik, waarin ze, met het hoofd in de armen voor haar bed neer, haar drift heeft uitgevlaagd, is Tila rechtgekomen. Ze staat midden op den vloer tusschen d'r moeders bed en d'r eigen bed haar zakdoek te frommelen, strak voor zich ziende. Maar als moeder zóó begint.... Verbieden? Of Louis en ik ons verbieden laten!’
Ze staat te staren in het lichtvlammetje, dat in den kelk van een drinkglas dag en nacht brandt voor d'r moeders Lieve-vrouwenbeeld, 'n drijfpitje op honiggele olie. Van de latafel tusschen de twee lage vensters valt de goudige schijn schuin neer over den molmigen vloer voor haar voeten. Het vlammetje wakkert of er over geademd wordt. De schijn op
| |
| |
de grijze planken beweegt mede en doorwoelt de schaduwen onder de strakke, wit-gespreide bedden.
Over Tila's schroeiende oogen waait een koelte en ze wordt ineenmaal gewaar hoe de venstertjes wijd openstaan. Ze treedt toe op het eene achter haar ledikant, waar de hoek het meest besloten is en haar noodt met z'n schemerige veiligheid. Ze steunt de handen op het houten kozijntje, ziet uit over de wegbreedte en de heg aan de overzijde heen, ver over de vaag verschaduwde akkers en boomgaarden tegen de heuvelschuinte.
Naar rechts ligt Vlake met zijn klimmende en dalende straten en paadjes, met zijn glooiende huisweitjes en koolhofkes tegen de helling aangebouwd. De Daelhoverweg hier met de laatste Vlaker huizen snijdt den heuvel af van zijn voet aan den groenen Geulrand. Hooger, halvelings de schuinte en met den weg evenwijdig, ligt de spoorbaan. Hier en daar tintelt er een groen lampje, schimmen de telegraafpalen omhoog boven de weien. Linksuit is het planken stationnetje.
Tila ademt de zoelte in met een diepe teug, die een zucht van ontlating wordt.
‘Verbieden?... Alsof ik niet van Louis zou mogen houden, zooals ik doe, zooals ik deed vanaf dien eersten avond’....
Ze hoeft in haar herinnering niet te zoeken om heel dien aanvang en heel dat verloop van hun liefde te overzien, tot met de allergeringste bewegingen en woorden van hem en van haar het opnieuw te beleven. Heel den winter immers is ze zoo bezig geweest, avond en morgen, om er haar wellust uit te putten en haar hoop.
Hoe hij in de Pinksterwei ineens op haar afkwam en vroeg om te dansen. Meteen, naast hém, was ze een heel andere. Trotsch en blij niet alleen! Maar ze kon dingen zeggen, die
| |
| |
ze te voren zelfs nooit gedacht had. Ze kon lachen en dansen, zooals ze niet wist het te kunnen. Tot ze na het dansen samen heen wandelden, aan den achterkant de wei uit en langs de Geul op, - ineens tusschen de menschen vandaan, de stilte in. Vreemd, hoe ze toen nogeens heelemaal anders werd. Toen hij zoo dicht naast haar kwam, z'n arm om haar heen en z'n gezicht naast het hare, - ‘nee, zoo niet, zoo niet’ heeft ze enkel gezegd. En beschaamd bijna liet hij haar. Ze hebben verder maar stijf naast elkaar geloopen, soms waar het pad te smal was, zij vóór, hij achter. En hij is aldoor serieuzer gaan praten, toen al over z'n plannen, over de zaak die hij hier in Vlake wilde oprichten. Maar het was een diep geheim, niemand mocht het weten dan zij alleen...
Daarna? Van verleden Pinksteren tot nu Paschen is ze drie keeren naar de stad geweest voor den winkelinkoop. Hij leerde daar z'n vak, was er gebleven toen z'n oudelui en de anderen naar Vlake kwamen wonen. En telkens heeft ze hem getroffen, met hem door de straten gewandeld. Zonderdat haar moeder het te weten kwam. Al evenmin heeft d'r moeder er iets van gemerkt dat ze den tweeden dag van najaarskermis, in plaats van naar Treeske te gaan, heel den middag met Louis weer heeft gewandeld. En nogeens, onlangs, tweeden Paaschdag, den heelen middag tot in 't duister, denzelfden weg door de kloof van Vilten.
