Limburgsche verhalen
(1922)–Marie Koenen– Auteursrecht onbekend
[pagina 69]
| |
De zusters | |
[pagina 71]
| |
IHET avondrood gloorde door de boomgaardhagen en tusschen de kromme stammen der zomersche appelaars. Telkens als Anne-Marie weer een arm vol waschgoed van de lijnen tusschen boom en boom had bijeengegaard en er mee neerboog over den korf, scheen de gloed neer te vloeien van haar handen over het stralend blanke linnen. Maar ze verlustigde zich alleen in den geur van gras en zon, die haar droge wasch had doortrokken, en berekende, hoe er nog precies tijd genoeg zou zijn om ze vóór het avondeten op te rekken en in te sprenkelen... als Lucia tenminste eindelijk zou thuiskomen. De gedachte aan haar zusters lang uitblijven ontstemde haar en gemelijk bezon ze, dat die boodschap naar den winkel eigenlijk heelemaal onnoodig was geweest, zooals gister en eergister en verleden week ook al. ‘Vier keer loopen in plaats van alles ineens? Er steekt wat achter!’ Met dat plotse inzicht sprong de bangheid, die sedert hun moeders dood, altijd onbestemd en steeds weer weggeduwd, in haar geleefd had, kwaadwillig op en beet zich grimmig vast in haar binnenste. | |
[pagina 72]
| |
‘'t Eind is natuurlijk, dat ik hier voor alles alleen blijf zitten.’ Kwam het, omdat ze tegelijk die voetstappen hoorde op het heggepad, dat tusschen hun boomgaard en dien van Gosewijn Donkers, uit de korenvelden leidde naar den grintweg langs hun huisje en Donkers hoeve? Stemmen ook, die van een man en een meisje... den lach van Lucia. Daar was 't! Wie ging naast haar op het smalle wegje? Anne-Marie sloop achter den naasten boom en gluurde met half dichtgenepen oogen tegen den lichtwemel in. Maar meer dan de stappen en stemmen, het ritselen langs de hegbladertjes en de voorbijglijdende schaduwen kon ze niet onderscheiden. ‘Toch is 't Gosewijn!’ beet de angst feller en dieper. En met een ruwen ruk nam ze de volgetaste mand tegen haar heup om naar voren te haasten. Maar toen ze haar last neerdofte op de ronde keien van den spronk, waar de avondschemer zich reeds duisterder samentrok onder het laag en zwaar overhangend stroodak, bedwong ze zich toch. 't Lage deurtje in den poortvleugel zat stevig dicht, en de ijzeren klink werd voor haar oogen als een groote, nijdig afwerende sluitboom, die haar tegenhield. ‘Doe 't niet. Wees er te trotsch voor. Ook zonder op den weg te kijken, zul je 't gauw genoeg weten.’ | |
[pagina 73]
| |
En stram den nek, de lippen stijf opeen, ging ze met haar korf de woonkeuken in, trok de tafel onder de hanglamp weg en begon aan het waschgoed. Maar ontrust bleven haar gedachten dooreen-warrelen. Ze was twaalf jaar ouder en had de zorg over dat kind. Want al werd Lucia drie en twintig met de najaarskermis, 'n kind bleef ze, onnoozel genoeg om er in te loopen. Gosewijn? Hoe lang was 't geleden, dat zij, Anne-Marie, voor zich zelf had uitgemaakt, dat hij de eenige was dien ze haar liefde en leven zou willen geven? Twintig was ze toen en hij vier jaar ouder, 'n stille werkzame jongen, die voor z'n eenig plezier over de heuvels en door de beemden ging zwerven, of liep te visschen langs de Maas. Maar ze was toen reeds te trotsch en te verstandig geweest om hem ook maar 't minste aan te moedigen, al poogde hij wel haar te naderen. Ze besefte te goed, dat zij geen partuur voor hem was, en ze dankte er voor zich altijd de mindere te moeten voelen in dat rijke huis, een die vandaag of morgen d'r lage komaf toch voor de voeten kreeg geworpen. Want die van Donkers hadden twee paarden en acht koeien, groote weiden en bunders bouwland; en alleen door veel zwoegen en zweeten in hun dienst had haar vader hun dit leemen boerderijtje hier, dat haar en Lucia's erfgoed werd, tegen afbetaling kunnen afkoopen’ In de dagen, dat zij twintig en Gosewijn vier en | |
[pagina 74]
| |
twintig was, toen ze schuw en blozend langs elkaar gingen, was hier in huis het uitpijnen en hongerlijden om het koopgeld bijeen te schrapen, nog volop aan den gang. En ze had zich liever het hart uitgerukt, dan den eenigen zoon van die rijke buren te toonen, hoe graag ze hem zag en hoe zijn schuchter toenaderen haar tóch deed hopen, al trok zij zich steeds stugger van hem terug. Ze had zich vast voorgenomen: ‘Alleen als hij me ten slotte bidden en smeeken zal, en me zegt zonder mij niet meer te kunnen leven, geef 'k toe.’ Maar zoover kwam 't nooit! De jaren gingen om, en hij die zoolang 'n eenzelvige droomer was geweest, leek tot een ander leven ontwaakt. De herberg van Gevers in den kerkhoek werd z'n tweede tehuis, en hij kreeg heel een aanhang uit het dorp en den omtrek, lanterfanters en niksnutters, die teerden op z'n zak, z'n dorpel platliepen en hem mee op sjouw namen per fiets of sjees, de festivals en kermissen af. Geen enkele van z'n nieuwe vrinden, die ze zag komen en gaan langs den weg, vond genade in Anne-Marie's oogen. Alles van z'n doen en laten ergerde haar, en ze noemde zich zelve gelukkig, dat ze zoo wijs was geweest. Alles in stilzwijgen. Want intusschen was ook heel háár aard veranderd. Norsch en hard werd ze, zij die vroeger bijna goedhartig was. Almaar werken en werken wilde ze, om zich zelf te vergeten. Geen huis in Dreve zoo blinkend proper als 't | |
[pagina 75]
| |
hunne, dat, dank haar overleg en haar nooit rustende handen, spoedig voluit hun eigendom werd. Vader stierf. Moeder werd ziekelijk. Lucia leerde 't naaien. Zij, Anne-Marie, dreef en bestierde alles met vastberaden inzicht. Zes jaren lang zorgde ze voor de zieke, plichtmatig; ze stelde de goedige Lucia de wet in 't kleine en groote, en besloot op 't onverwachts dat ze nu wel volleerd zou zijn en naar werk moest uitzien. 't Kind kreeg waarlijk 'n paar naaihuizen en wat verstelgoed. Maar het bracht nauwelijks genoeg op om 't geld van de naaimachine af te betalen, dat zij van d'r spaarpenningen had voorgeschoten. En toen moeder stierf, had zij gezegd: ‘Blijf liever thuis. Er is werk genoeg voor twee. We zullen wat land er bij pachten, 'n moestuin aanleggen, en met de groenten naar de markt gaan elke week, tot we 'n koe kunnen koopen’ Binnen zes jaar was er de koe! Nu waren ze aan 't sparen en garen voor de tweede. Lucia altijd vroolijk of alle werk 'n grap was, zij zelf somber, stug en halsstarrig, dat wist ze. Alleen de onverwachte dood van de ouden Donkers, 'n jaar geleden, had weer beroering in haar leven gebracht, want Gosewijn zelf was haar tweeën komen vragen om de burendiensten en had hier in hun keuken zóó vertrouwelijk en rustig over z'n vader en hun thuis zitten praten, alsof 't hem weldeed. Aanstonds was het toen in haar gedachten opgeklaard: ‘Hij is toch | |
[pagina 76]
| |
zoo kwaad niet! En misschien, nu hij alleen overblijft in z'n huis en niemand meer verantwoording hoeft te geven, zal hij tot z'n liefde van vroeger terugkeeren.’ Lucia en zij waren drie dagen lang het huis van Donkers in- en uitgegaan en hadden voor den doode, het bidden en de begrafenis gezorgd, zooals goede buren betaamt. En aldoor had Gosewijn hun bijzijn gezocht. Ook nadat alles was afgeloopen, bleef hij komen, die avonden van verleden winter als Lucia zat te naaien onder de lamp en zij zelf naast het driepootig potkacheltje spon op moeders oud wieltje. Telkens gaf 't haar een schok, wanneer ze zijn gestommel hoorde bij de poort en op den spronk. Ze boog zich over den draad, die tusschen haar vingers gleed, om den blos te verbergen, dien ze alaan koortsig warm over haar gezicht voelde gloeien, als hij daar gemoedelijk met z'n pijp te keuvelen zat over het weer en het dorpsnieuws en altijd opnieuw, moeilijk en stooterig, over dat leege huis bij hem en z'n eenzaam doelloos leven. Dan was zij bijna dankbaar als Lucia lachte: ‘Maar ge hebt toch kippen en koeien, varkens en schapen genoeg, Nelia de meid en Jan en Joep de knechten. En zooveel vrienden, als ge zelf wilt.’ Lucia's onbevangen en onverstoorde vroolijkheid, die haar anders dikwijls hinderde, redde haar uit een schroom en verwarring, verergerd door haar | |
[pagina 77]
| |
