| |
| |
| |
De moeder Gods in de heg
| |
| |
De moeder Gods in de heg
DE karreweg van Orzel begon daar berg-op te klimmen en splitste zich juist bij dezen bongerdhoek in twee smalle paden, die tusschen de hooge meidoornheggen verdwenen.
Drie wilgen, oude holle knoesten, sloten de punt van den appelboomgaard af, en de twee heggen vonden tusschen die holle knoesten hun einde en aanvang met warrig groeisel van dorens, takken en ranken. Het was op dezen vroeg- Maartschen morgen een ruige wildernis aan dien driesprong. De wilgen leken in hun na-wintersche naaktheid niet meer dan molmige schorsmantels, waaruit de levende boom was weggekuierd.
De warrige dorre meidorens zelf waren overwoekerd door het doode groeisel van hop en lierelei, van winden en clematis, zwart-vergane ranken over het stekelig hout.
Toch begonnen blad- en bloemknoppen van de haag reeds glimmend bruin te zwellen, en in den oplichtenden dag blonk en glinsterde aan elken doorn en aan elk dor blad, aan elke doode bloem of vergane vrucht of leeg zaadhulsel, een parel, dien de nachtnevel daar had nagelaten.
Melia Santen, de eenige dochter van de hoeve
| |
| |
Hoogvelt, was juist berg-af bij den driesprong gekomen op haar dagelijkschen weg naar de kerk van Haelem, die nog een half uur verder lag. Zij zag het parelig geglinster in de dorens, dacht aan lentedauw en Meischen regen, en het viel haar ineens bij, dat tusschen het wakbruine overjaarsche bladstrooisel aan den voet van heg en wilgen, wel reeds de eerste viooltjes moesten bloeien. Het was de tijd. Tegelijk meende Melia ze te ruiken, en meteen bukte ze zich op de knieën, legde haar dik kerkboek met de zilveren sloten op den grond, en begon met de vingers voorzichtig in de vochtige bladers te woelen. Frisch ontsproten hadden juist de eerste kleine malsch groene blaadjes aan de violenstruikjes zich opengeplooid en diep gebogen en verscholen zaten de bloemknopjes er tusschen. Na lang geduldig turen vond Melia twee ontloken bloemekes, die ze huiverig-behoedzaam afplukte en tusschen den top van duim en wijsvinger hield. Kort gesteeld waren ze, en hun sombere kopjes hielden ze als verlegen neergewend. Lichtschuw en droefgeestig, overdropen van dauw, leken ze nu tastbare tranen.
‘'t Is nog om alle leed van den winter,’ dacht Melia. Er had ziekte geheerscht en veel sterfte in de voorbije donkere, gure maanden. Zóó hoog had de sneeuw gelegen dat hun hoeve op den heuvel wekenlang vereenzaamd en afgezonderd van dorp
| |
| |
en kerk was, onbereikbaar voor alles en ieder‘ behalve voor de ziekte en den dood.
Ze wist wel dat in Orzel veel armoede en verdriet was geslopen in de kleine huisjes, die eigenlijk niet meer waren dan schamele leemen hutten. Maar op hun rijke boerderij was haar eenige broer gestorven. Nu bleef ze er alleen met haar vader, die zich rampzalig voelde omdat hij z'n helper en opvolger moest missen. En niemand had hier in Orzel zeker zoo'n eenzaam en treurig tehuis als zij daar boven.
Zoo was ze bedroefd en blij met deze eerste viooltjes, die haar evenveel van den voorbijen winter als van de komende lente vertelden. 't Zou met het voorjaar daar boven beter worden, vast en zeker...
Nu ze wilde opstaan en haar kerkboek grijpen, viel haar blik op het vreemde, nooit gekende beeldje, een Moeder Gods, daar tusschen de dorens en ranken van de heg.
Het had de kleur van de wilgeschors, grauwgrijs, en het was dan ook van molmig hout. Het was niet hooger dan een klomp, en ruw, oud en onooglijk; het had een groven mantel om met lompe plooien, geen schoenen maar holsblokken aan de voeten, geen kroon maar een spits gevouwen doek om het glad-gescheiden haar. Maria droeg haar kindje alsof ze moegewerkt was, scheef ingezonken het
| |
| |
steunend op haar heup. Ze keek wel goedig, maar zoo zorgelijk, en ook Jezus had reeds ouwelijke rimpels in het rond gezichtje.
Aandachtig voorovergebogen stond Melia dit alles te bezien. Ze legde haar twee viooltjes op het uitgestoken Jezushandje. ‘'t Offer van alle tranen, die ik van 't winter op Hoogvelt heb geschreid,’ dacht ze, en ze moest glimlachen dat de bloemekes zoo mooi op dat platte houten handje pasten. Toen scheen het, alsof ook het gezicht van Moeder en Kind ineens opklaarden, glimlachend in teeder welbehagen juist als zij.
‘Dat ik u nooit gezien heb’ zei Melia: ‘Duizendmaal ben ik hier langs gekomen op weg naar de kerk. Staat ge er sinds lang?’