In October lag 't daar vol gele bladers van de berken en canadassen. Nu met Paschen was er over dat vergane loof een dunne rijm. 't Is de twee keeren onder hun voeten een eender geritsel geweest. En allebei de keeren heeft hij haar gezegd: ‘'k Kan niet meer verderleven zonder jou.’ In October heeft ze hem geantwoord: ‘We moeten elkaar toch eerst leeren kennen. Daarom ga ik zoover met je mee,
| |
| |
dat we eens samen kunnen praten.’ Treuzelend gingen ze voort door de dorre bladers, hand in hand ten laatste. Soms boog hij zijn gezicht heel dicht bij het hare, soms bijna op d'r schouder neer. Maar dat wilde ze niet. Ze dacht: ‘Niet voor 'n middag plezier, maar voor altijd zal hij van mij zijn.’ En om d'r overmacht te voelen op hem, op zoo'n grooten sterken kerel als hij, om hem te hooren smeeken en fluisteren met verstikte stem, daarvoor kon ze zich trotscher en sterker maken dan ze eigenlijk was.
Maar nu met Paschen, na dien langen stillen winter waarvan geen uur voorbijging zonderdat ze aan hem dacht, toen kon 't niet anders meer. 't Was immers genoeg zekerheid voor haar, dat hij na al die maanden weer terugkwam en nog zoo praatte, haar nog zoo aanzag, en ‘dat ze nou ook eens aan hèm moest denken, en hem eindelijk eens zeggen of ze juist als hij verlangde, dat ze zoo gauw mogelijk zouden samen zijn, getrouwd dan maar, om nooit meer van elkaar te hoeven.’
't Moest wel. Ze heeft 't laten worden zooals 't nu is, Is 't niet goed en in alle eere? Ze zal immers wel zorgen voor niemand ooit d'r oogen te moeten neerslaan? Te goed beseft ze wat ze doet en wat ze wil.
D'r moeder? Die heeft goed verbieden, als ze niks en het minste niet kent van iemand. Laat ze maar een tweeden zoeken als Louis.... Menige uit Vlake en den omtrek zou hem zich gunnen, zoo'n man....
Er schokt een lach in Tila op en ze moet de armen omhoog strekken, om te tasten naar een vastheid. Zoo blijft ze, geleund tegen den vensterstijl en de eene hand geklampt aan de bovenlat van 't naar binnen openslaand raampje.
‘Zou ze Louis voor iemand of iets laten? Zij? Met al die
| |
| |
zaligheid in d'r hart?.... Zelfs al zou ze willen, ze zou niet kunnen.’
Maar er kraken voetstappen over het grintgruis van den weg. Ze moet vooroverbukken om te zien, want 't zou immers kunnen dat daar Louis voorbijkomt. Straks toen d'r moeder ineens kwam, is hij den kant van Daelhoven uitgegaan. Misschien dat hij nu, in 't terugkeeren, weer langs hun huis dwaalt, zooals iederen avond sinds Paschen.
Ze leunt uit en tuurt met gefronste wenkbrauwen, houdt den adem in. Er staat waarlijk iemand daar midden op den weg, vóór hun huis. En in den schijn, die uit het winkelraam om zijn gestalte glijdt, herkent ze hem.
‘Louis’ roept ze met gedempte stem.
Dan hij, naar omhoog zoekend en dichter onder haar venstertje tredend: ‘Kom buiten.’
‘'t Gaat niet. Moeder zit beneden. Morgen.’
‘Wanneer morgen?’
‘Weer tusschen licht en donker natuurlijk. Maar, hoor 'ns, kom dan achter den tuin aan de heg. Moeder heeft ons gezien. Ze was kwaad.’
‘Heb je 't gezegd van ons?’
‘Zoowat.’
