| |
| |
| |
De madeliefjes
| |
| |
De madeliefjes
DE Augustuszon zeeg glanzend rood tusschen gouden wolken weg, achter de bosschen aan de overzijde der Maas. Bij de meidorenhaag van het bloemhofke stond grootvader er naar te zien: en Peterke die op het bankje onder den buksboom zat, keek niet meer naar de tafelsommetjes op z'n lei, maar naar grootvader en hoe de glans om z'n hoofd scheen.
't Was héél stil terwijl ze allebei zoo keken, en daarom schrokken ze, toen het klapdeurtje in de groote hoevepoort openknarste. Zij en Peterke's vader, die den weg opging, zagen elkaar een oogenblik recht in het gezicht, maar tegelijk wendden ze ook alledrie den blik weer af, grootvader treurig naar de zon, Peterke bang naar z'n cijfers, de vader norsch voor zich uit. Hij ging dwars over het gras naar den bergrand, en daar het slingerend paadje af dat uitmondde in den grintweg, die met een breede bocht den heuvel afdaalde naar de herberg. Hij was op z'n zondagsch als een heer, met hoed en boord en das. Peterke vond dat hij er deftig uitzag, en wist hoe blij alle kleine kinderen binnen waren, dat hij maar weer weg was en niet meer schelden kon en klappen uitdeelen. 't Negenjarig Peterke
| |
| |
was de oudste van de zeven en zorgde wel uit den klappenregen weg te blijven. Hier in het bloemhofke tusschen de dichte heggen was hij 't allerveiligste, ook omdat grootvader er bijna altijd aan 't harken of aan 't wieden was, aan 't schoffelen of verplanten op het ééne groote bloembed in het midden of op de smalle randperken. Maar nu stond grootvader zoo doodstil bij de haag naar de verte te kijken, zoolang roerloos, dat Peterke nieuwsgierig werd, wat er ginder toch zou te zien zijn. Hij schoof van het bankje op en ging naast hem staan.
Alsof hij met 'n schok wakker werd, keek de oude man Peterke aan, die twee groote tranen langzaam over z'n rimpelig gezicht in z'n baard zag rollen. Z'n oogen waren rood, al was de gloed der avondzon nu ook uitgedoofd. Peterke drong zich tegen grootvader aan, en als zoo dikwijls kwam de groote dorre hand zich over z'n glad kopje leggen, dat er heelemaal in schuil ging.
‘Onthoud wat ik je zeg,’ begon grootvader op eenmaal, dof en stooterig, alsof hij snikken en tranen inslikte, ‘als God en Zijn heilige Moeder 't niet verhoeden, dan loopt 't mis hier op Bloemberg.’
Zoo vreemd en plechtig waren die woorden, dat Peterke bang werd, al begreep hij ze niet.
‘Is er iets gebeurd?’ huiverde z'n hoog stemmetje.
‘Gebeurd? 't gaat niet ineens, 't gaat stap voor stap, maar zeker naar den ondergang, als huis en
| |
| |
hof verwaarloosd worden om te brassen en te lanterfanten. Ik ben te oud, moeder kan weinig met al haar kinderen. Jij bent te klein. Als 't nog zes jaar zoo duurt, - je mag later zeggen, dat grootvader 't voorspeld heeft, - dan is er geen stuk meer over, dan zitten jullie ginds op den Drasbeemd in 'n hut... God hale me, eer 't zoo ver is.’
Peterke zou 't willen uitschreien van angst om al die vreeselijke dingen, waaraan hij nooit of nimmer had gedacht, en toch besefte hij wel dat 't allemaal door vader kwam.
‘Waarom doet hij zoo?’ vroeg hij stilletjes. Hij dacht aan vroeger toen vader hem zondags toch wel aan de hand mee wandelen nam, of hem op het paard of in de kar tilde als hij naar het veld ging, en altijd grappen verzon.
‘Hij heeft de slechte kameraden van z'n jongen tijd weer opgezocht. En 't gaat hun allemaal te goed tegenwoordig; 't geld rammelt hun in de zakken. Hij scheldt op Bloemberg, dat 't een wrak is van hout en leem en stroo, dat de grond en de vruchtboomen uitgeput zijn, dat hij van twee koeien, 'n varken en twintig kippen moet leven met 'n vrouw en zeven kinderen.... Alles z'n eigen schuld. Als hij maar werkte, zooals ik vroeger van den vroegen morgen tot den laten avond.
‘U moest hem dat maar 'ns zeggen,’ raadt Peterke wijs.
| |
| |
‘Wat is de stem van 'n man van tachtig jaar? Niemand is hier tegen hem opgewassen. Dat weet hij maar al te goed.... 't Eenige wat we kunnen, is bidden.’
Peterke vroeg niets meer en grootvader zweeg. Na 'n tijdje schudde hij het hoofd, en zei: ‘Kom naar moeder, en speel met de kinderen. Vergeet 't maar weer. Je zult in je leven nog zorgen genoeg hebben.’
Zoo kwamen ze binnen. Maar 't leek Peterke of het huis en de heele wereld veranderd waren. Ineens zag hij hoe bleek en verdrietig z'n moeder was; wat 'n versleten kleertjes z'n zusjes aan hadden; hoe schraal z'n boterham was gesmeerd; ook dacht hij aan het paard dat verkocht was, aan de verlaten schaapskooi, den leegen paardenstal, het erf dat één vuilnishoop leek, aan hun koeien, die de magerste waren van het heele gehucht.