't Zou haar niets verwonderd hebben als de Moeder Gods ja of neen had geknikt; maar die keek even wachtend en verbaasd als zij zelve. En Melia zag dat ze stevig en goed beschermd daar stond midden in de omhoogreikende dorentakken, tegen den Noordenwind beschut door de wilgenknoesten, en voor zomerzon en regen overhuifd door de overhangende kruin van den scheef gegroeiden ouden appelaar op den boomgaardhoek. Al met-al, of ze zich het beste plaatsje in de haag had uitgezocht.
Waar kwam ze ineens vandaan?
Melia keek om. Ze wilde hier niet weg, of ze moest het weten.
| |
| |
Eindelijk kwam uit het besloten gehuchtstraatje dat dwars er langs liep, de oude boer Dries met z'n geit en z'n koe den karreweg op. Melia wees hem het beeldje. Hij trok de pelsmuts van den grauwen kop: ‘Bid voor ons, heilige Moeder Gods’ mummelde hij, en de koe stond stil, hief de zware horens, en keek met even dom-verbaasde oogen als haar meester. ‘Hebt gij dat daar gezet, jonkvrouw?’ vroeg Dries.
‘'t Stond er.’
‘'t Heeft er nooit gestaan. Ik ben zeventig jaar lang hier drie keeren daags met de koe langs gekomen. Maak me niks wijs.’
Ze keken met d'r tweeën om. Mechelke-van- Tonia, de stijf-magere oude jongdochter, stapte haar leemen huisje uit, vlak tegenover den karreweg, om met haar emmers aan het juk naar de bron te gaan. Ze riepen haar, en dadelijk kwam ze, heel nieuwsgierig.
‘Hebt gij dat daar gezet?’ vroegen Melia en Dries tegelijk. Ze wisten dat Mechelke een vrome ziel was, in voortdurend verkeer met den hemel.
‘Gods heilige Moeder!’ riep Mechelke. ‘Ik? In de dorens? Alsof ik ze niet tusschen rozemeien en kaarsen op m'n schouw zou zetten! Hoe komt die daar?’
Ze wist het niet. Al evenmin als Jaak de schrijner, die met z'n bijl op den schouder uit het heggepad
| |
| |
kwam; als Tina Tip met haar drie schapen; als Mechelke's stokoude moeder die het achter de bloempotten van hun venstertje niet meer kon uithouden bij dien oploop.
Ze stonden er met zessen en gauw met tienen. Maar niemand van allemaal had ooit de Moeder Gods in de heg gezien, en al evenmin wist iemand, wie ze daar gezet zou hebben of waar ze vandaan kwam.
‘Dan is ze zelf gekomen!’ besloot Melia, en haar heldere hooge jongemeisjesstem klonk boven al het gemompel zoo overtuigd en verblijd, dat ze het allemaal ineens geloofden. Ze keken eerbiedig, en zagen hoe de zon begon te schijnen tusschen de takken. Elk der duizend pareldroppels werd daar een kleine ster, die stralen uitschoot naar de Moeder Gods.
‘Ze is van ons,’ wist iedereen in z'n hart, en ze voelden zich aanstonds zoo heelemaal vertrouwd en verwant met dat simpele, boersche Lievevrouwtje. ‘Ze lijkt op m'n eigen moeder.’
Dit dachten zelfs Dries en Tonia, de alleroudsten van Orzel en van de zeven gehuchten van Haelem bijeen, zij die hun moeder meer dan een halve eeuw geleden hadden begraven.
Tegelijk wisten ze allemaal: ‘Er is een mirakel gebeurd in Orzel,’ maar niemand zei dit hardop, bang om uitgelachen te worden, en voor spot of
| |
| |
hoon dat zoete geloof te moeten prijsgeven. Ze keken elkaar zinnend aan. Zeker, ze hadden eindelijk weleens iets anders verdiend, dan altijd maar armoe en beproeving. Zou deze wonderbare komst van de Moeder Gods in hun midden geen betere dagen beloven?
Het was een opglanzing van hoop en vreugde in hun hart. Maar ze zeiden niets. Ze zagen allemaal nogeens naar het beeldje tusschen de glinsterige dorens, en gingen toen ieder zijns weegs, zonder woord of groet, verlegen het hoofd schuddend. Ze wilden voor elkaar niet weten, dat hun oogen vol warme milde tranen stonden. Maar Melia, die stil haren kerkweg verderging, dacht: ‘Zou de Moeder Gods iets bijzonders met me voorhebben, dat ze me op deze wijze verschijnt in de heg?’ En ze mijmerde over haar leven op Hoogvelt, dat zoo heel eenzaam en verdrietig was.
In Orzel bleef het zoo. De een wilde voor den ander verbergen, wat een vereering ze voelden voor die goede Moeder Gods in de heg. Ze slopen er stil heen; als in 't voorbijgaan bleven ze er kijken om er heimelijk schietgebeden te bidden; of ze deden een verren omweg om moeilijker bij de heg te komen als ter beevaart, tot boete en uit reine devotie.