‘We moeten alles eens goed afspreken morgen, Tila. Dan mogen ze ons samen zien al die wil. - Maar je kunt toch evengoed nu al komen? Evengoed hier op den weg, als daarboven bij dat venster. Waarom niet? Ben je bang?’
‘Bang?’.... Weifelend zoekt Tila voor haarzelf en voor hem het antwoord. ‘Bang? ik?’ Ze staat al recht, ziet luisterend de kamer in. ‘Waarom eigenlijk bovenblijven, als ze liever daar bij hem zou zijn?’
Maar mèt hoort ze beneden de voordeur opengaan, knarsend
| |
| |
over den dorpel. Even is 't nog stil voor de stoep, dan - Louis z'n stem, hard: ‘Hela, Severiens, wacht wat, dan gaan we samen,’ en Louis z'n stap, haastig alsof hij uit het donker den weg afkomend op een drafje den aangeroepene wil inhalen. Dan Jules, die onverstaanbaar iets mompelt.
Tila buigt over het kozijn en ziet midden over den weg hun twee schaduwen. Ze zijn reeds lang in 't donker verdwenen, de dalende dorpsstraat af, als ze nog hen naoogt.
‘Louis met Jules? - ja, dat die twee vast kameraden worden. En als zij 't met moeder wat verstandig aanlegt, - niet meer zoo driftig uitvaren, - als ze zoetjes-aan doet en met overleg, moet het dan niet goedkomen?’
Er is een rustige zekerheid in haar bezonken, sinds ze Louis daar met Jules zag. Nu zachtaan de weg en het donker haar al te leeg begint te lijken, gaat ze zich uitkleeden, want ze verlangt om nu stil neer te liggen en alles te overdenken.
Maar eerst treedt ze nogeens tot midden tusschen de twee bedden. Ze laat er zich op de knieën neer, omdat ze 't iederen avond van kind af zoo gewoon is daar op den vloer met gevouwen handen en opgeheven hoofd vóór slapen-gaan te bidden.
Ze prevelt haar onze-vaders en weesgegroeten en kijkt naar het Moeder-Godsbeeld. 't Is van glanzend wit porselein met goud en zwart. Goud het voetstuk, de kroontjes van Maria en het Kindje, zwart beider haar en oogen, zwart en goud de sterren van mantel en kleed, en op de starre gezichtjes de koonen rood bebloosd, een roode punt het mondje. 't Is het Moeder-Godsbeeld dat al van moeders grootmoeder was, dat moeder als een schat uit Eeldert meebracht naar Vlake. En het lichtje brandt er voor, dag
| |
| |
en nacht, sinds meer dan honderd jaren. 't Is moeders eer en trots dat ze 't lichtje nooit liet uitgaan, en zij, Tila, za! later als moeder er niet meer is, voor dat eeuwig lichtje moeten zorgen, later in dat huis aan den Eeldertschen weg, waar ze met Louis zal wonen, het groote nieuwe huis’....
Tila heeft al haar gebeden gepreveld en toch niet gebeden.
‘Louis met Jules? waar zouden ze nu zijn? Bij Curvers binnengegaan? Zie, ze is niet alleen om het te winnen! Met een man als Louis naast zich en dan niet winnen wat ze willen? - Wonderlijk is het, maar het lijkt of Louis z'n durf en Louis z'n kracht nu al in haar zijn gevaren. Zoo moet het worden: één voor heel hun leven, zijn wil in haar en haar wil in hem.’
Tila ligt op haar bed met de armen onder het hoofd.
Ze ziet door het venstertje ver-weg een der groene lampjes langs de spoorlijn. Dat twinkelt als een ster en spint sidderende groene stralen tusschen z'n lichthart en haar oogen.
Dichtbij de Sint-Rochuskapel staan Jules en Louis nu stil.
‘Kom mee en drink bij ons een glas bier’, noodigt Louis met gul gebaar naar hun huis, vanwaar het licht heller door het donker uit alle beneden-vensters heel het plein overschijnt tot het vernevelt tegen den achtermuur van Vlakerhof.
‘Vanavond niet.’