En toen moeder zei, zooals alle avonden na den laatsten hap brood: ‘Nu bidden,’ en hij haar grooten paternoster hoorde rinkelen, zag hij voor 't eerst niet tegen die lange, lange reeks van weesgegroeten op. Hij ging stram op de knieën zitten, kneep de oogen stijf dicht en knelde de gevouwen vingers vast tegeneen, om door die pijn goed wakker te blijven. Nog nooit had hij zóó aandachtig elk woord uitgesproken. ‘Dat vader worden mag, zooals grootvader vroeger was,’ bad hij na elk
| |
| |
tientje in stilte na, want hij wist zeker, dat dan alleen alles weer goed kon gaan.
Toen hij bij z'n twee kleine broertjes op het zoldertje onder de roodgebloemde deken lag, viel hij niet aanstonds in slaap zooals anders. In z'n hoofd klopten en bonsden de gedachten. ‘Bidden,’ had grootvader gezegd. Maar al bad zoo'n kleine jongen als hij honderdduizend rozenkransen dan zouden ze in den hemel misschien nóg denken: ‘'t Is maar een spelletje.’ Zóó moest hij kunnen bidden, dat Onze-Lieve-Heer en de Moeder Gods wel luisteren moesten en begrijpen dat 't héél erg en héél treurig was. Dat ze van zelf zeiden: ‘zoo'n gebed moeten we wel verhooren...’ Iets heel groots en heel moeilijks moest hij kunnen doen voor Onzen- Lieven-Heer en de Moeder Gods. Wát toch? wát? Hij lag te woelen, gooide zich van de ééne zij op de andere, sloeg de deken weg en trok ze weer over z'n hoofd, lag weer doodstil als z'n broertjes wakker werden of gromden in hun slaap. En eindelijk besloot hij, elken keer als hij de koeien langs den weg moest te grazen leiden, naar het kapelletje bij den viersprong te gaan, er een boeket van bloemen te brengen bij de Moeder Gods en maar weesgegroeten te bidden, tot hij weten zou wat het andere kon zijn, het betere en allermoeilijkste dat hij zou kunnen.
Toen gingen de weken om, en bijna elken dag
| |
| |
kwam Peterke met bloemen beladen in het mergelsteenen kapelletje onder de drie linden, midden in het veld. Maria met het Kindje stonden er armelijk en eenzaam tusschen twee verschoten papieren meien op het altaar. Er was op het houten beeldje, op mantel en kleed, nog wat rood en groen en een beetje goud over van betere dagen.
Korenbloemen, klaprozen, lierelei, handenvol marjolein legde Peterke aan de voeten van het beeld, zoolang de zomer nog duurde; in September bracht hij alle Cathrina-bloemen uit het hofke, dan de zes dahlia's van z'n struik; daarna tijloozen, die hij op den terugweg uit school in de beemden plukte. Maar hij merkte best dat 't hoe langer hoe minder werd, wat hij brengen kon, en ten laatste moest hij de Moeder Gods wel zeggen, dat het alleen nog maar op Zondagen en heiligdagen zou kunnen. Hij dacht daarbij aan de laatste geraniums en violen, die nog in het tuintje stonden. Zuinig zou hij ze één voor één afplukken. Want als hij eindelijk met leege handen moest gaan, dan was 't voorbij, dan zou hij de hoop maar opgeven ooit iets te weten, dat beter was dan te bidden zooals hij bad. En dan zou alles wel gebeuren zooals grootvader gezegd had, zij van Bloemberg weg, arm als bedelaars in een hut van den Drasbeemd. Grootvader dood van verdriet. Moeder zeker ook, en hij alleen met de broertjes en zusjes, en vader....
| |
| |
Hij rilde en het koud sweet brak hem uit, wanneer hij er aan dacht. En maar gauw ging hij weer aan 't werk. Want sinds dien Augustusavond hielp hij moeder wat hij helpen kon aan alles en alles op het erf en in huis.
Zoo was 't de Zondag vóór Kerstmis geworden.
Elk aan 'n hand van grootvader waren hij en het oudste zusje mee naar de hoogmis geweest, en toen ze thuis kwamen, had moeder het eten klaar en was vader juist opgestaan. Met lodderige oogen, slordig en ongewasschen zat hij op een stoel en stootte het bord met rapen en aardappels weg, dat moeder hem voorzette.
‘Da's varkenskost. Ik wil soep op Zondag.’
Moeder zuchtte, en ging naar het kleine kindje dat lag te huilen. Grootvader bleef in de deur staan, schudde het hoofd en mompelde: ‘Er is 'n andere manier om den Zondag te heiligen....’ En toen vader vloekend met de vuist op tafel sloeg dat alles rammelde en rinkelde, glipte Peterke het portaaltje uit, het erf over, en door poort en hekje het bloemhofke in.
't Was een zonnige Decemberdag. Op den kerkweg hadden de menschen tegen elkaar gezegd: ‘'t Lijkt of 't Paschen moet worden in plaats van Kerstmis.’ Maar Peterke wist maar al te goed dat 't winter was. Alleen de buksboom was en bleef groen, en er zaten nog fel roode kralen aan het rozeboompje; maar
| |
| |
anders was het tuintje heelemaal overdekt met rottende dorre bladeren, waar hier en daar nog een gehavende stronk of struik uit opstak... niets, niets meer, dan de ééne, de allerlaatste gele pensée.
Treurig kijkt ze hem aan, terwijl hij over haar neerbuigt. Maar 't is héél noodig. Tot hier buiten klinkt vaders stem. Hij moet haar plukken en bij de Moeder Gods brengen. Hij moet raad weten.
Als hij reeds op weg is, met het slappe bloempje voorzichtig in z'n hand gesloten, bedenkt hij in schrik, dat het overmorgen Kerstmis is, het allergrootste feest van het jaar, het feest van de Moeder Gods en Jezus te zamen, en dat hij dan niets zal hebben voor hen, voor 't allereerst niets juist op dien dag!