Maar 't waren vooral Mechelke en Melia, die zich de Moeder Gods aantrokken. Mechelke stond midden in den nacht op om rozenkransen te bidden
| |
| |
aan den driesprong, en Melia kwam in het vroegst van den morgen den heuvel af, om er telkens een verschen kleinen ruiker tusschen de dorens te steken: kerkesleutels, maagdenpalm, keizerskronen, violen, duizendschoon, lelies, en alles wat in het vorderend jaargetij openbloeide in haar bont hofke achter de zware, platgeschoren bukshagen. Melia dacht: ‘Die Moeder Gods is daar toch enkel voor mij gekomen. Vandaag of morgen zal ik weten waarom.’ - Maar Mechelke dacht alleen aan Orzel, aan alle andere arme tobbers, die daar met haar woonden, aan zich zelve niet.
Het ging in Orzel alles in stilte, maar ieder wist toch van den ander hun gemeenschappelijk geloof in het wonder.
Dit was zeker: wanneer het mirakel bekend werd in Haelem en de zes gehuchten, zou Orzel in groote eere komen. Altijd waren zij hier achteruitgezet. Ze telden niet mee! En dit bleek het duidelijkst uit den weg, dien de processie nam. Door alle zes de andere gehuchten trok de bronk met z'n praal, en kon Jezus de huizen en hofkes zegenen bij dien plechtigen ommegang. Orzel alleen bleef verstoken van dat geluk. Maar 't ging anders worden...
Nieuw leven was er ontwaakt in het gehucht. 't Was of er van het heggebeeldje zegen en wijding uitgingen, die met de jonge lente over alle hutten en tuintjes en boomgaarden straalden.
| |
| |
Groei en bloei waren nooit zoo veelbelovend geweest. Alles gedijde en alles gelukte. Zieken werden beter. Dutselige sukkelaars vroolijkten op. De ouderen werden jong opnieuw, en de kleine kinders tierden als de koolen in den moestuin. Iedereen begon z'n huisje op te knappen, deur en vensters te verven, de gaten in het strooien dak en de leemen gevels dicht te stoppen. De spronk werd gewied, de heg geknipt, de deel gebezemd. Alles, of ook hier eindelijk de Haelemsche processie op komst was.
Het was in 't midden van Mei. De dorenheg bloeide en geurde, kruivend en overschuimend van lenteweligheid. Van de overhangende takken van den appelaar schemerde teer-bevende schaduwen over de Moeder Gods en het Kindje, die tevreden het karrepad afkeken, het stille straatje in, en recht Mechelke's en Tonia's venster binnen.
Het was om dezen tijd dat Melia en Mechelke elkaar voor 't eerst bij het beeldje weer ontmoetten; de ééne was er nòg, de andere kwam er rééds in het allervroegste uur van den uchtend.
Ze knikten elkaar wat verlegen toe. Maar Melia vermande zich, en zei stoutweg: ‘Is 't wel goed, dat er in Orzel niets gedaan wordt voor dit beeld?’
‘Ja,’ stotterde Mechelke, onthutst dat zoomaar haar heimelijke angstigheid met woorden werd uitgesproken. ‘Ik heb dat ook al gedacht. Als de
| |
| |
Moeder Gods zoo goed is door een mirakel bij ons te komen, dan dienen we dank te betoonen. Wat kunnen we?’
‘Ik heb al lang kaarsen willen zetten tusschen de takken hier.’
‘Waarom deed ge 't dan niet?’ vroeg Mechelke, die toch spijt had, dit zelf niet bedacht te hebben.
Melia kneep de lippen trotsch dicht, ze wilde niet zeggen: ‘Ik durf niet toonen wat ik denk, dat de Moeder Gods hier enkel voor mij is gekomen. En tòch is 't zoo. Was 't voor Orzel, dan zou ze wel 't eerst aan Mechelke zijn verschenen.’
‘Laat ons 't nòg doen,’ drong Mechelke aan. ‘Het zou hier een schoon altaar kunnen worden, wel ooit een kappelleke voor de processie misschien.’
Daar had ze ineens alles uitgesproken wat ze hoopte voor Orzel.
‘Goed,’ zei Melia, ‘laat ons de kaarsen dan maar aansteken’. Maar ze dacht in haar hart: ‘Niet voor Orzel, maar voor mij. Ik wacht een groot geluk, dat de Moeder Gods mij geven wil.’
Ze haalde de kaarsen uit haar diepen zak, en zij en Mechelke begonnen ze samen tusschen de dorens te zetten.
't Was windstil. Geen loovertje bewoog, geen bloesemblaadje dwarrelde neer. Maar nu ze met Melia's zwavelstokken de lichtjes wilden aansteken,
| |
| |
doofde telkens ieder vlammetje weer uit. Melchelke ging in een test vuur halen uit den haard thuis, en ze beproefden het opnieuw met het spaanlicht. Maar aldoor bleef het mislukken. Bij Mechelke thuis op de tafel brandden de zes kaarsen aanstonds stralend, maar namen ze haar lichtjes verheugd op, om ze naar de Moeder Gods in de heg te dragen, dan doofden ze dadelijk.