‘Dan een anderen keer. Maar doe het nou, Severiens, laat ons samen bij de Harmonie gaan.’
‘Och’ mompelt Jules, ‘voor dien korten tijd dat ik in Vlake zal blijven.... en dan nog.... ik deug niet voor zooiets’....
‘Ge doet toch aan muziek.’
| |
| |
‘Hoe weet ge dat?’
't Ligt den ander op de lippen: ‘Van Tila,’ maar hij bedenkt zich en met een veelbeduidend lachje wordt het: ‘Ik weet meer van u dan ge denkt.’
Jules begint dien Curvers wat aandachtiger te bezien, merkt nu eerst wat een druiste kerel hij eigenlijk is, al lijkt-ie jongensachtig in z'n sportpak met bandkiel en kniebroek. Onder de diep neergetrokken klep van de pet is het gezicht, ja, struisch als z'n heele postuur, getaand blozig, de snor ruigblond over den groven mond. Alleen de oogen zijn anders dan alles aan hem, fletsblauw, groot en rond als die van een kind, goedig wel, maar toch ook dom en dwalerig.
‘Wat moet hij toch met z'n Harmonie, die hij wil ophalen?’ denkt Jules. - ‘'n Directeur uit de stad, die wat kent? Of ik niemand weet? Of ik zelf misschien?’....
‘Och ik, tien tegen één immers ben ik eer 't zomer is al lang weg hier.’
Jules zou liever doorloopen en alleen zijn, talmt om 't laatste woord. Maar de ander, alsof hij zich zelf graag hoort, zoo dat 't klinkt tegen de kapel op:
‘Ge moet me helpen, Severiens, zoolang of zoo kort dan als ge hier zult zijn. 't Is aan ons, die wat meer kennen dan de rest, om in Vlake den nieuwen tijd te brengen. 't Is immers nergens zoo achterlijk als hier. En Vlake kan best het eerste dorp worden van de streek. Dat zeggen de vreemden 's zomers bij ons thuis, nergens is het mooier wandelen dan hier.’
‘Da's waar.’
‘Vlake heeft een toekomst. Daarom - ik voor mij durf gerust m'n zaak hier beginnen, 'n Groot huis ga ik nieuw bouwen aan den Eeldertschen weg, volgende week al be- | |
| |
ginnen ze te graven. En daar open ik een zaak in fietsen en onderdeden, 'n atelier er naast. Ook voor motors en auto's, - mettertijd wordt dat een fabriek voor rijwielen, een nieuw soort van mij! Dat durf ik hier in Vlake aan! Ge zult eens zien, heel den omtrek uren-ver en 's zomers alle vreemden krijg ik tot klant.’
‘Een zwetser, meer niet’ denkt Jules verveeld. Hij staat te zwijgen, handen op den rug, turend naar den grond waar z'n voet bezig is een kleinen kiezelsteen te knerpen.
‘Hebt ge in de kranten die groote advertentie van Hotel Curvers zien staan?’ vraagt de ander, de armen op de borst kruisend, alsof hij nu eens voorgoed met z'n gesprek gaat beginnen. ‘Ik zeg dit: als Vlake ooit iets wordt, zal Vlake 't aan Hotel Curvers te danken hebben.’
‘Best mogelijk.’
Ze staan nu beiden naar dien glimmerigen achterkant van het plein te kijken, waar hotel en winkel heel de breedte beslaan.
‘Alle kamers vol 's zomers! We zullen gauw moeten bijbouwen.’
Jules knikt. ‘Wat moet die opsnijer toch van hem? Wat eigenlijk kan 't hem allemaal schelen: de Harmonie, Vlake, die toekomstige zaak aan den Eeldertschen weg, Hotel Curvers? - Alsof hij geen andere dingen in z'n hoofd heeft’....
‘Ik moet verder,’ breekt hij ineenmaal af, en heengewend al, met een tik tegen z'n pet: ‘Tot ziens, hoor. Saluut.’ Als hij Sint-Rochuskapel voorbij is, roept Curvers hem nog na:
‘Zooals gezegd is, niet? Kom eens 'n avond!’