schaamte er om. Ze trachtte mee te lachen en zag wel hoe beduusd Gosewijn naar Lucia keek, hoorde hem mompelen met minachting: ‘Vrinden?’ en meende dat hij, in z'n vroegere schuchterheid terug, háár zelfs niet dorst aanzien. Uur na uur lag ze wakker na zoo'n avond, overleggend dat 't nog niet te laat was, dat zeker nu eerst de tijd kwam voor haar en hem, dat ze hem wel uit de herberg zou weghouden, en hoe ze nu zelf bijna twee koeien hadden, welstand en aanzien, en zij zeker ook verstand en eigenwaarde genoeg om zich niet meer zijn mindere te voelen. Maar toen ze zoover was met haar gedachten en besluiten, kwam Gosewijn niet meer terug. 't Was voorjaar geworden, de dagen lengden, en ze zei tot zich zelve: ‘Bij licht schaamt hij zich, ons huis binnen te komen.’ Ze noemde z'n naam niet meer. Kneep de lippen nog stroever opeen. 'n Diepe rimpel groefde zich in haar voorhoofd, en haar oogen stonden dof en star. Lucia keek haar soms vragend en treurig aan, als ze heel 'n dag weer zoo zwijgend doorjachtte aan het werk, zonder opzien of verademen, en zuchtte dan wel: ‘Hadden we die tweede koe alvast,’ alsof ze meende dat er anders niets ter wereld voor d'r zusters hart bestond dan die gedroomde koeien. Maar de jongste werkte al even ijverig, werd al even stil, heel het voorjaar door. Tot 'n paar weken geleden dat geloop heen en terug | |
[pagina 78]
| |
naar het dorp was begonnen, het lang wegblijven, die verzonnen boodschappen. - Anne-Marie rukte en trok zoo hardhandig aan de halfsleetsche sloopen dat ze scheurden. Er woelde wrok en pijn in haar hart. En ze wist zelf niet: was 't om Lucia? de eenige en alles wat ze nog op aarde had, het kind dat ze mee groot gebracht en bemoederd had z'n leven lang en met wier leven het hare allengs steeds vaster vergroeid was. Neen, neen... ze kon haar niet missen, in geen geval. En zeker niet voor dien Gosewijn, die haar leven al genoeg had bedorven. Wat?... Plotseling drong 't weer in haar, vinniger bijtend. Ze had ze samen gehoord achter de heg. Hij 'n veertiger, die als 'n kwajongen daar gekte. Ze moest het kind waarschuwen. Jaloezie en haat voor hem? Angst om d'r zuster kwijt te raken? En was 't ook dit alles samen, haar heilige plicht was er ook, te waken over de jongste! ‘Eindelijk,’ bestrafte ze, toen Lucia daar met 'n prettig goeden-avond binnenkwam, en met stekend feilen blik zag ze haar doordringend aan. In de oogen van de jongste waasde verlegenheid. Maar als onverstoord stapte ze op de eikenkast toe om de koffietrommel. Terwijl de meegebrachte boonen uit den grijzen buil er in stroelden, kwam Anne-Marie's schrille vraag: ‘Wie had je bij je daareven?’ | |
[pagina 79]
| |
‘Ik?’ ontstelde het meisje zonder haar schrik en den gloeienden blos, die haar naar het voorhoofd sloeg, te kunnen verbergen. Haar hart was ruim geweest, toen ze binnenkwam, en als doorzongen van het nieuwe geluk, dat haar reeds dagenlang liet voortzweven in een glanzige vergetelheid. Nu stootte de achterdochtige bitse vraag haar wondend terug in de werkelijkheid: Gosewijn Donkers had haar ten huwelijk gevraagd, en ze had ‘ja’ gezegd, omdat ze niet anders kón. Ze hielden van elkaar. Veilig en gelukkig voelde zij zich bij hem, en hij sterk en levenslustig bij haar, zooals hij zei 't Was alles zoo vanzelf gekomen, en verwonderd waren ze niets, alleen maar gelukkig. Maar de harde zwarte werkelijkheid was, dat ze 't nu aan die strenge, norsche Anne-Marie moest zeggen en nooit zou durven. ‘Zeg op!’ gebood de harde stem. ‘Och!’ Lucia haalde onthutst de schouders op. ‘Zoo maar.’ ‘Lieg me niks voor asjeblieft,’ hitste Anne- Marie,‘'k weet en ziz toch alles, dat heb 'k je eerder gezegd.’ ‘Ja,’ knikte Lucia, ‘je mag 't ook wel weten. 't Is er toch door!’ ‘Wat?’ schreeuwde de oudste 't uit. 't Duizelde haar voor de oogen alsof ze ging neerslaan. ‘Gosewijn’... wilde Lucia beginnen. Maar de | |
[pagina 80]
| |
andere sprong op haar toe, zóó doodsbleek en met zóó wilde oogen, dat ze terugdeinsde en achter de tafel liep, in bang verweer de handen op. Die schrik bracht Anne-Marie weer tot bezinning. Neen, ze zou wel oppassen het eigenlijke niet te verraden! Alles gooien op Gosewijn. ‘Hij deugt niet!’ stootte ze uit. ‘Da's gelogen!’ stelde Lucia zich plotseling te weer. ‘'t Is de braafste, beste man.’ ‘Wat weet jij van mannen? Heb ik je ooit iets voorgelogen? Hij deugt niet...... 't Is zoo.’ ‘Waarom liet je hem van 't winter dan zoo graag hier in huis komen?’ Lucia stond slagvaardig. En toen Anne-Marie dien helderen blik zoo vorschend en diep in den haren voelde dringen bij de straffe vraag, moest ze zich bedwingen om niet ontdaan achteruit te wijken. Had de jongste haar doorzien? Verliefdheid geeft scherpe oogen! Maar wacht even, zoo'n kind, dat heelemaal van haar had afgehangen, dat haar dank en eerbied verschuldigd was. Trotsch stramde ze nek en rug, en beet haar toe: ‘Als 'k hem in ons huis liet, was 't uit meelij en naastenliefde. Je ziet, wat hij waard is, als hij tot loon m'n zuster 't hoofd op hol brengt. Want al praat hij misschien nog zoo mooi, denk niet dat hij er iets van meent of je ooit zal trouwen. Zoo een als hij houdt er tien meisjes tegelijk op na, en neemt | |
[pagina 81]
| |
z'n plezier waar hij 't vindt. Je bent gewaarschuwd. En daarmee uit!’ Haar gezicht versteende. Ze begon de rollen ingevocht strijkgoed van de tafel weer in te laden, met den rug naar Lucia toe, nam de mand op en ging de keuken uit, het smalle krakende trapje op. Lucia staarde naar de dichtgesmakte deur, dan naar de driepootig potkachel door wier open onderschuif een vakje rood licht gloeide over de roode plavuizen. De waterketel begon juist z'n hoog zing-deuntje. 't Was alles immer gekend, maar 't werd Lucia plotseling zoo beangstigend, alsof de lage balken zoldering, de wit gekalkte muren van het nauwe halfduistere vertrek haar op het hoofd gingen storten. Floersen gleden vervreemdend over de dingen om haar heen, en ze drong als om hulp en uitkomst het hoofd tegen het eenig venstertje, dat haar, zonder dat ze 't wist, had aangelokt met den schijn van het stervend daglicht door z'n gordijntje. Toen vloeiden haar oogen over en een hongerend verlangen groef zich in haar hart: ‘Was ik maar bij hem!’ alsof ze nu eerst de leegte en liefdeloosheid van het leven bij Anne-Marie inzag, en haar eigen naar warmte en innigheid hunkerenden aard. Och, te schuilen aan zijn hart, zijn groot goed hart, dat ze begreep en dat ze beheerschen zou met een lach- ‘de mijne, hij!’ - Opgericht stond ze. Droomig | |
[pagina 82]
| |
voelde ze de weldoende warmte van het nieuwe geluk weer in haar opleven en 't werd tot een duizel van verteedering, weer de glanzige vergetelheid. ‘Als hij nu buiten was? Als zij nu buiten ging? Als ze samen, handen ineen, heel zacht en stil over den weg konden loopen en opzien naar de sterren die één voor één nu aan den hemel kwamen? Had hij niet gezegd, iederen avond wel te moeten dwalen langs hun huis, of hij geen schim of schaduw van haar soms zou zien bewegen. Hij niet deugen, die haar aanhing als een kind? die almaar poogde al z'n gedachten, heel z'n verleden en heden aan haar over te geven.... Ze stond voor het keukendeurtje. Schuw luisterend lichtte ze héél voorzichtig de klink op, gleed, schichtiger nog, den spronk over, op de poort aan, dicht langs huis en haag den weg op, en zag Gosewijn opstaan van de bank naast z'n inrij, kalm z'n pijp uitkloppen, en dan haastig haar tegemoet komen. ‘Kind,’ groette hij verwonderd en gelukkig. ‘Kom je óók buiten? Maar als hij haar oogen grootopen en strak uit de bleeke betrokkenheid van haar gelaat zoekend in de zijne voelde staren, greep hij haar handen en vroeg bezorgd: ‘Is er iets?’ ‘Ze heeft gezegd, dat je niet deugt,’ onberaden stootte Lucia van het hart wat er 't zwaarste woog. ‘Wie?’ vroeg hij met z'n lossen zwaren lach. | |
[pagina 83]
| |