‘Ze is niet van lichtjes gediend,’ besloot Melia spijtig.
‘'t Is klaar en duidelijk,’ stemde Mechelke onderworpen in.
En ook de anderen van Orzel die waren nader gedrenteld, om zwijgend toe te kijken naar de vergeefsche pogingen, vonden dat ze er liever mee moesten ophouden.
‘We zullen wachten wat ze wèl wil,’ zeiden ze, en sterker popelde weer die angstige blijheid in hun hart, omdat er in Orzel zoomaar wonderen gebeurden.
Maar ze lieten hun Lieve Vrouwke ongemoeid tusschen de bloesems, in de zon, in den regen, in de sterrennachten en de onweersuren.
De zomer vorderde.
De bronk was, van de kerk van Haelem uit, door de zes gehuchten getrokken, en in Orzel kwam zooals immer alleen de nagalm van de klok, van den zang en de muziek versterven voor de doodsch gesloten
| |
| |
deuren en raampjes; geen altaartjes in de kozijnen, geen vaantjes langs de straat, geen strooisel over den grond, geen eerepoort bij den driesprong.
‘Wacht maar,’ dacht ieder in z'n hart, en geen was er in Orzel of hij had dien Zondag hun Moeder Gods aangezien en haar bemoedigenden glimlach begrepen.
Zoo was er in Orzel eigenlijk niemand verwonderd, toen er op den dag van Onze lieve Vrouw- Hemelvaart die rijke ruiter door het straatje kwam rijden, recht naar den driesprong toe. Hij droeg een breedgeranden vilthoed, fluweelen wambuis en broek, kanten aan hals en mouwen, zijden strikken aan de knieën, laarzen met gouden sporen; en z'n zwart paard was fier en prachtig, zwierig opgetuigd met kleurige tressen en teugels, rinkelende gouden bellen en satijnen zadeldek.
Juist was de Hoogmis uit en kwamen die van Orzel uit den kerkweg hun straatje in; ook Melia met haar deftig kerkboek, haar groen-vloeren keurs en haar zwart-satijnen rok.
‘Daar is 't’ dacht ieder, toen ze den pralenden ruiter zagen. En met een schok alsof haar hart opsprong, dacht ook Melia ‘Dáár is 't.’ De vervulling van het wonder! Ze geloofde niet anders, of de Moeder Gods had dezen prachtigen ruiter gezonden, om háár te halen tot zijn bruid. Nu was het eenzaam leven bij haar treurenden vader op de
| |
| |
verlaten hoeve gedaan. Rijk en voornaam ging ze worden, de eerste onder de steedsche vrouwen.
Vlak voor het beeldje was de ruiter afgesprongen, hij lichtte den hoed van het hoofd en stond met den arm door den teugel, lang roerloos en mijmerend naar de armelijke Moeder Gods te kijken.
Toen keerde hij zich om en zag den oploop, Mechelke en Melia vooraan.
‘Goede vrienden,’ zei hij, ‘ik vervul een gelofte. Midden op zee, toen mijn schip bijna verging in den storm, riep ik de Moeder Gods aan, en ik hoorde een stem, die sprak: ‘Ga bidden en offeren bij mijn beeld te Orzel bij Haelem.’ ‘Niets verlang ik liever dan uw wil te doen,’ antwoordde ik. De storm bedaarde en we kwamen in behouden haven. 'n Half jaar heb ik gezocht naar Orzel bij Haelem. Ik heb de vlakke weilanden en de grenzenlooze hei doorkruist, van noorden tot zuiden, almaar vragend naar een genadebeeld der Moeder Gods en naar uw dorp. Eindelijk vind ik het. Armer gehucht is er nergens, en 't lijkt me dat ge uw wonderbeeld weinig in eere houdt... Komaan, zorgt dat het verguld wordt en versierd. Besteedt tot haar eere dit geld, dat ik haar dankbaar opoffer en u toevertrouw. M'n schip ligt ginds al weken zeilree. Ik moet gaan, nu ik m'n belofte eindelijk vervuld heb. Zorgt gij er verder voor.’
‘Goede reis, heer’ zei Mechelke, de eerste die
| |
| |
haar spraak terugvond. Ze wikte de zware goudbeurs op haar uitgestoken handpalm, waar de vreemdeling ze gelegd had, en toen ze den hoefslag van het wegdravend paard niet meer hoorde, begon ze zegevierend tot de verblufte omstaanders:
‘Nu hebt ge 't gehoord!’
‘Wat zullen we doen?’ vroeg Tina Tip, die 'n woord mee durfde praten, nu ze haar grooten bonten Zondagschen omslagdoek om had.
‘'n Heiligenhuisje voor haar bouwen,’ riep Jaak de schrijner.
‘Goed, goed!’ stemden allen in. ‘Maar 't duurt zoolang eer dat klaar is. We moeten aanstonds beginnen met iets tot haar eer.’
‘Geef haar een gouden mantel om,’ zei Tina Tip, die alweer aan haar eigen prachtigen omslagdoek dacht.