Jules gromt wat tusschen de tanden, dwaalt al naar 't wegje, dat heenleidt tusschen de laatste en hoogste schuren van
| |
| |
Vlakerhof en den blinden achtergevel der kapelanij, als een meterbreed hol-opklinkend gangetje. Dan wordt het een pad tusschen hooge heggen, achter de haag links de huiswei van Vlakerhof, rechts de boomgaard van den kapelaan. Het pad helt naar de smalle oeverwei, en dan is er, met een draaikruis vóór, een draaikruis achter, het oude houten brugje over de Geul.
Midden op 't brugje staat Jules stil, de ellebogen op de leuning steunend. Voorover blijft hij in het toestroomend riviertje neerzien. Er glanst op de golving hier en daar een lichtschamp als weerspiegelden er de hemelsterren. Bijwijlen met een heenschietenden plons over de kabbeling springt een forel den snellen stroom vooruit. Een sterkende koelte waait uit het water op.
Jules wringt de vuisten in de oogkassen. 't Water hooren en die koelte voelen, dat is genoeg. Zien hoeft niet. Hij moet nu denken. Want alleen om te denken is hij hierheen op weg gegaan. Dat nieuws van moeder, de Vlaker school, en die hoop van haar: ‘Binnen een jaar koopen we 't huis’ - hij moet dat alles goed overdenken, en ook dat andere, het eigene....
Maar z'n moeders stem, zooals ze sprak zooeven, dat nauw bedwongen gejubel van haar, Curvers' hol gepraat, de klank van zijn eigen viool, dat laatste lied wat hij speelde in den schemer, 't warrelt alles tegelijk door z'n gedachten heen.
Hij moet liever pogen naar het water te luisteren, alleen het klotsen en ruischen te hooren van het water tegen de palen van de brug, totdat die werveling in z'n hoofd gaat bedaren.
Juist ging het de laatste weken zoo goed, en nu ineens weer dit. Eigenlijk, is het wel ooit stil daar binnen in hem? Alles woelt er dooreen.... Zou hij daarom lichamelijk zoo'n
| |
| |
slappeling zijn? al z'n kracht moet hij uitputten alleen om dat gestorm daarbinnen te beheerschen. Om op alle overigen te lijken, om te doen en te praten zooals iedereen praat en doet. Hij? Weet hij eigenlijk zelf wie hij is? Had hij z'n eigen lust kunnen volgen, wat dan? Nu is er zijn moeder geweest om te willen voor hem, zij met al d'r hoop op hem.... Uit eigen beweging zou hij die onderwijzersstudie niet begonnen zijn, hij met z'n weerzin tegen al wat leeren is. Maar zonder die onderwijsstudie zou hij ook zonder z'n viool zijn gebleven. Dat wilde God niet. Van 't begin dat hij die hanteeren kon, is ze als vergroeid met z'n leven, 'n stuk van z'n zelf geworden. Al twee jaar lang kwamen ze luisteren naar hem. Als hij speelde op z'n kamer, stond de gang vol. De een riep den ander. Z'n leermeester en de enkelen die wat kenden van muziek, hebben hem soms gezegd: ‘'t Is nog maar wild-zang, jongen, maar als jij wilde - 'n meester kun je worden.’ Voelt hij dat zelf niet? Telkens als onder z'n streek de viool weer zingt en zucht, dan leeft ze zooals hij leeft, maar ze zegt wat hij niet zeggen kan, wat hij alleen weet door naar haar te luisteren.
Wat is het toch met hem en z'n viool? Vroeger was 't alleen de Geul. En nog, - tusschen die Geul en z'n viool en hem is een geheimzinnig verband. Want nu hij voor 't eerst weer luistert naar dat water, hoort hij in het ruischen hetzelfde onnoembare wat hem overruischt als hij speelt. Het eenige wat hem rustig maakt.
't Is niet zoomaar, dat hij van kind-af zich als geen ander tot die Geul voelde aangetrokken, uren ver met haar heeft meegezworven met al haar bochten en kronkels mee. Ze zullen ze hooren later in z'n spel, dat weet hij zeker, dat wil hij... Later?