Maar tegelijk vond hij 't zelf reeds: ‘Je zuster natuurlijk! Ja...’ even rimpelde z'n voorhoofd, ‘wat zal ik je zeggen? Ze heeft haar tijd voorbij laten gaan. Natuurlijk jaloezie. Geloof je er iets van? 'k Heb je toch alles opgebiecht. Niet deugen?’ Hij zocht zelf weer naar z'n oude zonden. ‘Dat heb 'k je al 'ns gezegd. Er is 'n tijd in m'n leven geweest, dat 'k verstrooiing moest zoeken. En dat was háár schuld!’ beleed hij plotseling het eenig verzwegene. ‘Misschien heeft ze nu spijt,’ lachte hij weer. ‘Maar we storen er ons niet aan, he kind? Of wel?’ verbangde z'n stem, toen hij tranen zag wazen over haar oogen. Nog altijd had hij haar handen in z'n warmen greep. Ze waren heel alleen op den schemerigen weg. Links van hen de groote hoeve en het leemen huis, de boomgaarden in hun hagen; rechts achter warrig struweel van els en bramen, waaruit de knoestige kromme wilgen opstronkten, strekten zich de Maasbeemden uit met hun schimmende peppels, de vallei die aan de eene zijde bewald is door de boschheuvels en naar dezen kant wijd uit verloopt naar de rondende kimmen. De popels lispelden ver. 'n Paar late musschen waren nog wakker in de haag, sjilpten schel en fladderden vechtend op. Dan werd 't weer stil. Gosewijn had haar dichter aan zich getrokken, en ze borg zich in z'n arm, het hoofd tegen z'n schouder. ‘Zou ik niet in je vertrouwen?’ prevelde | |
[pagina 84]
| |
ze. Tegelijk week ze met een schok terug, rukte d'r handen los. Had hun bovenvenstertje niet gekraakt? Er verzwierf een gerucht. ‘Maar wat nu? mompelde Gosewijn, verschrikt door haar weghuiveren. ‘'k Voel, dat ze ons begluurt. En 'k durf niet meer naar binnen dadelijk. 'k Ben zoo bang van haar.’ ‘Hoor 'ns,’ stilde z'n vaste mannenstem haar. ‘Als Ze je ook maar 'n stroobreed in den weg legt, kom je hier terug. 'k Zal wachten. En als 't niet meer gaat thuis, dan breng ik je bij moeders zuster op den berg. En we trouwen van daar uit - binnen zes weken.’ ‘Binnen zes weken!’ ontstelde ze. ‘Meen je dan, dat ik zes jaar zou willen wachten? Zes maanden op 't allerlangst. En als zij daar begint...!’ ‘'k Zal me heel stil houden,’ beloofde Lucia. ‘Och arm....’ ‘Ja,’ overdacht hij weer, ook meewarig nu. ‘Zoo is 't leven. Geluk moeten anderen soms voor ons betalen met hartzeer en tranen.’ Z'n handen hielden de hare gevangen, maar met een ruk hief zij ze aan haar lippen, en na haar schuchteren kus op Z'n harde knokkels, liep ze ijlings weg, als een opgejaagde vogel op hun poort aan. | |
II‘'t Is eerlijk en uitgeteld precies de helft van | |
[pagina 85]
| |
wat alles samen waard is, mijnheer pastoor,’ zei Anne-Marie, den bundel bankbiljetten met een bruusk gebaar van haar bruine knokige werkhand op de tafel duwend. ‘En ge wilt dus, dat ik haar die geven zal uit uw naam?’ vroeg de pastoor, nog niet over z'n verbazing heen. ‘Zeg dat 't haar ouderlijk part is. Zonder mijn naam te noemen.’ Tusschen hen op het rood en zwart wollen tafelkleed stond de wit-porseleinen lamp; in haar goudig schijnsel waren hun gezichten naar elkaar toegewend. Breed en rustig in zijn leeren armstoel keek de pastoor haar over z'n bril met z'n donkere flikkeroogen vorschend aan, en schudde bedenkelijk het hoofd. ‘Anne-Marie, wat hebt ge toch verzonnen?’ ‘Och,’ stootte ze schamper uit, maar zenuwachtig vertrok haar vermagerd gezicht. ‘Eerlijkheid gaat bovenal!’ ‘En liefde,’ vulde de pastoor veelbeduidend aan, en z'n stompe blanke vingers speelden achteloos met den zilveren horlogeketting op z'n toog. Recht en vast bleef ze hem aanzien. ‘Mijnheer pastoor,’ begon ze dan nadrukkelijk, ‘ik kon vooruit weten, dat ge probeeren zoudt 't bij te leggen. Maar doe geen moeite! Nu 'k overtuigd ben aan al m'n verplichtingen voldaan te hebben, bestaat ze verder niet meer voor me.’ | |
[pagina 86]
| |
‘Kind,’ wilde de diepe, wat onvaste stem vergoelijken, ‘waarlijk, ik begrijp niet....’ Bij haar boos-opvlammenden blik brak hij af, toegevend met een handwenk: ‘Nu ja, 't had anders moeten gaan. Ze had 't huis niet mogen uitloopen. Bij u uit had ze moeten trouwen. Ordentelijk alles met d'r oudere zuster overleggen.’ ‘Had, had,’ smaalde z'n bezoekster. ‘Gedane zaken nemen geen keer.’ ‘Wat hààt betreft,’ greep de pastoor toe, ‘ze is altijd bereid 't met u goed te maken. Eergisteren bij 't aanteekenen zei ze 't me uit eigen beweging. En ik beloofde......’ ‘Ze is dood voor me,’ sneed Anne-Marie hem het woord af. Met een schouderschok richtte ze zich nog stijver op den naar achter geschoven stoel. De los hangende zwart-cachemiren omslagdoek plooide achter haar hoekig smal bovenlijf; de handen lagen nu stijf opeen op den strakken rok. Overtuigd van haar gelijk bleef ze den pastoor zoo star uitdagend aanzien, dat hij verwarde in z'n pleit. Zorg schaduwde over z'n moederlijk-goedig grof gezicht. ‘Hoofdzondige haat,’ waarschuwde hij. ‘Zij dood voor mij, en ik dood voor haar,’ herhaalde Anne-Marie hardnekkig. ‘Dood. Dat is geen haat. Er is niks. Of ze nooit bestaan heeft.’ Stooterig en hard kwamen de woorden. Ze bewoog niet uit haar strakke rechtheid. Kalm en koel keek | |
[pagina 87]
| |
ze den geestelijke aan, die aldoor meewarig afkeurend het hoofd schudde, vergeefs zoekend naar het rechte woord op de rechte plaats, dat hij bij ieder ander immertoe zoo welvoldaan wist te vinden. ‘Tegen koppigheid is geen redeneeren.’ Anne-Marie deed of ze het gemompel niet verstond. Ze schoof vooruit, alsof ze ging opstaan en nu heelemaal op den stoelrand, stootte ze den bundel groen en grijze bankbiljetten verder de tafel op. ‘Wees zoo goed ze na te tellen, mijnheer pastoor, en haar 't bewijs te laten teekenen, dat er tusschen ligt. Dat kom 'k later wel 'ns halen hier.’ Overheerscht door haar onverzettelijkheid begon de pastoor het papierengeld uiteen te bladeren. ‘Honderd, tweehonderd, tweehonderd zestig, vijfentachtig, drie honderd.’ Haar scherpe blik telde mee. ‘Vijftienhonderd vijfenzeventig,’ zeiden ze tegelijk de slotsom. ‘'n Heel bedrag,’ overdacht de pastoor, haar vragend aanziende. Op zijn lippen lag: ‘Hoe haalde je 't bijeen?’ op de hare, wrang en stug: ‘Dat zijn mijn zaken.’ Maar 't bleef een netelig zwijgen. ‘De helft van ons ouders versterf,’ verklaarde Anne-Marie trotsch terwijl ze opstond. Ze zette aanstonds, met beide handen aan de leuning, den stoel van het rood en grijs gestreepte karpet achteruit op z'n plaats tegen het lichte behang. | |
[pagina 88]
| |
‘En dus...’ wilde de pastoor nog een poging wagen. ‘M'n naam hoeft niet genoemd,’ gebood zij ruw. En de pastoor moest wel opstaan. Hij hield haar de kamerdeur half open om het lamplicht in de nog donkere gang te laten vallen. ‘'k Vind 't wel,’ voorkwam ze z'n verder uitgeleide. ‘'n Goeden nacht, mijnheer pastoor, en wel bedankt,’ bedacht ze zich wellevend. Schielijk was ze dan de voordeur uit en over het klinkerpad, buiten het tuinhek. In den vroegen September-avond schenen reeds sterren en door de schaduw van de kerk was 't donker in den engen doorgang tusschen het oude brikken muurtje van den pastorietuin en dat van het kerkhof. Haar gehaaste stappen klonken hard op, en eerst bekwam ze tot overdenken, toen zet ook tusschen de schemerige huizen en hoeven van den Kerkhoek uit, op den eigen grintweg liep. ‘Tevreden mag 'k zijn.’ In eindeloos gerekte watten wolkstrepen dreef uit de Maasweien de nevel dwars over en door het kreupelhout en langs de wilgetronken van den berm, door de hagen rechts de boomgaarden in. Moest ze van afstand tot afstand door zoo'n melkwitte zweefwolk heen, dan neep ze weerzinnig mond en oogen dicht. Toch prikkelde de vochte, dorre reuk van dien herfstmist scherp haar keel en | |
[pagina 89]
| |
rillig trok ze den dunnen doek dichter om haar schouders en armen. Maar dit achtte ze nauwelijks. Ze dacht maar aldoor, hoe opgelucht ze zich voelde, alsof nu voorgoed die druk weggenomen was van haar hart, die er zwaar en bijna verstikkend woog, sinds den Juliavond dat Lucia bij haar verwijten, schreiend het huis was uitgeloopen om niet meer terug te komen. Twee maanden was dat nu geleden. In de koorts van d'r booze opgewondenheid, had ze toen aanstonds het besluit genomen, dat in de starre kalmte later een dwang werd, een noodzaak voor haar eer en eigenwaarde: ‘Geen penning of geen pan wilde ze meer dan haar rechtmatig toekwam! Ze zou de andere de helft van hun ouders versterf overdoen, en dan gedaan er mee!’ Dag na dag sindsdien was ze aan 't schatten en rekenen geweest, vergeelde koopbrieven en kwitanties uit d'r vaders kleerkist diepend, en tot een halven cent nauwkeurig alles optellend - kosten, winsten en waarden. - Eerst toen ze nauwgezet wist dat het vijftien honderd vijf en zeventig bedroeg, wat ze zou afstaan, begon het nieuwe overleg: Hoe dat baar geld bijeen te krijgen? ‘'t Huis verkoopen en wegtrekken van den Beemdweg, waar zeker niets dan ergernis voor haar overbleef?’ Dáárover hoefde ze zelfs niet na te denken. ‘Nooit 't huis uit,’ dat stond vast en | |