‘Ja, dat is 't beste. Dat eerst. Haar mantel en haar kleed, alles wat ze om en aan heeft, en ook het hemdje van het Kind, zullen we vergulden,’ Jaak sprak het uit, en iedereen stemde er mee in. Beter begin kon er niet zijn.
‘Maar al dat geld, hou ik niet in huis,’ zei Mechelke huiverig. ‘Geen oog zou ik meer slapen, van onrust dat 't gestolen werd.’
‘Juffrouw Melia moet 't maar bewaren, die is aan rijkdom gewoon’, weerde Jaak af, dien ze 't wilde overgeven.
| |
| |
Maar Melia schudde het hoofd, bleek en met spijtige spitse lippen zei ze: ‘Danke, dat geld werd mij niet toevertrouwd.’ En ze ging stilletjes weg, omdat ze toch beschaamd was over haar nijpende teleurstelling. ‘Een ring van zwaar goud, een halssnoer met edelsteenen, alle bruidssieraad had ik voor dat geld...... Al mijn levensgeluk!’ En ze zag aldoor den schitterenden ruiter voor haar oogen, die haar als in een droom was verschenen.
‘Laat ons de beurs dan maar bij den pastoor brengen,’ besloot Mechelke, die wel inzag hoe zij over Orzel en over het Moeder-Godsbeeld toch eigenlijk het beheer voerde, want iedereen vond goed wat ze zei. Jaak de schrijner zou de beurs naar de pastorie brengen en morgenvroeg dadelijk met het eerste begin aanvangen: het beeld vergulden.
Twee dagen later liep heel Orzel uit.
Jaak was klaar.
Prachtig straalde de Moeder Gods tusschen het groen, als van louter blinkend goud gesmeed, rijker nog, zoo vol luister, alsof ze met de zon zelve was bekleed. Geen tipje van haar mantel, van haar holsblokken en haar hoofddoek, of 't was dik met goud bestreken, en ook het hemdje van het Kindje schitterde even prachtig. De stralende zomerdag en de trots van aller oogen weerspiegelde in dien glans. Alleen het gezicht van de Moeder Gods en
| |
| |
het Kindje leek zorgelijker, ouwelijker en rimpeliger dan ooit, en heelemaal niet tevreden en vroolijk zooals den laatsten tijd immertoe.
Ze durfden haar niet aanzien. Hadden ze wél gedaan met wat ze deden? De beurs bij den pastoor, het dure vergulden...
Den volgenden morgen werd de onrust tot schrik: Al het goud was van mantel, hoofddoek, holsblokken en het kinderhemdje verdwenen. Er was niets over dan het grauw verweerde molmhout, dat de kleur had van de wilgeschors, van den grond en van hun eigen versleten werkdaagsche kleeren.
‘Ze heeft den pronk afgeschud,’ dachten de Orzelaars.
‘De nachtregen heeft 't losgeweekt,’ opperde Jaak.
Maar alles was stoffig en droog, geen druppel dauw of regen was er gevallen sinds weken.
Ze zwegen echter en vonden goed, dat hij alvast een kastje ging timmeren om het beeld tegen zon en nat te beschutten, totdat de kapel zou gebouwd zijn.
Zaterdagavond stond de Moeder Gods in een blauw geverfd huisje met een glazen deurtje; een zilveren lelietak te weerskanten van haar achter het glas. Jaak hing het aan een spijker tegen den middelsten wilgestam. Ze staarde zoo bedrukt door dat venstertje, alsof ze zeggen wilde: ‘Ik hoor hier immers tóch niet thuis.’ Dat begreep niemand.
| |
| |
Iedereen vond het kapelletje prachtig en Jaak sloot het deurtje met een kleinen sleutel dicht, en meende dat hij 't nu best tegen den volgenden Zondag nogeens met vergulden kon probeeren.
Alleen Mechelke zweeg. Den anderen morgen vroeg was zij in 't minst niet verwonderd toen ze de Moeder Gods weer op haar oud plaatsje tusschen de dorens zag staan. Het deurtje van het glazen kastje hing wijd open en de leegte tusschen de zilveren lelies leek hol en ongezellig. Maar rustig en veilig stond het Lievevrouwtje in 't groen en keek vriendelijk en voldaan het karrepad af.
In Orzel heerschte dien dag een drukte en een gedrang als nog nooit: heel Haelem, alle zeven de gehuchten waren leeggeloopen om het wonderbeeldje te zien; en na vesper en lof kwam de pastoor zelf, en zei, wat alle Orzelaars lang heimelijk gevreesd hadden:
‘Als er met en door dit beeld waarlijk wonderen gebeuren, dan mag 't hier niet langer in de heg staan. In de parochiekerk hoort het thuis. We zullen het er op een altaar plaatsen. Totdat de zijkapel gereed is, die ik voor 't geld uit de goudbeurs van den vreemdeling zal laten bouwen.’ Alle kerkmeesters stemden hier mee in, en de Orzelaars konden niet anders dan het goedvinden. Het beeld werd opnieuw in het kastje geplaatst, en de koster droeg het van Orzel naar Haelem langs het kerkpad door de weien.
| |
| |
De pastoor en de kerkmeesters en alle kijkers uit de zes andere gehuchten wandelden er achteraan. Alleen die van Orzel gingen stil en treurig hun hutten binnen. Ze hadden immers het beste verloren wat ze bezaten!