Om bij het kappelletje te komen moet hij het karrepad tusschen de hagen volgen, en dan den veldweg in tot het kruispunt waar het midden op de heuvelvlakte heel verlaten staat onder de drie kaal-gewaaide wintersche linden.
Hij gaat er binnen, legt het arme gele viooltje, dat nog warm is van z'n hand, aan de voeten van het beeld, en kijkt op.
't Is of de Moeder-Gods hem aanziet, zooals grootvader dien Augustus-avond, alsof ze hem iets heel ernstigs moet zeggen, dat hij nooit meer kan vergeten. Maar hij bedenkt, dat een beeld immers niet spreken kan. 't Staat hier maar in Maria's
| |
| |
plaats - en ja, dàt zou kunnen: de Moeder Gods in den hemel wil hem misschien vandaag eindelijk laten aanzeggen, wat hij moet doen om verhoord te worden.
‘Weet ge 't nu?’ fluistert hij.
Ze kijkt even strak en diep.
‘Vindt ge 't erg, dat het de laatste bloem is? Wilt ge er meer?’
Maar het ernstige, veelbeduidende wezen van het beeld verandert niet.
‘Wilt ge ook met Kertmis bloemen? Bedoelt ge dat? Maar dat zou moeilijk gaan.’
Tegelijk licht er iets op in z'n gedachten, een klaarte flitst z'n oogen uit en hij ziet ook het gezicht der Moeder Gods veranderen, alsof ze hetzelfde denkt als hij.
‘Ge wilt zeggen, dat ik immers al deze maanden juist gebeden heb om iets heel moeielijks te weten... Is het dit? Ja, dan moet ik wel zoolang zoeken tot ik bloemen vind om ze u op Kertavond te brengen.’
Als hij op den drempel van het kapelletje staat om weg te gaan, kijkt hij zorgelijk de leege dorre wereld in. Nog nooit heeft hij zooals in dit oogenblik gezien hoe vaal en dood de winter is. 'n Bloem? Waar 'n bloem? Er zijn niets wijd en zijd dan slikkerige weien, modderbruine omgeploegde akkers, hier en daar vierkanten frisscher groen van winterkoren. En ergens ginds achter de zwarte hagen en
| |
| |
boschjes, hun huis, waar vader zeker nog aan 't razen is, moeder schreit, grootvader somber bij het potkacheltje zwijgend zit ineengedoken, de kinderen huilen...
Neen, hij gaat er niet terug, vóór later in den middag, als vader weer naar het dorp is getrokken. De zon staat nog hoog en hij zal den tijd besteden om vast te zoeken naar de bloemen voor Kerstmis. Hij denkt aan de Kloof, het zijdal tusschen twee boschheuvels, waar hij in 't najaar zooveel purperroode marjolein heeft gevonden, in October nog lierelei en in November nog twee bloesems aan de bramen. Hij moet een zijweg nemen van den Bloemberg af en komt door het smalle glibberige slijkpaadje tusschen de hooge boomgaardhagen eindelijk op het voetwegje langs de helling. Ver vóór hem ligt breed en wijd het Maasdal open, in het blauwende nevelwaas van den winternoen; opzij diept zich het ravijn woest en somber in z'n wintersche verlatenheid. In het zwart-bruine bosch aan den overkant leven alleen nog de kraaien, die al krassend en krijschend over de ijle kruinen vleugelen, rouwig zwart tegen de kleurlooze lucht.
Peterke speurt links en rechts, klautert tegen de helling, zoekt onder en over de altijdgroene braamstruiken, daalt af tot aan de beek, waar zoo laat nog vergeet-mij-nieten bloeiden; klimt weer omhoog langs de wilderozen met haar roode kralen, en de
| |
| |
bezemige brem met haar zwarte, leeren peulen... tot hij, bijna weer op het wegje terug, daar voor z'n voet, een klein struikje ziet met drie heel armzalige madeliefjes, die kouwelijk gesloten en gedoken het kopje laten hangen op het weeke steeltje. 'n Oogenblik staart hij er op neer... bloemen? dat? Maar 't is dan ook wel het allerminste en nietigste wat er bestaat... meizoentjes, en nog zulke schrale en zieke, verkleumd en verschrompeld. Neen, die mag hij niet meetellen onder de bloemen. Die hij zoekt, moeten tenminste kleur en vorm hebben. En zoo gemakkelijk mag hij 't zich niet maken! Als hij hier in de Kloof niets vindt, dan maar verder. De weien door. En het gehucht in. Voor elk huis ligt immers een hofke, ergens zal er immers nog wel een viooltje staan, dat hij vragen kan. Of misschien hebben ze hier of daar beneden in het dorp een bloeiende geranium achter de ruiten waar hij er één van krijgt...
De laatste lichte uren van den Zondag, de eerste van den Maandag heeft Peterke besteed, om in het gehucht door alle heggen en hekjes te gluren of er niet iets kleurde, paars of geel, dat op een bloem leek. Maar het eenige wat er overal hetzelfde was overgebleven van de fleurige bloementuintjes, was juist als bij hen: verflenste en doode stronken en struikjes boven de dorre bladers uit. En
| |
| |
wel stonden er bij Truuke Arnolds groene planten achter het venstertje, maar een bloem was op heel den berg in huis of hof, niet meer te vinden.
Dinsdag kwam, en morgen zou 't Kerstmis zijn. Hij moest 's morgens toch met alle schoolkinderen te biechten gaan, en uit de kerk liep hij langs den pastorietuin, waar zomers rose oleanders en witte hortensia's, goudenregen en rozen en wel honderderlei andere bloemen bloeiden, dat de lucht vol zoeten geur was... Niets! En niets, venster na venster heel het dorp door.