[pagina 90]
| |
voorop. Al leek 't haar in de lengende avonden nu ook al leeg en somber als een graf, 't zon wennen. Verhuizen om zich niet te ergeren? Kom, daar kwam ze ook overheen. Afstompen moest maar die wrok. D'r verder leven laten bederven er door? Die twee? 't Moest zijn of ze nooit hadden bestaan. En dat kon en kwam, als ze 't allerlaatste wat haar aan Lucia herinnerde van zich afdrong. Ze had Nelia van Donkers toegeroepen met een kruiwagen op den spronk te komen, en duwde daar alle kleeren en spullen op, die de andere toebehoorden. ‘Zorg er maar verder voor,’ grimde ze, toen de oude meid praten en vragen wilde. ‘'t Kan me niet schelen,’ en ze was alweer binnen met de deuren dicht. Verder kon alles blijven. De naaimachine, die haar over de helft toekwam, zou ze verkoopen, en het geld bij de driehonderd voegen, die uitstonden voor de tweede koe. Twee honderd had ze op d'r eigen spaarboekje. Dan die overige duizend nog. Nachtenlang spookte het groote getal voor haar oogen, en toen vond ze 't, verbaasd dit niet eerder bedacht te hebben: Opnemen moest ze 't bij den notaris, die ook den aankoop van het huis beschreven had! Den anderen morgen ging ze op stap naar het naaste groote dorp, waar hij woonde. De kortste weg was het voetpad dwars door de beemden, waarover de twee bovenraampjes van haar huis uitzagen. | |
[pagina 91]
| |
Na 'n eindweegs keek ze nog 'ns om en zag die venstertjes in het spitstoeloopende, witgekalkte leemen geveltje, stralend naar haar kijken als een paar vriendelijke oogen, onder het ruige groen-bruine mosdak uit en tusschen de bladeren en zwarte takken van den ouden wingerd door. ‘Ze hield het huis! Ze hield den boomgaard, den moestuin, de kippen, de koe!’... Monter was ze dien morgen, ook door het genomen besluit en de zekerheid van haar toekomst. Ze zag de lichtpaarse tijloozen sterrelen tusschen het gras, dat fluweelig glad leek na den groenet. De zon die stilaan hooger klom, spon haar stralen met den ijlen nevel tusschen de peppelstammen samen tot goudschemerige lichtbalken, schuinuit van de gelende boomtoppen nevelend over de weien en de Maas, wier ruischend stroomen en spoelen ze hoorde toen ze even stilstond om te verademen. Onderweg had ze de deftige woorden samengepast, om haar zaak uiteen te zetten. En 't lukte zonder moeite op het kantoor. Ze had alleen 'n gezegeld papier te teekenen. Daar stond beschreven dat zij, Anne-Marie Zegers, het huis tot borg stelde en alle jaren vijf en veertig gulden rente zou betalen, tot ze het bedrag ineens kon aflossen. De duizend gulden werden haar in papieren geld toegeteld, en en ze nam ze mee in haar zakdoek geknoopt, krampachtig ze omklemmend. Met gesloten deuren | |
[pagina 92]
| |
voegde ze thuis het overige er bij en verborg alles samen op een nieuwe plaats in haar stroozak. In de week na den eersten roep, zou ze 't bij den pastoor brengen, besloot ze en angstvallig paste ze op het huis, alle grendels en sloten dicht, wanneer ze uit moest naar kerk of winkel. Dus voortaan was ook die zorg van 't hart. 't Geld het huis uit. Alle plichten voldaan. Alles 't hare. Nu kon ze het leven opnieuw beginnen. Werken! Ze had zich zelf zware lasten opgelegd. De rente. Al 't overige inhalen. En zoo gauw mogelijk tóch de koe er bij, om die twee te laten zien hoe goed ze 't stelde alleen. ‘Die twee?’ Ze was reeds lang binnen. Zat met d'r werkjak en den blauwen sloof weer aan, achter de tafel. In den lichtkring der hanglamp lag het roggebrood naast het bebloemde aarden kommetje met witte kaas. Ze beet in den blank besmeerden broodhomp, en nam 'n teug van de koude koffie. Dat ze 't eten de keel moest afwringen sedert dien avond, wist ze wel. 't Eerste voordeel! Wat had ze noodig, voor zich zelve? Uitpijnen zou ze 't, op 'n kooltje vuur, en 'n kruimel, 'n draad. Zonder dat iemand er immers iets van merkte. 'n Mensch alleen, is ten minste nog zijn eigen baas. En dit was nu 't eerste en eenige: tóch twee koeien! Zoo trachtte ze met zich zelf afleidend te praten, | |
[pagina 93]
| |
terwijl ze het hard, oudbakken avondbrood kauwde of het hooi was. Maar weer drong het, ze wist niet van waar, hel in haar gedachten: ‘Die twee zouden dus binnen drie weken samen hiernaast wonen. En zij zat hier....’ Met een ruk stond ze plotseling op. Wat was er ineens, dat ze 't zou kunnen uitschreeuwen van jammer? 't Donkere holle huis uitloopen, almaar recht uit, op de Maas aan, de Maas in, zoo maar.... Met verwilderde oogen stond ze te staren op de dichte deur... daar lagen de beemden immers open, daar was het water.... Alles uit. En voor die twee, als ze haar zoo vonden, nooit 'n gelukkig uur meer. ‘O...’ kermde ze, de vuisten tegen het hart stompend ‘die pijn, die pijn... God in den hemel!’ Zij? Had de duivel zelf haar besprongen. Zij wilde... Wat? Werken. Sparen. De koe.... Ze keerde zich om naar de potkachel, sloeg de handen aan het hengsel van den grooten ijzeren ketel met het stalvoer, en zonder te zien of het gaar was of niet, zwoegde ze er de keukendeur mee uit, den spronk op. Eerst buiten in 't donker bedacht ze, dat ze vooraf de lantaarn had moeten brengen. En jachtig ging ze terug. Haar handen beefden nog toen ze het saamgevouwen papierstrookje op de gloeiende kachelkolen hield om er het licht mee te kunnen opsteken en den zwavelstok uit te sparen. | |
[pagina 94]
| |
Eerst toen ze de lantaarn op den leemen stalvloer zette, het varken hoorde knorren achter het witte walletje van zijn mesthok, en de koe, die tusschen de twee planken beschotten op d'r stroo lag, den kop zag opheffen met de verstandige oogen naar háár, hervond ze haar wil weer, vaster en sterker dan ooit. ‘Ze kon 't alléén af!’ | |
IIIVerstrooid duwde Gosewijn z'n verschoten vilthoed op het hoofd en bleef nadenkend talmen tusschen kapstok en voordeur in het koele licht van de breede blanke gang. ‘Kom,’ moedigde hij zich zelfaan, ‘'t moet maar.’ Reeds tot den dorpel gekomen, zag hij echter weer om, hunkerend naar een stem of een noodzaak, die hem zou terugroepen. Maar 't bleef stoorloos beneden en boven, stil of 't Zondagmorgen was. Gaaf dicht, rechts en links, de grijze deuren van zaal en woonkamer, gaaf leeg de breede eiken trap bij de gang-vernauwing. Haast plechtig alles, in de geruststelling na de angsten eerst, in de bezinkende vreugde na den eersten jubel. ‘'t Kind!’ doorschokte hem de blijdschap weer nieuw, nu z'n gedachten het nog oneigen besef een wijle hadden verloren in den afschrik voor dien allermoeilijksten gang naar Anne-Marie. | |
[pagina 95]
| |
Behoedzaam als nooit trok hij de deur dicht, en met een steelschen blik naar de neergelaten jaloezieën der slaapkamer boven, sloop hij met wijde lichte passen over de kiezels naar het tuinhek. Lucia sliep nu, en ook het kind in z'n wiegje. Z'n hart werd warm en week van verteedering nu hij hier buiten in den Meimorgen aan die beiden dacht: de zijnen! Nog met sluippassen daalde hij de negen gescheurde en gladgesleten hardsteenen trapjes af van het hooge met brikken bewalde terras, waarop woning, stallen en schuren van de hoeve in tuinen en erf lagen, statig en beheerschend uit boven wegen en weien, het stil-deftige oude familiegoed, machtig met z'n strakke witte gevels, z'n leien daken, hoog en laag. ‘Had z'n vader 't nog geweten, dat er tóch een nieuw Donkers-geslacht zou leven...’ Handen in de broekzakken, slenterde Gosewijn voet voor voet den glooienden grintweg af, de oogen droomerig in de doorzichtige zonneblauwheid. Bijna drie jaar hadden ze op 'n kind gewacht, en het dezen nacht dan eindelijk duur gekocht in pijn en angst. Alsof een schrikbaar noodweer door het huis had gedaverd. Maar met zonsopgang was er wonderbaar ineens de stilte en het geluk. En weer had Lucia al aanstonds aan d'r zuster gedacht, met een mat lachje hem herinnerend: ‘Nu moet je straks ook gáán.’ 't Was háár gelofte en zijn vast | |