‘Wacht maar,’ zei Mechelke en kneep wijs de lippen dicht. Zij, ze kende de Moeder Gods uit de heg ondertusschen wel!
En waarlijk, dien zelfden nacht nog kwam de Moeder Gods teruggewandeld naar den driesprong. Tenminste den volgenden ochtend stond ze weer stil en vastberaden met haar Kindje tusschen de takken, alsof er niets was omgegaan.
‘De Orzelaars hebben ze weggehaald van het altaar,’ zeiden die van de andere gehuchten, en ook de pastoor en de kerkmeesters schenen zoo te denken. Zonder een woord kwam de pastoor naar den driesprong, hulde het beeldje in een doek en nam het opnieuw mee.
Maar sleutels of grendels, zelfs geen bewakers leek het te achten. En toen het voor den tweeden en voor den derden keer van de kerk in de heg was teruggekomen, gaf de pastoor het op, achterdochtig toch. Alleen de beurs met het goud van den vreemden zeevaarder, was hem een teeken, dat die van Orzel dan toch geen spel speelden met hem en heel de parochie.
Wat moest er met dat goud?
| |
| |
Heel den winter hield het den praat en het overleg in de zeven gehuchten van Haelem gaande. In het voorjaar duurde het nog. Maar die van Orzel zeiden op aanraden van Mechelke: ‘Bewaar het geld zoolang totdat onze Moeder Gods een teeken geeft, wat of ze eigenlijk verlangt. Misschien doet ze het als de processie hier langs trekt.’
En toen er eenmaal gesproken was over de processie ten opzichte van de Moeder Gods in de heg, voelden alle parochianen het als een noodzaak dat de bronk haar weg zou uitbreiden door de straat van Orzel. Het mocht niet anders, genadebeeld of niet, mirakels of niet, de mogelijkheid was er, dat de Moeder Gods dit verlangde van Haelem.
Er werd ten laatste van huis tot huis over gesproken in de zeven gehuchten. En ook de pastoor en de kerkmeesters begrepen, dat het noodig was de Moeder Gods niet voorbij te gaan.
Het werd een groot feest en een diep geluk voor Orzel, door hun Moeder Gods hun bereid.
Er stond op het karrepad voor den driesprong een eerepoort, betaald met geld uit de goudbeurs en breed en ruim als een tempel. Op vier met groen en bloemen omslingerde palen werd het priëel van groene girlanden opgeheven, en in het midden van die looverzoldering was op een karton het Oog Gods geschilderd, dat wakend over alles neerzag. Achter die mooie poort stond de Moeder Gods in haar grijs
| |
| |
werkdaagsche kleed, simpel en beschroomd, uit de dorentakken naar al de voorbijtrekkende staatsie te kijken.
Mechelke en Melia zaten aan haar voeten geknield. Waakzaam. Maar op het oogenblik dat de pastoor voorbijschreed onder den glinsterenden troonhemel, met het Allerheiligste opgeheven, terwijl de bellen klonken en de muziek schetterde, waren ze zóó aangedaan, dat ze door snikken en tranen niets meer zagen, niets meer wisten.
Ze hadden allebei op een teeken gehoopt, Mechelke voor Orzel, Melia voor zich zelve. Verbijsterd zagen ze elkaar aan, toen het weer stil was in de straat.
En nu wist de eene nog niet, of de Moeder Gods in Orzel een steenen heiligenhuisje wilde; of verlangde meegedragen te worden in de processie naar de parochiekerk, in een nieuwe zijkapel; of het allerliefst maar bleef waar ze was, en het overgebleven geld onder de armen van Orzel wilde verdeelen.
En de andere moest maar weer voortleven in haar verdriet van dag na dag, treuren om het geluk dat haar ontgaan was, en om de eenzaamheid op Hoogveld.
Voor heel Haelem bleef de vraag: ‘wat te doen met het geld van den vreemdeling?’ De groote meerderheid, zes der gehuchten, waren vóór de zijkapel. Maar niemand durfde dit doorvoeren,
| |
| |
zoolang die van Orzel hun toestemming niet gaven. ‘Eén ding is zeker: Ze is van pronk en praal niet gediend,’ zei Mechelke.
En zoo durfden ze in Orzel zelf ook niet beginnen aan het steenen bedehuisje, dat ze toch zoo graag zouden gezien hebben op den driesprong.
Met wachten en beraadslagen, met plannen maken en uitstellen ging jaar na jaar voorbij. De Moeder Gods leek er zich heelemaal niet om te bekommeren. 't Scheen haar genoeg, dat de processie nu door Orzel trok, dat de menschen er met goeden moed werkten, dat hun huisjes er gaaf en proper uitzagen, dat ze niet meer zoo arm waren als eerst, en het hoofd hooger droegen nu ze ook meetelden in Haelem.