‘Dan toch maar de madeliefjes,’ dacht hij op den langen terugweg naar den Bloemberg, die duister en droevig daar lag onder de zware loodgrijze lucht. Doodstil was 't alom, alsof er iets dreigde, dat de aarde verwachtte in moedelooze gelatenheid. 't Woog zwaar op Peterke's hartje. Onder al z'n rusteloos zoeken, was hij de eigenlijke reden vergeten, van alles wat hij deed en wilde.
Maar nu wist hij 't ineens weer: ‘Vader, die juist moest worden als grootvader... of ze zouden arm als bedelaars over 'n paar jaar in den Drasbeemd wonen, omkomen van honger en kou en verdriet....’
Huiverig keek hij tusschen de peppelstammen door naar het ineengezakte huisje, dat er verlaten stond midden tusschen de dof-zwarte plassen van het kwelwater.... Dáár wonen? Wat zouden de
| |
| |
jongens op school zeggen? En als hij dan langs hun huizen in het dorp op bloote voeten moest gaan bedelen?
Tranen sprongen hem uit de oogen. Maar tegelijk zei hij zich: ‘Als ik nu maar die bloemen kon brengen, dan zon 'k ook wel verder weten wat te doen... 't hééle groote en moeilijke.’
En ook dacht hij er weer aan, hoe z'n hart geklopt had in den biechtstoel, toen de pastoor hem zei, dat hij toch vooral gehoorzaam en behulpzaam voor moeder moest zijn. 't Leek hem in dat oogenblik alsof hij liever maar alles zeggen moest van vader en de bloemen. Maar hij kon zoo gauw geen woorden vinden. De eigenlijke zonden te zeggen was al zoo moeilijk. En zonde was dit niet, dat wist hij zeker, als hij z'n belofte maar hield.
‘'k Zal vóór den avond de madeliefjes in de Kloof halen en ze dadelijk bij het Lieve Vrouwtje en het Jezuskind brengen. Ze hebben ze dan vannacht in 't heiligste uur van het jaar.’
Peterke was vast besloten toen hij het huis binnenstapte, en daarom wel geruster, maar tegelijk bedroefd, dat hij met die onnoozele klommeltjes zou moeten komen. Ze konden onmogelijk meetellen voor het moeilijkste. Dat begreep hij wel. En daarom zou 't opnieuw duren van week tot week, totdat het te laat zou zijn.
Eerst moest hij aardappels schillen voor moeder;
| |
| |
toen met twee emmers aan een juk, halverwegen den heuvel af, op en neer, naar de bron om water te halen; daarna onder de schob hout gaan kappen.
Vader was met een koe voor de kar, in het veld knollen wezen halen voor de beesten. Peterke hoorde hem komen en keek. 't Schokkend karretje half vol groen, met vader er bovenop en de schonkige koe er vóór, kwam zoo armoedig de open poort binnen treuzelen, die hoog en breed toch gebouwd was voor groote oogstwagens met sterke paarden er voor. Maar ditmaal duurde Peterke's verdriet om hun armoe maar een kort oogenblik, want tegelijk zag hij dat er sneeuwvlokken begonnen neer te warrelen, heel langzaam, als durfden ze niet goed op de zwarte aarde neerkomen, juist kleine witte vogeltjes.
De zusjes kwamen buiten loopen en staken de handen uit om ze op te vangen, en vóór vader het voer had afgeladen, en de koe uitgespannen, was hij heelemaal wit.
Na den eten, terwijl moeder de schotels spoelde, moest Peterke het krijtend kindje dragen. Vader zei dat hij gewerkt had als 'n paard, en ging naar bed. Grootvader zat kouwelijk vlakbij het kacheltje; z'n hoofd schudde nog bevender dan anders en z'n oogen die naar de sneeuwvlokken achter het venstertje keken, leken twee pijnlijke wonden, waarvan het bloed pas gestelpt is.
| |
| |
Peterke wees het kindje naar de witte vogeltjes, over de hoofden van de vijf anderen heen, die voor het kozijn opeen stonden gedrongen.
En laat de veerkes vliegen -
zongen ze.
Peterke dacht opeens met schrik aan z'n meizoentjes. Maar hij wist immers wel juist, waar het stronkje stond op de helling, de wilderozenstruiken voorbij, stelde hij zich gerust.
‘De wind steekt op,’ zei grootvader. ‘Nu wordt 't nog erger.’
Ze hielden zich allemaal even stil om te luisteren. 't Druischte en loeide buiten, de takken zwiepten, 't floot en daverde of er ergens in de verte op een groot kerkorgel werd gespeeld, dat het galmde over alle bosschen en heuvels. Onderwijl ritselde de wild opgejaagde sneeuw tegen de ruitjes en pakte zich samen op de vensterbank. Ze konden niet veel meer zien.
‘'t Wordt tijd dat 'k ga,’ dacht Peterke. Maar hij durfde niets zeggen.
‘Haal gauw hout binnen,’ zei moeder, ‘zooveel mogelijk. Anders ligt alles nat onder de sneeuw straks, en kunnen we morgen niet stoken.’
De zusjes liepen mee, en ze laadden mand na
| |
| |
mand vol. Onderwijl zag Peterke dat vader de vracht veevoer zoo maar als een slordigen hoop op den schuurdorpel had gegooid, en dat ook die vol sneeuwde. Hij moest met de schop aan den gang, en eerst toen hij het veilig achter de goed gesloten plankendeur wist, was hij gerust.
‘Nu zal 'k gauw gaan,’ dacht hij. En bang om binnen weer andere opdrachten te krijgen, liep hij maar regelrecht op z'n klompjes, in z'n dun kieltje en met z'n bloote hoofd, de poort uit.