[pagina 96]
| |
woord: Bij de geboorte van hun eersteling zouden ze zelf en rechtstreeks den eersten stap wagen ter verzoening. Ze hadden geen paat gevraagd om aan Anne-Marie het meterschap te kunnen opdragen op den eigen dag der geboorte. En hij wist wel, dat Lucia alles hoopte van hun lang beraamde onverhoedschen overval op Anne-Marie's hart. ‘Goed en gevoelig is ze tóch,’ hield ze vol ‘d'r koppige trots onderdrukt d'r eigenlijken aard. Maar als Ze klaar en levend bewezen ziet, dat we heelemaal onderdoen, en dan... 't eerste kleinkind van haar ouders!’ Bijna drie jaar lang waren ze van hun eenzame nabuursche niets gewaar geworden, dan soms haar schaduw achter de boomgaardhaag, of haar omwendende schichtig weghaastende gedaante bij haar poort. Voor Lucia bleef 't een kwelling, het eenige verdriet van haar leven, die vijandschap van d'r zuster. Maar in haar glanzige milde verbeelding was dat voornemen ter verzoening gerijpt tegelijk met het verlangen naar een kind. Zooals haar levenslust en energie was ook dit vertrouwen, het overtuigde weten dat 't zóó moest en niet anders kon dan gelukken, voor hem aanstekelijk geweest. Als een gelofte werd 't, die het ongeboren leven zou wijden... Zonder er veel over te spreken hadden ze er samen aldoor aan gedacht, evenveel als aan het kind. Nu was 't zoo ver, en, vreemd, nu durfde hij | |
[pagina 97]
| |
bijna niet! Want waarom 't zichzelf niet bekend: nog nooit had hij zoodanig tegen iets opgezien. Bang en tegelijk wars ging hij, om Lucia's wil en zijn woord. Maar nu hij daar Zegers' huis vóór zich zag, als nederig gedoken op een eerbiedigen afstand van 't hunne, zooveel lager, als in een kuil wegzakkend, armelijk vlak aan den weg, leek hem die glimmend zwart geteerde spletige poort zoo ontoegankelijk gesloten, de twee bovenvenstertjes in het bultende topgeveltje zoo dreig-starend open, dat hij de hartvormige klink van het spronkdeurtje niet durfde grijpen. Als onbewogen, doelloos, zonder verder een blik, drentelde hij voorbij. ‘Eerst wat lucht scheppen en wat moed,’ bespotte gij z'n dubben en dralen. En hij begon vlugger, vaster te stappen, ‘'ns Even tot aan de Maas, en dan in 't terugkomen...’ Hij sloeg het karrepad in naar de beemden. De hooge meidorenhagen te weerszijden waren onderlangs stronkig en doorward met klimveil, bramen, winden en lierelei. Boven echter vertakten ze zich vrij, zoo wijd en verstrengelend dat haar kruivende witte bloei ineengeweven was tot een tent. ‘'n Dak boven m'n hoofd,’ Gosswijn zag met welbehagen op; en hij rook den zoelen meigeur van den bloei, hoorde dien doorzoemd van bijen. En dan ook, een nachtegaal, verderop, lager tusschen den struikigen wirwar. Hij zocht en zag hem, ver- | |
[pagina 98]
| |
trouwelijk tam op zijn takje tusschen de prille bladers. En hij glimlachte genoegelijk, floot ook tusschen de tanden, en was moeilijken plicht en tweestrijd vergeten... Bij het eind achter het bloesemen looverpoortje van het priëelig pad, lagen de beemden voor hem open in den gulden zweem van den bloei der boterbloemen. 't Glanzige, pril ontsproten gras scheen te reiken naar dien wemel van kleine gouden kronen boven z'n groei uit.... Om ze niet te pletteren onder z'n zware voeten, liep Gosewijn verder over het diepgroevige karrepad, tot het den breeden grasweg kruiste, die tusschen de zilvergrijze peppelstammen, statig als een dreef, uit de kloof tusschen de boschheuvels kwam dalen naar den Maasoever. Daar voortgaande naar den waterklaren glans, die achter de verste peppels boven de Maas blonk, voelde Gosewijn, z'n hart steeds ruimer. Zoo'n morgen! En al dit late levensgeluk van hem! Die vrouw als 'n roos. Dat kind! Z'n dochter. Anneke zouden ze haar noemen. En als dat ooit hier aan z'n hand zou loopen, en wel midden tusschen de boterbloemen door. O God, nu tranen van geluk om iets waarnaar hij vroeger nooit had verlangd. Doorzongen was z'n hart van dat gemijmer, en wiesen er vleugels aan zijn schouders, hij zou niet verwonderd zijn geweest ze te kunnen uitslaan. Mooi waren de beemden in meibloei en morgen- | |
[pagina 99]
| |
zon, als de hemel zelf. Blind werden z'n oogen van den lichtduizel, dronken z'n gedachten.... Eensklaps stond hij stil. Daar vóór hem, donker, die vrouw, den rug naar hem toe, voet voor voet, smal en hoekig, het hoofd wat gedoken naar haar breikous. Maar dat was Anne-Marie! D'r koe liet ze grazen tusschen de stammen. Als dit geen beschikking van de Voorzienigheid was, wat dan wel? Nu moest en zou hij toch! En hij durfde zoomaar. ‘Anne-Marie.’ Ze schrikte op bij die stem en zag hem verbijsterd aan, met een schok. Onwillekeurig tikte hij aan z'n hoed, en z'n mond trok in een breeden verlegen lach. ‘Ik zocht u, om 't goede nieuws te vertellen,’ sloeg hij er zich doorheen. ‘We hebben 'n dochter.’ Anne-Marie's mond verbeet stroef en grimmig alle ontroering. Kalm weer doorboorden haar oogen hem. ‘En nu laat Lucia vragen,’ zwatelde hij zenuwachtig door, ‘of... nou ja, ze wil zoo graag alles weer goed, en of gij meter wilt zijn vanmiddag.’ Anne-Marie had het breiwerk in de ééne hand gefrommeld en reikte met de andere, bukkend, naar den ketting van het koebeest. ‘Hot,’ riep ze, het dier dieper het gras induwend. Hij zag haar rug. ‘Feeks,’ vloekte 't in hem. Maar verward draalde hij nog. Voor Lucia moest hij doen, wat hij kon. | |
[pagina 100]
| |
‘Ze wil niets liever,’ overwon hij z'n woede, en tastend naar redenen, verried hij het geheimste: ‘'t Is een gelofte.’ Maar hij had ook tegen een muur kunnen praten. Z'n stem kaatste naar hem zelf terug, striemde hem met schaamte. Afgewend drentelde zij nu door het hooge gras voet voor voet, de koe voorbij, weer breiend, de peppelstammen waren tusschen hen de boterbloemen. ‘Verdomd.’ Met die dreunende verwensching en een korten hoonlach, had Gosewijn zich gewroken en bedwongen, genoeg om de gebalde vuisten in de zakken te kunnen duiken en voort te gaan hij ook, zooals hij zooeven nog op weg was, naar de Maas. Toen het wakkeren en flakkeren van z'n opwinding wat bezonk, vond hij zich op het voetpaadje dat vlak langs den lagen oever meeboog met de rivierbocht. Hij liep en keek tegen den stroom in en hoorde het kabbelen en spoelen, zóó rustig, dat 't hem weldeed. ‘Geen hart heeft ze. Maar 'n gek, die er zich iets van aantrekt! We hebben haar niet noodig - en ons niets te verwijten.’ Hij zag schubbige lichtschampen tintelen over het golvend voortschuivend snelle water en naar het midden glansrimpeling over gladder hemelblauwe spiegel als een zilverig net. 'n Visch schoot flikkerend op en weer onder, met den stroom mee, | |
[pagina 101]
| |
en veel verder roeide de veerman z'n schuit dwars over. Daar blonk het water donker en dieper in de schaduw van de Maashuizen, achter wier hoog en lage daken van roode pannen of bruin-groen van stroo en mos, hij het grijze kerktorentje z'n leien spits zag steken in de klaarte. Weer floot hij tusschen de tanden een onbestemd wijsje, niet uit lust, maar om zich te verstrooien. Want nu moest hij aan Lucia's tranen denken, die bittere teleurstelling na de milde bedoeling. Zoo'n goed hart als 't hare kon zelf niet gissen, wat haat en kwaad was.... Zonder 't zelf te weten, stond hij stil in den stroom te kijken, maar 't leek hem of hij zag in de klare zonnigheid van Lucia's oogen, waar diep in het licht verborgen het geheim droomde van haar aantrekkingskracht op hem, nooit weerstaan en steeds inniger doorleefd. Haar ziel? Haar heele wezen, dat enkel liefde was? Voortgaande vroeg hij zich verwonderd, of het water hem dan z'n levensgeheimen verklaren kon, dat hij hier ineenmaal wist, wat hij zich nooit had kunnen zeggen. En verteederd keek hij weer naar de Maas, tusschen haar lage groene zoomen een stroom van louter hemelblauw, al vrede en geluk zooals ze spelend en spiegelend vloot door de weien in het lommer der peppels. Wonder water.... | |
[pagina 102]
| |
Nog nooit had hij gevoeld zooveel er van te houden. 't Was of de koelte, die er hem uit tegenwoei, hem doorstroomde met een leven van denken en willen. ‘'k Ga nu éérst naar pastorie en raadhuis,’ bedacht hij z'n vaderplichten.