Maar één was er, die treurde en kwijnde in haar lange bange wachten op het teeken der Moeder Gods: Melia, die in de voorbijgaande jaren haar vader van hartzeer om z'n zoon zag wegteren en sterven. Na zijn dood wist ze heelemaal niet meer, waar ze 't zoeken moest. Ze kwam heel dikwijls bij Mechelke. Ook deze had haar stok-oud moedertje zien sterven, en zij zelf was aangetast door een vreemde ziekte, die haar verstijfde en verlamde.
Maar niet zoozeer om de zieke te verzorgen kwam Melia zoo geregeld naar het leemen huisje, dan wel om het oog te houden op de Moeder Gods in de heg. Want ze was bijna voortdurend in twijfel
| |
| |
en tweestrijd, wat te doen of te laten, en hoopte ondanks alles nog, dat de Moeder Gods daar stond om háár te helpen.
Ze was een bloeiend jong meisje geweest, toen ze bij het plukken der eerste Maartsche viooltjes het Moeder-Godsbeeld in de heg had gevonden, toen dien eigen zomer nog, de vreemdeling haar verschenen was, dien ze haar door den hemel gezonden bruidegom waande.
Nu begon ze al ouder te worden. Maar ze was heel rijk, want het erfgoed van haar ouders was haar als eenig overgebleven kind alleen ten deel gevallen.
Menige deftige hoevenaar uit den omtrek had naar haar hand gedongen. Ze wees echter ieder aanzoek af, omdat geen enkele ook maar 't minste op dien éénen geleek. Het bedrijf op de hoeve lag stil, het ouderlijk huis uitgestorven. Ze wist, dat dit leege, doellooze leven onwaardig en zeker zondig was. Ze durfde de Moeder Gods niet de schuld er van geven, maar ze bad met bijna verwijtenden aandrang: ‘Help me toch, gij! Wat moet ik doen?’
En daar ze voor die van Orzel beschaamd was, altijd maar weer bij dat beeldje te staan, was het haar een uitkomst zich te kunnen verschuilen in Mechelke's leemen huisje.
Vanzelf moest ze Mechelke met allerlei bijstaan en
| |
| |
helpen en toen deze al zieker en hulpeloozer werd, kon ze niet anders dan de heele dagen bij haar blijven, ten laatste ook alle nachten. En ze baden samen rozenkransen ter eere der Moeder Gods, en praatten veel over haar beeldje in de heg, aldoor alletwee nog onzeker wat het eigenlijk bedoelde.
Maar op een zomermorgen kwamen er zes door de Franschen uitgedreven Brabantsche begijntjes op hun klapperende houten sandaaltjes Orzel binnenstappen. Ze klopten aan Mechelke's deur, en vroegen:
‘Is hier nergens een huis, waar we kunnen wonen en ons kloosterleven opnieuw beginnen?’
‘Ga maar den berg op. Ge moogt wonen op Hoogvelt. Er is ruimte genoeg,’ zei Melia.
‘Wijs ons den weg,’ vroegen de begijntjes.
En Melia geleidde ze. Maar al gauw stonden ze stil. Ze hadden de Moeder Gods in de heg gezien en moesten er alles van weten.
Met uitroepen van bewondering en vereering hoorden ze Melia's verhaal aan. En ze zeiden:
‘Over zoo heilig genadebeeld willen we met u waken. Laat ons ook in dat leemen huisje wonen.’
‘Er is geen plaats,’ weifelde Melia.
‘De Moeder Gods zelf schijnt ons hier geroepen te hebben, om bij haar beeld te wonen,’ drongen de begijntjes aan.
‘Hoogvelt is rijk en ruim.’
| |
| |
‘We zouden er nooit rust hebben, en altijd naar het dal verlangen om bij Háár te zijn,’ wezen de vrome begijntjes naar het stil toeluisterende Lievevrouwtje.
‘Weet ge dan wat!’ riep Melia ineens uit, sinds jaren had haar stem niet zoo blij geklonken: ‘Ik koop den appelboomgaard, en zal er een klooster laten bouwen, waar we samen kunnen leven tot onzen dood.’
Zoo werd achter in den bongerd bij den driesprong een klooster gebouwd. Maar aan de heg of het beeldje raakte niemand. En Melia verhuisde met de zieke uit de leemen hut naar het witte convent en droeg voortaan het zwarte kloosterkleed, de witte kap en den donkeren sluier, waaruit haar bleek vermagerd gezicht even goedig en even zorgelijk keek als dat der Moeder Gods in de heg.
Alle zieken, alle oude menschen, alle ongelukkigen van de zeven gehuchten en wijd uit den omtrek, kwamen naar Melia's klooster om troost, om raad en bijstand. En geen werd er weggewezen. Het eenig loon dat de stille kloosteroverste vroeg voor al haar weldaden was: ‘Ga de heg niet voorbij, zonder een wees-gegroet te bidden bij de Moeder Gods.’
Ten laatste was er niemand uit den omtrek in nood of angst of smart, of hij vereenzelvigde zuster Melia met de Moeder Gods in de heg, zoo alsof
| |
| |
in de eene het wezen van de andere was overgegaan.