Hij vond 't plezierig, sprong en spartelde tegen den woesten sneeuwdans in, liet z'n gezicht geeselen door de vlokken, hapte naar de vlokken die op z'n lippen kleefden, werd niet moe telkens maar weer naar z'n klompen te bukken, die aanhoudend bleven steken in de laag, waarin z'n voeten al tot over de enkels wegzonken. 't Was aardig de eerste stappen te zetten in dat strakke donzen wit, dat alle kuilen en groeven en wegen en paadjes wegmoffelde. Alleen de boomen, de struiken en heggen staken zwart tusschen het vlokkengewarrel en wezen den weg. Zoo kwam hij zonder veel zoeken in de kloof, waar de wind niet zoo'n geweld maakte en de vlokken rustiger neerdwarrelden. 'n Oogenblik stond hij rond te kijken, en toen wist hij 't plekje wel: daar voorbij de schuddende boschjes van lenige dunne dorentakken met de roode bottels, die nog duidelijk te onderscheiden waren. En toen hij den afstand
| |
| |
tusschen de struiken en de plaats van het nu bedolven voetwegje goed gemeten had, liet hij zich in de sneeuw op de knieëen zinken en begon de rulle wittigheid met beide handjes om te woelen tot het groene gras weer te voorschijn kwam. Zoo gauw vond hij 't niet. Maar al verder en breeder groef hij de sneeuw om, z'n handjes werden rood als bloed, en hij voelde de witte vacht over z'n hoofd en rug. Maar dan stond hij op, schudde zich, klapte de armen 'n tijdlang overeen met de handen tegen de schouders, en begon opnieuw. Er tintelde een warmende blijdschap in z'n hartje, dat het nu tòch heel moeielijk werd, en geduldig begon hij telkens weer opnieuw, voorzichtig tastend en frutselend tusschen de eindelijk ontbloote grassprieten, tot hij ten laatste wezenlijk stootte op het madelievenstruikje. Want dit moest 't wel zijn, al telde hij in plaats van drie wel zeven bloemetjes er aan, allemaal even klein en krankelijk, de kraagjes dicht, diep ineen gedoken, maar toch niet gekneusd door de zware sneeuw.
Met z'n nagels stootte hij het plokje groene blaadjes uit den grond op, ademde er over om het te warmen, en drukte het dan met z'n twee handjes tegen z'n borst, alsof hij een arm halfdood vogeltje had opgeraapt.
‘Nu maar ineens gauw door naar 't kapelletje,’ zei hij bij zich zelf, bemoedigd en heel blij om z'n
| |
| |
vondst. En hij stapte maar, waar hij stappen kon, in de richting van de boomgaardhagen. De avond duisterde reeds achter den vlokkendans, die aldoor duurde. Maar van de witte aarde scheen zooveel licht uit, dat hij nog best het kapelletje zou vinden.
Toen hij tusschen de hagen uit op den grintweg kwam, hielp de wind hem, die de vlokken juist den kant opjoeg, waarheen hij ook moest, en ook hem, het witte mannetje, meenam als een heele groote sneeuwvlok, hem voortblazend en duwend met zoo 'n kracht, dat hij moeite moest doen om met z'n voeten op den grond te blijven. Maar op dezen harden weg lag de sneeuw niet zoo mul en hoog als elders. De wind veegde ze weg en veel, veel vlugger ging 't, dan hij had durven denken.
Tevreden was hij, alsof hij nu alles deed wat hij kon en alles vervuld zou worden. Hoe? dat zouden de Moeder Gods en het Kerstkindje wel weten. Zeven bloempjes in plaats van drie! Dat zouden ze ook wel zien. Zou hij durven zeggen: ‘Zeven madeliefjes geef ik u in plaats van onze zeven hartjes...?’ Dan deden de zusjes, de broertjes en het kleine kindje ook mee aan het moeilijke offer, want als die alles wisten, hoe zouden ze bidden! Maar nu werd 't vreemd: Hij zag daar het kapelletje als een schaduw voor zich, niet vermeer - en hoe dichter hij het naderde, hoe hooger de sneeuw lag, alsof de wind ze allemaal daarheen had gedre- | |
| |
ven. Tot aan z'n knieën waadde hij er doorheen. Z'n klompen had hij maar uitgetrokken. Eerst droeg hij ze in de ééne hand. Maar daar hij vooral moest Zorgen z'n madelievenstruikje niet te bezeeren of te verliezen, en z'n ellebogen en een vrije hand noodig had om zich door de sneeuw te werken, stopte hij die dikke holsblokken maar zoo goed mogelijk tusschen z'n kiel en z'n hemd. En weer verder! Moe? Hij was er immers bijna. Door het allerlaatste, al was 't een wal van sneeuw, zou hij zich ook nog wel heenslaan....
En hij kwam er! Meer dan een sneeuwberg was het kapelletje van binnen niet, maar boven alle sneeuw uit, die de wind er had opgehoopt, stonden de Moeder Gods met het Kindje hem aan te kijken of ze hem wel hadden verwacht en even tevreden waren, dat hij eindelijk kwam, als hij zelf. Hij groef zich een gangetje door de sneeuw, voelde duidelijk de twee trapjes onder z'n voeten, en hief zich als zoo heel dikwijls reeds, op de armen tegen het altaar omhoog. Hij legde het groene struikje aan Maria's voeten, schikte het nog goed recht, prutste voorzichtig aan de zeven bloempjes en zei 't maar, dat 't hun zeven hartjes waren. Even keek hij nog, het leek wel 'n klein groen nestje, en toen kon hij zich niet meer opgeheschen houden tegen het altaarblok, z'n gestrekte arm zwikte ineen, en hij plofte neer op het altaartrapje. ‘Ik val,’ dacht hij,
| |
| |
‘maar de sneeuw is zacht. Heerlijk om er in te rusten.’ En hij wentelde zich om, dat hij met den rug tegen het altaar zat. Toen warrelden er ineens geen sneeuwvlokken meer voor z'n oogen, maar niets meer dan madeliefjes, een wondere sneeuw van almaar kleine witgekraagde bloemetjes met gouden hartjes, zeven aan zeven telkens bijeen... Ze dekten hem warm toe, ze geurden zoet, er scheen licht van hen uit, de lentezon! En wel duizend vogels zongen.......