Anne-Marie had hem nagestaard tot de laatste schim van hem in verte en licht was verdwenen. En toen duizelde 't nog door haar hoofd en haar hart alsof ze ten laatste tóch zou neerslaan. Maar ze zei tot zich zelve: ‘'t Is om het eerste wat er in drie jaren gebeurt. En 'k ben aan een menschenstem niet meer gewoon. Daarom dat beven en duizelen. Die twee? Dood... dood...’ Toen ze tegen den middag de koe voor zich uitdreef, het meidorenpad langs, stapte ze nog op den doffen maatslag van dat woord. Maar toch bleef ze Gosewijn zien, zooals ze hem zag, groot en breed vóór haar, met z'n goedige oogen vol zon, en dan... z'n vloek... En dien had zij, zij alleen met d'r zwijgen opgezweept uit dien gemoedelijken, luchthartigen goedzak. En straks zou die andere tranen schreien omdat ze aan het heele dorp den triomf niet kon toonen van een toenadering, die de pastoor haar natuurlijk had voorgepraat.... Vloeken en tranen door hààr, Anne-Marie. Dus leefde ze dan toch niet vergeefs, zooals ze somwijlen wel dacht. | |
[pagina 103]
| |
Dit nieuwe besef gaf weer goeden moed tot verder doortasten. En 't werd tijd, nu 't daar in dat hooge eigendunkelijke huis van Donkers een kindernest ging worden. Ze ging vanmiddag nog naar den notaris om haar testament te laten schrijven. Alles voor de kerk! Dan zou de pastoor, die haar voor een schurftig schaap aanzag, weten dat er godsdienst en vromigheid genoeg kon zijn, ook in iemand die door d'r eenige zuster zóó was behandeld. Alles voor de kerk, maar een deftige begrafenis, eeuwigdurende jaardiensten en een graf voor altijd haar eenig eigendom! Dat kon betaald van haar eerlijk en ijverig slaven en sparen.... Alles voor de kerk! Van morgen af zou ze 't vertellen in den winkel, aan iedere bekende die ze tegenkwam, en nog meer in aanzien komen en nog beter toonen, dat ze 't alleen af kon, ook na d'r dood. In den stal, met den melkemmer gereed in haar hand, den driepoot omgekanteld voor haar klompen, stond ze nog zoo te denken, terwijl haar rechter vingertoppen streelend de koe tusschen de horens krauwden en ze zonder 't zelf te weten of te hooren, almaar koozend mompelde: ‘goed dier - goed dier.’ Achter haar over de onderdeur stroomde de Meizon den stal binnen, die tusschen z'n wrakke wanden van vlechtwerk, stroo en leem, een dompe kuil leek. Maar het stroo op den vloer, zorgzaam | |
[pagina 104]
| |
gespreid, glinsterde, en de huid van de koe vlekte blank. | |
IVOnderbroken door korte verademingen, als plotseling de kimmen klaarden en een stille sterrennacht of een dag, rustig en helder, liet hopen op vorst, was de winter van Allerheiligen tot nu na Driekoningen voorbijgegaan met piasregen en stormen. Anne-Marie, eindelijk gereed met pannen- en emmergerammel, streek met een natte hand het strak gescheiden haar glad en bond den schoonen schort voor. Ze luisterde, de oogen bedenkelijk opgewend: ‘'t Begint zoowaar opnieuw!’ Loeiend en druischend raasde de wind aan uit de diepe nachtspelonk, die daar zwart en grondeloos gruwde achter huis en boomgaard. En weer schudden de wanden, kraakte het dak, schokten deuren en venstertjes in hun sponning, en huilde 't met gierende uithalen in de schouw. Vonken sintelden door den rooster in den kachelbak. ‘'t Is tenminste warm en licht bij me,’ troostte ze zich, het spinnewiel voor haar stoel stellend. En met gefronst voorhoofd boog ze aandachtig naar den draad, tevreden dat 't weerom zoover was voor vandaag. Lust voelde ze om maar te trappen en te trappen, dat het klapperen der tree en het snorren | |
[pagina 105]
| |
van het rad den storm en haar huiverig luisteren zou overstemmen. Op de potkachel prutste en pruttelde de veeketel. 't Borrelend water, de dijende schillen en knollen reutelden het deksel op, en de scherpe kooksellucht doorwasemde de warmte. ‘Straks nog naar de koeien,’ bedacht ze bangelijk. Ze wist hoe achter deur en vensterluik, spronk en poortdoorgang nu lagen als een holle groef, waar alle stormen en duisternissen saamjoegen als in een vangkuil. Gewaarwordend dat ze weer zat te luisteren en bang te kijken, trapte ze weer, trapte... tot rad en tree razend bewogen. ‘Hoe kinderachtig, zoo op dien storm te letten vanavond. Zoovéél geweld was er de laatste maanden immers reeds over haar huis gewaaid. 't Kon er tegen! Zij zelve misschien niet op den langen duur? Begon ze triest en zwaarmoedig te worden? Komaan, 't was immers maar iets van buitenaf. Als haar eigen hart maar stil bleef. Maand na maand, het jaar om, was 't goed gegaan. Beter aldoor. Weer had ze precies op den dag de rente afgedaan, en toch van 't zomer de tweede koe er bij gekocht! Geluk, gewonnen met haar eigen handen. Verder was ze over-tevreden met wat de wisselende seizoenen brachten, de dagen die van stilte in stilte gleden, met den regelmaat van het werk en de plichten uur na uur. | |
[pagina 106]
| |
Zeven jaar geleden, dat ze het testament liet maken, op den verren Meidag toen die Gosewijn daar had staan vloeken? De tijd vloog om! Mocht ze niet voldaan zijn over zoo'n geleidelijk verloopend leven in eer en welstand? Maar de beste bevrediging door alles heen, was tòch dat ze 't buurhuis waarlijk niet meer zag, alsof daar naast haar eigen boomgaard de weien onversperd voortglooiden naar de heuvels. En dat ze ‘die twee’ zonder verblikken, zonder de minste innerlijke ontrusting kon voorbijgaan, alsof 't leeg bleef naast haar schreden. Dààr was ze overheen! Wel had ze soms even boven door het gordijntje gegluurd, wanneer de oude Nelia weer pronkend voorbij drentelde met den kinderwagen vol blondkopjes. Vier, telde ze. En hoe 't kwam was onbegrijpelijk, maar zij, ze wist precies hun namen.... Pronken? dat kon zij even goed met de twee eigen verdiende koeien, prachtbeesten, de hare.... Allo, ze moest nu liever alvast naar den stal. Dat prakkezeeren was niets waard, en het spinnen vlotte niet. Bedrijvig nam ze de groote lantaarn van de kast en toen de vlam helder door het glas scheen, ging ze er mee op de deur aan, om eerst het licht in den stal te brengen. Maar op den spronk kon ze eensklaps niet voort, zóó woest wierp de rukkende en stuwende | |
[pagina 107]
| |
daver zich op haar. 't Licht woei uit en worstelend moest ze zich omwenden om weer binnen te komen. Door de wijd opengeflapte deur vlaagde het geraas de keuken in, dat alles er schokte en waggelde en de blaak uit de lamp sloeg. En terwijl ze met radelooze kracht de deur dichtsmakte, hoorde ze het vensterluik openklappen. Ze stond bij de kachel gereed om die tegen te houden, wanneer ze door het gebulder in de schouw zou kantelen. Ze dacht aan brand. En dan weer of het huis krakend ging ineenstorten. 't Vreemde gruwen van eerst bedrong haar benauwend. Maar in Godsnaam, wat kwaad kon ze hier? Zooveel noodweer had de jaren door 's zomers en 's winters over het huis gevlaagd. Juist lag het laag genoeg, en ook weer hoog genoeg, en ver genoeg van het water... Over het water hoefde ze zelfs niet te denken. Al hoorde ze dan vanmiddag in den winkel: ‘De Maas is uit!’ Van het dwarspaadje af had ze, als zoo menigmaal 's winters, het water weer zien blinken over de weien langs den kerkweg - vuil bruin onder de grauwe lucht met de jagende wolken. Daarachter hadden ze 't erger! Hier was alleen maar wat tocht en rumoer, een uitgewaaid licht, een opengeklapt luik.... Kom, kom, ze moest tegen dien afschrik in! Hoelang stond ze hier nu weer te dubben? 't Leek zoowaar of buiten het geweld was | |
[pagina 108]
| |
bedaard intusschen. Zoo'n oogenblik van stilte moest ze benutten. En reeds brandde de lantaarn weer, en schoof ze schielijk naar buiten, rakelings langs den muur op de staldeur aan. In de hooigeurige warmte binnen, zwoel van den asem der beesten, hief ze de wazig beslaande lantaarn en zag het licht weerspiegeld in de opwendende oogen van Lies en Bel, die herkauwend op hun gestrekte pooten lagen en kwispelden met den staart. ‘En niet bang voor 't weer?’ begon ze te praten. Ze voelde hoe 't haar star geschroefd gezicht ontspande. ‘Honger? Komt de vrouw zoo laat? Brave dieren.... Ze weten wel, wie 'n goed hart voor hen heeft.’ Rustiger voelde ze zich bij dit warm ademend leven. En met weerzin ging ze terug om den ketel te halen, de lantaarn achterlatend. Langs het opengewaaid luik scheen door het bloote venstertje het licht uit de keuken, een nevelschijn door den zwarten nacht gezeefd. Rosse schemer blaakte tegen de poort. ‘'t Wijst me den weg,’ dacht ze, ook tevreden wijl de storm weer den adem leek in te houden. Alleen in de verte duurde een vreemd diep ruischen. 't Water? Maar ze had 't hier immers nog nooit gehoord. Ze wendde zich om, den blik het grondeloos donker in. Maar aan- | |
[pagina 109]
| |
stonds haastte ze weer voort, opgemonterd daar de storm nu ging luwen en de Maas haar hier in geen geval kon deren. Al had ze de vlakke poelen van het kwelwater vanmiddag boven uit het venster ook zien spiegelen in de weien aan den voorkant - veraf! Kordaat droeg ze den ketel den stal in. Leunend tegen het beschot zag ze toe, terwijl de dieren het warme voer opslobberden. ‘'k Zou willen hierblijven,’ dacht ze hunkerend. Maar ze lachte toch weer zich zelve uit, zooals ook andere keeren, wanneer ze den drang voelde zoo'n dier den arm om den nek te slaan en steun en koestering te zoeken tegen het warme lijf. Wat hield ze ter wereld ook over dan die beesten?... Hel herinnerde ze zich plots Lucia's verzuchting van lang geleden: ‘Was er vast die tweede koe maar!’ en haar wrevel dan om de onderstelling, dat er voor háár niets dan koeien waren. Maar toentertijd was 't ook anders: Lucia bij haar, en dan - de eigen jeugd nog vol verlangen naar een onbestemd geluk. ‘'t Is slapenstijd,’ porde ze zich opnieuw uit het almaar verdwalend gedroom. ‘De beesten hebben hun bekomst van 't voer, en ik van den dag.’ De lantaarn schommelde in haar linker, terwijl ze met de andere hand de staldeur van buiten grendelde, voldaan lettend op het beveiligende groote kalkkruis, dat ze er ieder voorjaar versch overwitte. | |
[pagina 110]
| |
Als een ondier, dat z'n sprong gaat doen, gromde de storm, ver-weg in den afgrond der dal-diepte, waar dagreizen ver achter de stad, de onbekende wereld lag verborgen met de overloopende bronnen van het water. En duidelijker weer hoorde ze dat vreemde zoevende ruischen, alsof de duisternissen zelve stroomend schoven en spoelden. Nooit had ze 't zoo vernomen, maar 't kon evengoed dat ze er tevoren geen acht op had geslagen. De storm in haar eigen binnenste had jaar-in jaar-uit haar de ooren verdoofd en de oogen verblind voor alles buitenaf. Nu was dit anders geworden....