Dit wist Melia niet. Ze zag wel, toen Mechelke op haar doodsbed lag, dat deze stram en verschrompeld, juist op het vermolmde houten beeldje leek. En die gedachte drong warme tranen naar haar oogen. Alsof ze een groot geluk verloren had, nu ze haar liefde voor de Moeder Gods niet meer uiten kon in de zorg voor deze zieke... Maar zooveel zieken bleven er immers over, op wie ze ook deze diepe liefde en teederste zorg kon overdragen.
Steeds voller en rijker werd haar leven. Steeds uitgebreider het klooster. Uit veel dorpen van den omtrek kwamen er processies van dankbaren en vertrouwenden, om te bidden en te offeren bij de Moeder Gods in de heg. Orzel werd rijk en steeds grooter bij den toevloed van zooveel pelgrims. Herbergen, winkels en gasthuizen werden er gebouwd. En zuster Melia kwam in een roep van heiligheid. Zij moest de kleine kinderen zegenen en de zieken de handen opleggen, of ze wilde of niet.
Na zulke dagen, dat de smeekelingen zich verdrongen om haar, dwaalde ze 's avonds alleen de kloosterpoort uit, naar den driesprong, waar de Moeder Gods altijd even simpel en arm tusschen de dorens stond. Dan bad ze staande en zag haar aan: ‘Het is een overmaat van genade, die ge geeft aan mij, zoete Moeder. Al te veel. Lang heb ik gewacht, zelfzuchtig en werkeloos. Maar gij hebt
| |
| |
medelijden gehad, en me gemaakt tot het werktuig van uw wil en uw liefde. Zie, ik ben bereid tot alles. Maar neem den roem van me weg...... voor U, voor U alleen.’
Waardig, maar steeds stiller en bleeker, bebestierde ze het klooster en volbracht ze haar werk van wonderdadige zegening.
Tot de zes uitgedreven begijntjes na jaren den wensch uitspraken, om weer naar het bevrijde Brabantsche klooster terug te keeren. ‘Ik ga met u mee.’ Ze was dadelijk bereid. ‘Anderen van de velen die zich in ons convent God en zijn heilige Moeder toewijdden, zullen hier onze plaats innemen.’
‘En de Moeder Gods in de heg?’ vroegen de begijntjes angstig en verwonderd.
‘Geen hand mag haar aanroeren. Ze moet blijven waar ze is.’ Zuster Melia schreide, toen ze 't zei.
‘Ge kunt ze immers niet missen,’ schudden de begijntjes het hoofd.
‘Ik wil om haar lijden uit boete, daar ik zoolang geloofde dat ze voor mij en niet voor Orzel was gekomen.’
Daar wisten de zes begijntjes geen antwoord op.
Het was een treurige boetetocht van het rijke, ruime convent in Orzel naar dat oude, bouwvallige Brabantsche kloostertje.
En denzelfden dag van haar aankomst moesten
| |
| |
ze zuster Melia ziek te bed leggen. Ze werd niet meer beter.
‘Hebt ge dan geweten, dat ge meeging om hier te sterven?’ schreiden de begijntjes.
Melia knikte, en lag met wijde glanzende oogen te staren naar iets, dat zij niet zagen.
‘Ontferming, ontferming,’ prevelde ze aldoor, alsof ze een groote zondares was.
Wekenlang duurde het zoo, het was als een doodstrijd die niet kon eindigen.
‘Ik ruik viooltjes,’ zei ze op een morgen, nadat de priester haar weer de laatste Heilige Sacramenten had gebracht.
De zes trouwe begijntjes zaten geknield om haar bed.
En elk der zes heeft het gezien, dat in ditzelfde oogenblik Onze-lieve-Vrouw met het Kindje op den arm, Melia's kloostercel binnenkwam. Ze had een vaal-versleten bedelmantel om, een doek om het hoofd, molmige holsblokken aan de voeten. Met haar verweerd en gerimpeld gezicht leek ze een oud Orzelsch moedertje, dat heel haar leven op den akker had gewerkt. Maar zoo goedig en zachtaardig was haar glimlach, dat heel het vertrekje doorschenen werd als van de zomersche zon over Orzels appelboomgaarden.
Ze ging naar het bed en kuste Melia op het voorhoofd. Toen vielen de bevende wimpers dicht en
| |
| |
klaarde er over Melia's gezicht een lach, die een weerschijn was van dien lach der Moeder Gods.
Ze stierf als een heilige.
Maar al sierden de zes begijntjes in hun kapel een prachtig altaar met palmen en rozen, de nis bleef leeg, zoo schoon bereid tot een woonplaats der Moeder Gods, die Melia bezocht had, bij haren dood.
In de heg van Orzel bleef ze, keerde ze altijd weer terug, schudde ze altijd weer alle sieraad en praal van zich af, totdat de molm, de regen en de zon het hout heel en al verteerden, het stof verwoei, en er in Orzel niets overbleef van haar dan het rijke klooster, de bloeiende welvaart en de herinnering.
|
|