Grootvader miste hem 't eerst, toen moeder het lampje had opgestoken en vader op z'n zondagsch, met een norsch gezicht om die vervloekte sneeuw, de deur uit was.
‘Waar is Peterke toch?’ vroeg grootvader.
Ze keken allemaal verwonderd op.
‘Hij was in de schuur bij 't beestenvoer,’ zei het oudste zusje.
Moeder stond al op den dorpel, en riep: ‘Peterke, binnenkomen!’
Maar 't bleef stil.
‘Hij komt aanstonds wel,’ stelde moeder zich zelve en de anderen gerust, ‘hij is misschien met de jongens gaan sleeën en sneeuwballen gooien.’
En grootvader geloofde 't ook maar.
‘Kerstavond,’ zei hij tegen de kinderen, die druk roesden met stoelen en banken, ‘kennen jullie
| |
| |
geen liedje?’ En hij begon zelf met z'n beverige, doffe stem het zijne:
‘De herderkens lagen bij nachte,
Ze lagen bij nacht in het veld.’
Moeder, die zat kousen te stoppen, stemde in, en de kinderen keken met groote gelukkige oogen, alsof de hemel openging. Want 't was of het liedje alle vloeken en scheldwoorden van vader, alle zuchten van moeder en grootvader, wegjoeg uit de kamer met heel hun eigen rumoerige stoutigheid. Warmer en lichter werd het, en zelfs het kleine kindje schreide niet langer.
‘Méér,’ dwongen ze, toen het liedje uit was.
Maar moeder en grootvader luisterden.
‘Waar blijft die jongen toch?’
't Is zoo stil, dat ze allemaal den ketel met varkensvoer op het vuur hooren pruttelen, de klok hooren tikken. De wind buiten schijnt den adem in te houden, juist al zij.
Moeder steekt de stallantaarn aan.
‘'k Zal 'ns gaan kijken,’ zegt ze.
Ze hooren haar de trap opklimmen, boven over het slaapzoldertje loopen, dan weer beneden komen en over het erf gaan. Ze hooren één voor één de deur van koestal en schuur en varkenskot open- en dicht knarsen, en dan haar voetstappen doffelen door de sneeuw, de groote poort uit.
| |
| |
Als ze na 'n langen tijd, alléén, met de lantaarn in de hand terugkomt, zitten grootvader en de kinderen nog zooals ze zaten, bang luisterend.
‘Hij is nergens te vinden,’ zegt moeder met een schrille stem, en dan ineens zinkt ze op haar stoel bij de tafel neer, slaat de handen voor de oogen en begint klagelijk te schreien. ‘Was 't nog niet genoeg? Hij heeft zeker 'n ongeluk... nu nog buiten in al die sneeuw - zoo'n wijs en braaf manneke.’
De zusjes dringen op haar aan, dan ook de kleintjes: ze grienen en krijten allemaal.
Maar op eenmaal staat grootvader recht. ‘Bidt liever,’ zegt hij plechtig. ‘Terwijl zal ik gaan zoeken.’ Hij neemt z'n langen stok met het herdersschopje uit den hoek, haalt den dikken mantel uit z'n bedstee, trekt de muts diep in de oogen en komt de lantaarn van de tafel nemen.
‘Waar zult ge heen?’ schrikt moeder, die nu eerst ziet en begrijpt dat hij wil uitgaan. ‘'n Oude man, zooals gij.... Moeten er nog meer verongelukken?’
‘'k Zeg je, bid, moeder, en bedaar. Ik weet waarheen!’
In de herberg onder aan den heuvel zitten er drie te kaarten onder de blikken beugellamp, dicht naast de kachel. De waard staat achter het buffet met al het blinkend gerei, en moet telkens weer de
| |
| |
leege glazen halen om ze vol te tappen onder de bierkraan. De tabakswalm drijft in blauwe wolken langs het licht.... De drie smakken de vette kaarten op tafel, en zitten in spanning gebogen, oplevend alleen telkens als winst of verlies weer beslist is.
‘Elk rondje het dubbele,’ zegt Peterke's vader, die alweer de kwartjes uit den pot schaart, en hij roept om jenever in plaats van dat kinderachtige bier. ‘We moeten weten dat het Kerstavond is.’ Hij voert het hooge woord en kijkt heelemaal nietnorsch. Behagelijk rekt hij zich uit, den rug naar het vuur. Ze hebben het-rij k-alleen, met hun drieën, verwoede spelers, die aan elkaar gewaagd zijn de eenige zoon van den secretaris, die heel z'n vaders zuinig vergaard erfgoed verbrast; de rijkgeworden fruitkoopman, die renteniert en alleen nog aan kaarten en drinken denkt; en Peterke's vader, die doet alsof hij een heer is en het geld maar voor 't weggooien heeft. Juist heeft deze de kaarten rondgedeeld en zitten de drie, bij de nieuwe troef hun kansen te berekenen, als er gestommel op de stoep komt, en de deur moeilijk wordt opengestooten.
't Gaat zoo ongewoon en zoo langzaam, dat de drie en de waard wel moeten kijken, voorvoelend dat er iets bijzonders gaat gebeuren.
Op den dorpel staat een man in wijden mantel, steunend op een langen herdersstaf, de stallantaarn in de andere hand, de pelsmuts diep in de oogen,
| |
| |
het gezicht met den witten baard kijkt als verblind de lichte warme gelagkamer in....
‘Sinterklaas,’ lacht de secretariszoon.
‘Nee, nee, Sint Jozef,’ spot de fruitkoopman. ‘'t Is immers Kertavond!’