Zie, nu is hij met z'n gedachten waar hij wezen moet. Later?
| |
| |
Hij weet te goed, 't examen-gestudeer alleen te hebben volgehouden door de hoop op dat ‘later’. - Alles was maar 'n voorbereiding. Eenmaal onderwijzer en aan 't geldverdienen, zou hij beginnen met het eenige wat z'n levensbestemming kan zijn - muziek. Alleen de viool nog, dag en nacht de viool.
Maar hoe zou dat kunnen hier in Vlake? Voor zoo'n muziekstudie is een groote stad noodig, en dit was z'n eenig plan: zien in een groote stad een benoeming te krijgen, en dan alle vrije uren voor muziek, totdat hij 't onderwijzersschap kon laten varen, al gauw misschien, zoo gauw hij zelf muzieklessen zou gaan geven, 'n aanstelling krijgen in een orkest, solist worden.
Door alles heen en uit alle schokken en wisselingen op, was dit zijn z'n vaste bedoeling geworden. Dit toch niet, als zooveel in hem, een dwaas bezinsel? Wel overlegd toch en practisch? - Egoistisch? Nou ja, daaraan zou hij nooit hebben gedacht, als nu niet z'n moeder ineens met die Vlaker school was aangekomen. Hoe zei ze? Wat ge verdient niet op een ander hoeven te verteren? en die hoop om binnen het jaar misschien het huis al te kunnen koopen....
Egoistisch? Maar goedbeschouwd, als-ie z'n zin doet, ja, dan zal 't wel nog een jaar of tien duren, eer hij genoeg verdienen gaat voor haar. Tien jaar?.... Als hij dat nu zeker zeggen kon: ‘Wacht liever, moeder, over tien jaar ben ik 'n beroemd violist, en dan’.... Onzin. - Zóó dwaas is hij niet, om zooiets te gaan beweren. Al zou 't dan ook kunnen ooit, evengoed immers kan hij mislukken, iemand als hij. - En dan? Och, voor hem zelf.... als hij maar voor z'n muziek kon leven, hoe dan ook. Maar moeder, die al zooveel heeft getobd.... Een andere mogelijkheid nog?.... Hier in Vlake blijven, een jaar en nog een jaar misschien?
| |
| |
en als-ie z'n moeder die genoegdoening heeft gegeven, dan nog doen wat hij wil? Als hij 't zoo eens overlegde? Twee kostbare jaren wel.... de allerkostbaarste voor z'n muziekstudie. Want nu is het tijd, hoogtijd, als hij beginnen wil. Bijna twintig, en zeker van de eerste beginselen af moeten ophalen.... Dit te weten, te voelen ook hoe hij zou kunnen en moeten.... en toch hier aan die school blijven hangen - zoowat aanleuteren hier in Vlake - twee van z'n kostelijkste jaren?....
Jules is van het brugje weggedwaald, het voetpad op langs den Geuloever. Naast hem op wandelt het water mee. Zachtjes en vlak nu vliet het daarheen, de Vlaker erven, hofkes en huisweitjes achterlangs, zoodat hun heggen, de planken achterwand van hun wagenschoppen of geitenstalletjes schaduw duisteren over z'n mat-glanzenden maanbeschenen spiegel. Zie, nergens is de Geul zoo vreedzaam en gedwee als hier in Vlake. 't Is alsof ze d'r waren aard aflegt ter wille van dit stille goede Vlake. Want zoohaast Vlake voorbij, daar neemt ze 'n kronkel, ringrond bijna, terug de weien in door een diepe kerve, om met allerlei onvoorziene krommingen vlak bij de boschheuvels te komen.
‘Twee jaar?.... Ik zou dan in Godsnaam nogmaar hoofdakte moeten halen ook, - licht kom ik dan beter terecht als de twee jaar om zijn.... Twee jaar en aldoor wachten? nogeens en erger aldoor die boeken!’....