Boven, na het gestommel bij het uitkleeden, roerloos uitgestrekt in bed, luisterde ze weer. De storm zoemde van verre als op fluiten en orgelpijpen, en in haar hoofd gonsden de gedachten mee, over vroeger en nu, over dat eenzame vrouwmensch, zij-zelf, hier in een hokje van leemen muren geborgen, midden tusschen de woelende duisternissen en dreigingen... ‘Wel nog beter hier, dan in dat graf later, al is 't ook eeuwigdurend eigendom voor mij alleen, zooals staat in het testament.’ Tranen van zelfbeklag kwamen branden in haar oogen. Ze kende dat: nu moest ze oppassen, of haar gemoedsrust stormde weer uiteen, woest opgezweept als door den Booze zelf. | |
[pagina 111]
| |
Om z'n aanrandingen af te weren, zegende ze met een duimkruisje voorhoofd, lippen en borst, zooals in de kerk bij het Evangelie. En wist, dat ze nu even veilig kon slapen, als de koeien achter de witte kruisen op de staldeur.
Uit een zwart woelenden droom sprong ze recht, en wierp het dek van zich af, alsof het de tastbare duisternis zelf was, die haar benauwde.’ Maar meteen luisterde ze hel-wakker naar den daver van den storm. 't Was niet meer alleen het loeien en druischen van eerst. Wat was er anders? Luidden er klokken? Draafden er drommen paarden voorbij? Kraakten en bonsden er binten en balken? Op den rand van het houten bed zat ze, starend met schrikoogen. Riep er dan toch telkens een zware dreunende stem haar naam boven al het helsche rumoer uit? Neen, ze droomde 't niet! Weer hoorde ze kloppen op de poort, met evenmatige tusschenpoozen, kort en doordringend ‘Anne-Marie!’ Rillig sloeg ze den sjaal om, en toen ze tegelijk weer, harder en nopender, een slag tegen het hout hoorde, liep ze gejaagd op het venstertje aan. Heel de woeste nacht overstortte haar, terwijl ze over het kozijn boog en gilde boven het geweld uit: ‘Wie is daar?’ | |
[pagina 112]
| |
Meteen zag ze het schijnsel van een lantaarn tegen het huis op en even een vreemd glimmen langs den weg, waarover de rosse lichtwaaier wiekte. ‘'t Water komt!’ riep de stem, nu vlak onder haar venstertje, en plots herkende ze: Gosewijn! In haar verbijstering drong de beduidenis van z'n noodroep niet tot haar door. ‘Wat hebben ze van me noodig?’ was haar eerste weerzinnige gedachte. ‘Kom naar ons. 't Huis hier gaat onderstroomen!’ poogde Gosewijn den storm te overgalmen. Anne-Marie verstond.... ‘Ik kan me alléén redden!’ snerpte haar weerwoord door het gieren heen; en kwaadaardig smeet ze het venstertje dicht, dat het rammelde en rinkte. Er verschoten vonken en flitsen voor haar oogen, en trillend over al haar leden, moest ze de handen tegen het hart drukken, dat bonsde, bonsde. Wat dan toch? Woede om dien Gosewijn? Ging dat nooit dood? En weer opnieuw dat helsch-harde, driftig dreigende kloppen. Verbeeldde hij zich werkelijk, dat zij hem zou opendoen? ‘Kom naar ons!’ O, ze doorzag die twee! Overrompelen wilden ze haar met schrik, dat ze zou komen en de minste zijn. Zooals ze vroeger die eerste groote gebeurtenis van hun huwelijk wilden benutten.... Nu dit! 't Water? Of dat zoomaar ineens tot hier.... Raaskal! | |
[pagina 113]
| |
Ze had getast naar de zwavelstokken, en stak de lantaarn op, en nu haar opwinding bezonk, hoorde ze weer het kraken en schudden van dak en wanden, het huilen en joelen door het dal. Haar huis overstroomen? Met onvaste handen schoot ze haar kleeren aan, ontwend aan haar eigen bewegingen, telkens ademloos opkijkend, klappertandend. Hoorde ze toch door den winddaver heen weer dat zoeven en ruischen, aanzwellend met de loeiende vlagen? 't Bleef haar in de ooren suizen. Vervreemd was haar het oude trapje. Angstig omklemde ze de leuning, want stap na stap vreesde ze neer te slaan in een zwarte diepte. Dan weer stond ze naar de gegrendelde deur te zien, zich vragend of 't wel waarheid was, hier in dit ongewone nachtuur. ‘'t Water?’ Op den spronk hief ze de lantaarn omhoog. Bij het opwiekende licht leken muren, poort en vloer wel wankend dooreen te schuiven, maar niets was er veranderd en helder droog bultten de ingestampte ronde kiezelkeien voor haar klompen. Kalm blikte het blanke kruis op de staldeur haar aan. Ze ging er voorbij, voet voor voet tegen den storm indringend, het hoofd gedoken, de schouders schorend of ze iets zwaars vooruitduwde. Ineens weer vastberaden, wilde ze tot het einde van den boomgaard om overtuigd te weten, | |
[pagina 114]
| |
dat het gekkenpraat was.... de Maas tot hier! Den schuurhoek langs, waar de vlakte van gaarden en weien zich onbeschut voor haar opende, moest ze met een ruk zich omwenden. De lantaarn flakkerde uit en de geeselende stormregen overviel haar met zoo'n macht, dat ze meende te verstikken. Weer tot adem gekomen, begon ze er opnieuw tegen in te vechten. Haren, rokken, omslagdoek, het wapperde alles om haar heen en trok haar terug, zooals de wind dreef en duwde. Maar voort moest ze en zou ze! Ze voelde het boomgaardgras week en slikkig onder haar voeten. En dan ineens stond ze stil. Water over haar klomp? 'n Tastende stap, en het spoelde om haar enkel. Toch? Ze bukte en streek met de hand door spoelend nat, links en rechts, overal voor haar uit. Gods barmhartigheid - de Maas tot bij de voorste appelaars van haar boomgaard! Tòch. Tòch!... Ze hoorde en ze voelde het water. Ze zag glimpen van z'n blink tusschen haag en haag. Ze rook het, grondreukig, een wadem van modder en mist. De Maas, die aanstonds deel en spronk ging overvloeien, onweerhoudbaar als een zee.... Den stal! Reeds stond ze er voor de deur, in het donker tastend naar den grendel. De koeien redden, eer het water, o God, gulpend en gutsend hier dien kuil kwam volstroomen! Eerst opnieuw licht aansteken? Maar er was immers geen oogenblik te verliezen. | |
[pagina 115]
| |
Met den wind zwol de vloed aan, breeduit klotsend en ruischend over de dalvelden om hier, hier in den kolk van haar poortgang, tot één stortzee neer te druischen. Weg met de koeien! Ze vond immers het horenblok en de kettingen wel in den blinde. ‘Hot Lies. Hot Bel. Brave beesten. Och arm nog, zoo gerust in het hooi!’ Tastend had ze de kettingen gegrepen en gekoppeld, en ze trok, trok.... Wat gaf 't, of ze ook bijna struikelde over de omgekantelde lantaarn en het glas scherfde onder haar voeten? Neen, in geen geval de keuken in met de beesten, die lag nog lager dan de stal. Wat zij deed, deed ze ineens goed! Geen half werk! Den weg af moest ze, naar den eersten stal aan dezen kant van den Kerkhoek. Die lag hoog genoeg op z'n terp. Daar zou Gradus Gilissen de beesten bij de zijne zetten, warm en veilig. ‘Maar eerst moet hier de poort wijd open,’ bezon ze, ‘dat het water 'n vrijen doorloop vindt en niet tegen 'n sluis zal opstuwen.’ Zeker, ze had verstand en doorzicht, zij! Ze durfde. Ze kón. Zonder iemands raad of hulp. Kalm bij haar doortasten, haakte ze de gedweeë, slaaploome beesten met den kopketting aan de huisdeur-kruk. De wind drukte haar vlak tegen de poort aan, terwijl ze den dwarsboom uit z'n gleuf lichtte. Dan wipte ze door het spronkdeurtje | |
[pagina 116]
| |
naar buiten om eerst den eenen poortvleugel, dan den anderen met al haar kracht en zwaarte open te duwen tegen den storm in en vast te krammen aan den muur. Snakkend en hijgend, zweet op het voorhoofd, moest ze tot adem komen. Maar dan ook met bruuske haast, rukte ze de dommelige dieren vooruit, den weg op, links naar den Kerkhoek. Log en langzaam, als bang uitspiedend in den joelenden nacht, lieten ze zich trekken. Treuzelden. Driftig rukte ze, zelf achteruittredend. Ze zag hun zware schaduwen. Even blankten de horens, de witte borsten. De oogen glommen. En dan, plotseling, sprong ze met een schreeuw van schrik terug, vlak tegen de horens op van de deinzende dieren. Nauwelijks den weg op, had ze onvoorziens weer in spoelend stroomwater gestapt, dat het opspatte tegen haar knieën.... Maria-Jozef! Daar kwam die vermaledijde Maas ook langs den voorkant aan! Erger dan een ten bloede wondende klem, die haar voeten zou omgrijpen, was dit water hier. Bijna tot aan haar dorpel! ‘En toch moet ik er door!’ vermande ze zich. ‘En gauw! Den laatsten drogen rand langs, naar Gradus' stal.’ Ze tastte met de klompen over den kiezelstrook en stelde zich naast de koeien, om ze met haar lijf op dat laatste smalle pad langs de haag te dringen. | |