Maar Peterke's vader staat haastig op, stoot een stoel opzij, dat hij kantelt.
‘Wat moet dat beduiden, vader?’ roept hij heesch van drift.
Doch de oude komt rustig nader, knikt aldoor met het hoofd, en zegt eindelijk nadrukkelijk en langzaam:
‘Weet je waar je oudste kind is?’
‘Peterke?’
‘Ja juist, Peterke. Die komt niet thuis. Die moet verdwaald zijn in de sneeuw in den avond.’ Hij ziet z'n zoon strak en diep aan, en deze hem juist zoo, verbijsterd....
‘Ja,’ zegt Peterke's vader eindelijk, daar hij weet dat allen naar hem kijken en wachten wat hij doen zal. Hij strijkt door z'n haren, ziet de twee andere kaarters aan: ‘'t Is plezierig! Moet ik nu zoo'n vlegel gaan zoeken? en waar?’
‘Je zult er op uit moeten,’ raadt de waard aan. ‘Je mag 't er zoo niet bij laten.’
‘'t Is me 't weer wel, om 'n kind alleen te laten loopen,’ misprijst de fruitkoopman, en hij gaart alreeds de kaarten bijeen om opnieuw te geven
| |
| |
voor 't spel met twee in plaats van drie. De secretariszoon wipt z'n borrel leeg en gnuift: ‘Jij liever dan ik....’ Geen van drieën denken ze er aan, dat ze wel konden aanbieden mee te gaan zoeken. Bij dat besef draait Peterke's vader hen woedend den rug toe, al durft hij hun het scheldwoord niet toesnauwen, dat hij op de lippen heeft. Wel tegen z'n vader gromt hij: ‘Waarom pasten jullie niet beter op hem?’
Weer ziet de oude hem doordringend aan, schudt het hoofd, maar zegt niets.
‘Kom.’ Peterke's vader, nu met jas en hoed, grijpt hem de lantaarn uit de hand. ‘Waar kan hij heen zijn?’
Ze staan buiten op den weg. 't Sneeuwt niet meer en ook de storm is bedaard.
Doodstil is 't, en 't lijkt of al de wattige witheid naar alle kanten, ook het geluid van hun stemmen versmoort, zooals dat hunner voetstappen.
‘We moeten in 't gehucht gaan vragen.’
‘Wel ja, natuurlijk, daar zit hij ergens bij 't wafelbakken. Waarom zooveel drukte voor niets?’
‘'k Mag 't lijden voor jou, Peter...... je oudste zoon....’
‘Da's zeker. De beste van den heelen troep.’
Grootvader denkt: ‘'t Is het eerste waardeerende woord, wat 'k hem in jaren over één van z'n gezin heb hooren zeggen.’
| |
| |
‘Je kent ze geen van allen,’ mompelt hij ‘ze zijn bang van je, de moeder en de kinderen, hun leven schrompelt ineen van angst en armoe.’
De zoon zwijgt. 't Is lang geleden dat de vader hem iets durfde verwijten.
En nu begrijpt hij zelf niet, waarom hij geen brutaal antwoord weet, zooals anders. Maar hij hoort den oude amechtig hijgen en steunen, en weer staat hij stil: ‘'t Is zwaar door de sneeuw, bergop.’
De kou bijt vinnig; door het rosse waas van de lantaarn drijft hun adem als een wolk.
Ze zijn bij het eerste huisje van het gehucht, dat van den timmerman. Het licht valt goud door het ruitje over de sneeuw. Grootvader klopt met z'n herdersstaf op de deur....
‘Ons Peterke niet gezien?’ vraagt hij aan den opgeschoten jongen, die opendoet.......
‘Is die kwijt?’ schrikt de jongen. ‘In zoo'n sneeuw!’ En naar binnen roept hij: ‘Peterke van Bloemberg is kwijt!’ En ze komen allemaal toeloopen. ‘Waar kan hij zijn?’ De kleinste van de jongens weet: ‘Hij gaat altijd met de koeien naar 't kapelletje boven.’
‘Koeien?’ gromt de timmerman. ‘Die staan op stal, en kinderen moesten al lang in bed liggen. Ik ga mee zoeken.’
Hij heeft ook een stallantaarn opgestoken en sukkelt op z'n holsblokken zoo gróót als kleine
| |
| |
scheepjes, mee den berg op. In het volgend huisje woont de oude jongedochter Truuke Arnolds, die op hun kloppen achter de deur roept: ‘Wie is daar?’ Eerst als ze timmermans stem herkent, doet ze open......
‘'t Lijken wel de Drie Koningen,’ zegt ze, de handen ineen slaande. En Peterke's vader, die zich achteraf houdt, denkt: ‘Ze ziet mij voor den zwarten aan.’ Neen, ze heeft Peterke vandaag niet gezien. En anders zoo dikwijls. Altijd als ze voer gaat halen voor d'r koe... Boven bij 't kapelletje.... ‘'n Kind kwijt in den Kerstnacht!’ jammert ze, of 't nu eerst tot haar doordringt. ‘Maar 'k ga mee zoeken! Ik zal overal wel loopen vragen.... Zoo'n braaf stil manneke, zoo wijs al. Die drijft u over drie jaren 't heele labeur.’
Ze heeft ook een lantaarn en loopt naast Peterke's vader, die bij al haar praten maar onverstaanbaar tusschen de tanden gromt. Wat moet 't met al die menschen, die hem één voor één zoo verbaasd aankijken, dat hij, hij, hun vragen komt naar z'n kind! Nu weer, hier bij de poort van De Kamp, de vader en de drie groote lummels, allemaal 't oog op hém.... Wat denken ze dan wel? Zoo ontaard zou hij zijn, dat hij niet zelf z'n kind gaat zoeken door nacht en ontij?... Goed, goed, alle vier de Kampen willen mee. 't Wordt een processie van lantaarns tegen den berg op.
| |
| |
‘We moeten ons haasten,’ zegt de timmerman. ‘'t Vriest hard - en als hij ergens onder de sneeuw ligt’....