Hier klimt het oeverpad met drie brokkelige treden naar den grooteweg van Daelhoven op, die met een steenen welfbrug de Geul overkruist. Eenmaal tusschen de iepen van den heirweg begint Jules nog trager te slenteren, telkens stilstaande om te luisteren en te speuren.
't Was zoo doodstil - niets dan in de ruigte achter den
| |
| |
bermgreppel nu en dan wat geritsel. Maar in de heesters hoogerop is ineens 'n nachtegaal beginnen te slaan. Voor 't eerst de nachtegaal! Vlakbij. Als bloode nog en telkens weer lang zwijgend. Verder weg, vager te hooren, nog een, en weer een. Zit het al zoo vol nachtegalen om Vlake? 't Is alsof ze een wisselzang zingen. Dat tjuitert en dat orgelt, dat maakt heel de lucht vol van een zoete, smachtende muziek.
Zoo zal het nu voortgaan. Eerst de nachtegalen. Dan de zomer met zijn nachten vol zwervende geluiden....
Jules nadert z'n moeders huis.
Eerst nu hij met de knokkels dof op de gesloten voordeur klopt, vlaagt al het vergetene ineens weer als een schokkende twijfel in hem op: ‘Ja, wat moet ik er nu mee doen?’
't Is z'n moeder die de deur opent.
‘Maar jongen, - is dat lang wegblijven - juist begon ik me ongerust te maken.’
‘Ongerust? - maar 't is zoo'n mooie avond toch!’
Ze staan samen in het gangetje, dat wit en grijsblauw schimt in den matten weerschijn van 't licht uit de keuken.
Tegen den witten wand gedrukt staat Jules' moeder, met den paternoster, waaraan ze binnen heeft zitten bidden, om de saamgeklemde handen gestrengeld. Ze wil zoo uitwijken om Jules door te laten naar de trap. Maar Jules blijft staan waar hij staat, en ziet naar haar, hoe dor en gerimpeld die handen zijn, hoe grijs d'r haar al, hoe droevig en ernstig toch d'r goed moedergezicht.
En ineens hoort hij zich zelf zeggen:
‘'t Is goed, moeder, - ik zal 't doen - morgen naar Manders gaan en naar die anderen.’
Moeder Severiens knikt zachtjes. Zonder een woord. Jules
| |
| |
ziet hoe wel d'r mond vertrekt in een bevenden glimlach, hoe d'r oogen ongewoon opglanzen.
En even z'n hand op de hare leggend, met z'n lippen haar voorhoofd rakend, gaat hij langs haar heen. Met vijf stappen het trapje op, z'n kamertje binnen. Hij ziet in het maanlicht de tafel vol boeken en muziekpapieren, de viool er dwars over heen. Hij rukt aan z'n jas, dan, ineens den adem inhoudend, luistert hij hoe de trap kraakt onder z'n moeders langzamen tred. Hij gooit zich op z'n bed, graaft het voorhoofd weg in 't kussen, knarst de tanden opeen. Maar 't diep gekreun dat hem doorschudt, kan hij niet bedwingen.
In de andere kamer staat moeder Severiens in 't midden tusschen de twee bedden naar Tila te zien, die met de armen onder het hoofd in rustigen slaap ligt. De schijn van het lichtje zweemt over haar opgewend gezicht. Ze lijkt kinderlijker dan ze is, nu de oogen zoo gesloten zijn en de mond in weeker lijn is ontspannen.
‘'t Zal immers met haar ook wel goed worden’ peinst d'r moeder. ‘Het kan bij Gods wil onmogelijk haar bestemming zijn, in die Curversfamilie terecht te komen’...
Ze is nadergetreden, draalt nog wat, denkend aan den tijd - en hoe kort geleden lijkt dit eigenlijk - toen Tila een klein kind was, hun eersteling.
Heel voorzichtig trekt ze de weggewoelde deken omhoog en legt die Tila over de schouders. Dan bukt ze en teekent bijna schuw van voorhoofd tot borst, van schouder tot schouder een kruis over haren slaap, haar moederzegen. Als toen Tila een kind was....
|
|