[pagina 117]
| |
Wat kon 't haar schelen, dat ze zelf de voeten door het water sleepte? Alles kwam terecht, wanneer eerst de beesten maar bezorgd waren. Haar oogen boorden door het donker, of er ginder niet een licht was. Ze zou willen roepen! Had zij de lantaarn nog maar, en een stok om die stomme trage dieren te laten voelen, dat het meenens was. ‘In Gods naam - vooruit toch!’ Met de vuist sloeg ze hen op de schonken, met schouder en heup duwde ze tegen de flanken, en riep almaar hun namen tegen den storm in. Ze hoorde wel hun hoeven door het water plassen, dat ze zelf tegen de schenen voelde. Kletsnat sloeg de dunne rok haar om de knieën. En de vervaarlijke storm gierde maar, zwiepte de peppels dat ze kraakten en kreunden. Klokken in de verte? Dof bonzende kanonschoten? Was alles aan 't samenstorten en vergaan, en gruwde de eeuwige nacht daar vóór haar, met het woeste bassen en krijschen van alle duivelen?...... Ze stond stil. Omdat de beesten pal en koppig niet meer verder wilden. Omdat zij zelf niet kon. Midden in het donker water, dat vóór hen aldoor dieper leek te worden, dat achter hen zwalpend samensloeg. ‘God in den hemel! Terug moeten we. Liever nog thuis verdrinken, dan hier in die zwarte hel.’ Ze zei 't hardop tegen de dieren. Om zelf haar | |
[pagina 118]
| |
diepere gedachten niet te hooren. 't IJzige water verstramde haar beenen. Ze had geen adem, geen macht meer.... Als ze zich liet neerglijen en die zee zich over haar sloot? Wat was er aan haar verloren? Wat verloor ze zelf? Ziel en zaligheid? Zeker had ze die sinds lang verspeeld, dat ze in zoo'n hellepoel werd gedreven.... Maar de dieren, de onschuldige goeie dieren? ‘Terug!’ schreeuwde ze 't uit, worstelend zich omwendend. En bij haar radeloos zuchten sprong een der koeien op, dat het water over hun drieën heen plonsde. De ketting ontschoot haar hand. Ze wankelde, gilde.... Maar de ééne trok de aangekoppelde andere mee, blindelings door het water terug, midden door het opstuivende plassen en spatten.... Ze wist zelf niet hoe - had wanhoop of doodsangst haar losgemaakt van haar eigen wil en weten? Was ze gestuwd of getrokken? Ze haalde de dieren in, sprong met gestrekte armen voor hun koppen, dat de horens naar haar borst staken, en ze schreeuwde maar: ‘Stil toch, braaf toch....’ Ze had de ketting weer vast, en nu ze de verbijsterde beesten opnieuw meester was, wilde ze hen vooruitzeulen op het eigen huis aan. Maar zoekend keek ze rond. Waar stonden ze? 't Huis voorbij? Ze merkte nu eerst, dat ze haar klompen had verloren en op het droge stond. En daar vóór haar, schaduwde zwarter in het donker... Gosewijns huis? | |
[pagina 119]
| |
Wat nu? Stond ze hier halverwegen den oprij naar Donkers groote zijpoort...... vlak bij dien hooggelegen veiligen stal? Neen, neen, neen.... Zij had die twee niet noodig! Maar die stal voor haar arme beesten? Als ze toch 'ns? Onzin! Hier op den vasten grond van den ophellenden weg stonden ze immers al gered. Alleen de storm nog. Alleen de kou en het nat, dat hun in plassen van de leden droop.... Zeker, de Maas hoorde ze klotsen tegen het brikken walletje van het tuinterras almaar aanstroomend of ze haar achtervolgde en voortdreef, hier heen, almaar dichter op het huis van die twee aan. Onderdoen? Kleumend en krimpend stond ze met haar sluiken natten rok op haar doorweekte kousevoeten kreunend van ellende en met de tranen over het gezicht, naast de druipende dieren, die nu eigenzinnig en ongeduldig voortwilden. Lies duwde haar opzij, Bel hief den kop en bulkte dat het galmde door den storm. Hun lauwe adem sloeg warmend over haar handen. Kloppen op de grijsschimmende poort? Onweerstaanbaar trok ze haar aan. Als ze niet zoo zeker wist, dat toch niemand anders dan Jan of Joep, een van de knechten die bij het vee sliepen, haar zou opendoen, zou ze er zelfs niet over denken, dáár te gaan vragen: ‘laat de beesten binnen.’ Even een | |
[pagina 120]
| |
woord aan één van die twee, de koeien bezorgd, en dan zelf naar huis terug.... Of ineens alle angst met het laatste aarzelen van haar afgleed, stapte ze op de poort aan, en klopte er zonder verder bedenken met den ring van den ketting tegen, driemaal met evenmatige tusschenpoozen. Hunkerend stonden de dieren te kijken, alsof ze reeds in de stilte van dezen beschutten hoek, de veilige rust voorvoelden, die hen binnen wachtte. Met ingehouden adem luisterde Anne-Marie. 't Zon Joep wel zijn die aankwam, de stuntelige bezorgde grijsbaard. ‘Er is geen andere weg voor me,’ zou ze haar noodgedwongen komst verklaren. Reeds rammelde binnen de klink van het spronkdeurtje. Hoorde ze meer stemmen? Niet Joep? De deur werd opengetrokken. ‘God dank!’ Lucia stond daar, en riep 't hartelijk blij, de lantaarn opheffend, en stond met den sjaal dicht om hoofd en schouders, de rokken hoog opgeschort. Ontdaan staarde Anne-Marie haar aan, zonder stem of bezinning te vinden. ‘Kom gauw binnen,’ noodde Lucia gemoedelijk alsof ze den vorigen avond nog zusterlijk waren bijeen geweest. ‘'k Wilde je juist komen halen. Want 't wordt gevaarlijk. 't Water wast voeten hoog met 't uur. De koeien? Ja, wat anders? Die zetten we hier in den stal.... Joep, zorg er voor.’ | |
[pagina 121]
| |
Achter haar stonden ze, de knechts en Gosewijn, de gezichten in den rossen lichtschijn stil tevreden naar de geredde koeien. Anne-Marie staarde wezenloos. Hadden ze haar den ketting uit de handen genomen? Terug naar huis moest ze nu, toonen dat ze bleef wie ze was.... ‘Maar je druipt van 't nat!’ jammerde Lucia. ‘Is 't water er dan al, bij ons?’ ‘Bij ons,’ dat was: het ouderlijke huis, het eigene van hun samen, Hoe drong dat innige woord ineens in Anne-Marie's hart, dat er een warme golf van tranen naar haar keel welde, naar haar oogen? Schuw beefde toch een glimlach over haar gezicht, verwijt en verwondering. Die vergeten jonge stem met den diepen harteklank, ze riep ineens alles van langgeleden wakker. ‘Kind,’ prevelde ze. En tegelijk voelde ze Lucia's handen de hare omgrijpen. ‘Stil maar, stil... binnen zal je wel bekomen. Wat 'n nacht ook.’ Ze praatte van de overstrooming en hoe ze 't gewaarwerden, en wat ze Gosewijn had gezegd. Ze stonden reeds aan de achterdeur van het woonhuis, reeds in de gang in het goudige lamplicht, terwijl de gezellige geur van versche koffie en gebraden spek aanwademde. Gosewijn kwam met z'n pijp op den drempel der woonkamer, en knikte voldaan: ‘Goed zoo.’ ‘Droge kleeren, wat warms drinken en eten, | |
[pagina 122]
| |
en dan naar bed’, beredderde Lucia moederlijk. Uitgeput en kreunend was Anne-Marie neergezonken op den stoel vlak naast de deur. En reeds knielde de jongste bij haar neer en trok de doorweekte kousen van de voeten. Gosewijn kwam voet voor voet van de tafel met een dampende kom koffie in z'n twee handen. Zonder verroeren zat Anne-Marie, het hoofd achterover tegen den muur. Haar lippen trilden, en ze sloot de wimpers om de tranen tegen te houden. Maar ze vloeiden toch warm over haar gezicht. ‘De Maas,’ begon ze ijl te frazelen, tóch zoekend naar een ontleg voor haar hier zijn. ‘Die zal zeker nergens en niemand vannacht zooveel goed doen als ons,’ zei Lucia, ook door haar tranen heen. Ze had de verkleumde voeten in haar schoot genomen en warmde ze in haar handen. ‘'k Was dood.’ Die snik zelf brak de verstarring. 't Leek Anne-Marie of leven en liefde plotseling haar hart overstelpten. En toen Lucia opstond om haar te duffelen in den eigen sjaal, door Gosewijn geduldig breed uitgehouden bij de kachel verwarmd, sloeg de oudste haar de armen om het middel en smakte het hoofd aan haar borst, almaar snikkend en sidderend. ‘Je bent zoo goed voor me, zoo goed....’ |
|