‘Hij zal toch niet onder de sneeuw liggen!’ schrikt Peterke's vader, en bij z'n ongewone schrille stem, kijken ze weer allemaal naar hém. Alsof hij niet bang kan zijn om z'n kind! Wat meenen ze toch wel...?
‘Zeker onder de sneeuw,’ knikt het wijze, alwetende Truuke beslist. ‘Was hij ergens in een huis, dan hadden ze hem allang naar moeder gejaagd.’
Ze zijn boven, vlak bij Bloemberg. Peterke's moeder komt uit de poort op hen toegeloopen, de handen wringend. ‘Hij is er nòg niet... hij is nergens.’
‘Kom,’ gebiedt de timmerman. ‘De Kampen de Kloof in. Truuke en ik verder de huizen en de helling af.... Grootvader naar huis.’
‘Ik zal naar de kapel gaan!’ overstemt hem Peterke's vader, en allen verstommen. Hij balt de vuist in z'n jaszak, terwijl hij al op weg is. De lantaarn schudt in z'n driftige hand.... ‘Alsof hij niet heel den nacht zou doorloopen om z'n kind terug te vinden! 'n Hart heeft hij, zoo goed als allemaal.... Zijn kind doodvriezen? Z'n lief Peterke... 't eerste! en hoe trotsch hij was! z'n zoon!...’ De tranen springen hem uit de oogen, terwijl hij voortstapt, almaar omsponnen door den rossen lichtkring van de lantaarn....
| |
| |
‘Ze hebben gelijk, hij is tóch 'n slechte vader... als hij denkt aan vroeger, toen hij met zoo'n kind kon spelen, en 't in z'n bedje legde, en 't meenam... Peterke? Maar hij weet bijna niet meer hoe die er uitziet, zoo stilletjes en schuw glist die altijd weg zoogauw hij binnenkomt, alsof hij bang voor hem is....
Bang voor slagen en vloeken. Want anders kent zoo'n kind niets meer van hem, dat begrijpt hij nu zelf maar al te goed. Allemaal door dat kaarten en dat drinken? Zeker, hij doet het om de miserie te vergeten.... Maar die miserie? Vroeger ging het toch beter, hadden ze een paard en schapen. Alle boeren gaat het goed-alleen hém... Eigen schuld?’
Nu en dan heft hij de lantaarn, om het veld te overzien, of bukt hij zich onder struik of heg, waar de sneeuw zich heeft opgehoopt, tast met z'n schoenpunt.... ‘Had hij ooit kunnen denken, nog eens zoo naar z'n kind te moeten zoeken.... Op Kerstavond!’
En dan weer plotseling schokt de schrik in hem op, zou hij 't uitschreeuwen in de stilte - - ‘Peterke, Peterke toch!’ Maar stram stapt hij verder, plichtmatig, recht op het kapelletje toe. Hij ziet de drie linden reeds met hun takkenwirwar schemeren tegen de lucht, merkt nu eerst hoe helder die weer is en vol sterren. 't Vriest bijtend en fel. ‘Arm, arm kind, in zoo'n kou.’
| |
| |
De sneeuw ligt hier hoog, maar 't lijkt dat iemand vóór hem over dit pad is gegaan, er is een gleuf opengewoeld, waar hij zijn voeten gemakkelijk kan verzetten, en die hem recht het kapelletje binnenvoert.... Hij staat daar op den dorpel, eensklaps in een schok stokstijf... dáár? tóch?... Hij hoeft de lantaarn niet eens op te heffen: in den eigen lichtkring waarin hij zelf staat, leunt daar klein en donker tegen het altaar... Peterke, half oversneeuwd, met de handjes gevouwen over z'n kieltje, waaronder z'n klompen bulten.
‘Slaapt hij?... of...’
Hij durft niet verder denken. Hij durft evenmin naderen en hem betasten.... ‘Als hij 'ns niet sliep maar....’
't Koud zweet breekt hem uit, klappertandend staat hij, zou willen roepen en kan niet.
Is 't een kwade droom? Z'n kind, het zijne.... ‘O God, neen, laat hem leven, straf me niet. Aan z'n moeder wil ik hem terugbrengen... hem en me zelf, m'n hart, m'n herleefd hart.... Moeder Maria en Jezus... Kerstkind voor ons geboren... ook voor mij, alles verzoenend’...
Hij schreit en snikt het uit, zet z'n lantaarn neer, kruipt op de knieën al dichter en dichter bij, buigt het gezicht over dat van Peterke, raakt met z'n lippen het gladde blanke voorhoofd, en, Gods barmhartigheid, ja... hij leeft! warm is z'n ge- | |
| |
zichtte, heel zacht gaat de adem, en de wimpers beven even. Maar hij blijft slapen.
En voorzichtig, teeder en zorgzaam als een moeder, neemt hij z'n kind op in z'n armen, om het te warmen aan z'n hart, met z'n streelenden adem. Hij voelt hoe nat doorweekt het dunne kieltje is, en wikkelt hem in z'n jas, dat alleen mondje en oogen bloot blijven. Dan draagt hij hem in z'n armen naar huis, en vergeet de lantaarn die aan den voet van het altaar z'n klaarte uitschijnt door het kapelletje, dat midden in de blanke velden een wondere witte grot lijkt, waar Maria en het Kindje, goud overstraald, over het struikje met de zeven madeliefjes heen, den vader met z'n kind nakijken, dien het licht der Kerstnachtsterren den weg wijst naar huis.
|
|