| |
| |
| |
De godsvlam
| |
| |
De godsvlam
AAN den ingang van het besloten dal, bij den samenloop der twee holle wegen uit de boschheuvels met den breeden grintweg uit de lage velden, lag Sterrensteen, de rijke burchthoeve met de beide plompe peertorens boven den geweldigen samenbouw der leien daken uit; de ontzaglijke poort tot ijzer benageld; de tuinmuren en ruggevels door reuzige schoorbeeren versterkt tot wallen, bespoeld door de breede gracht, waarin twee watergulle bergbeken alle seizoenen door haar helder water stortten, dat als een tamme sloot door het sluisje er weer uitvloeide, de boomgaarden in.
Over deze weidsche boomgaarden zagen de bovenvensters van het hooge woonhuis, dat heel de breedte van het binnenplein achter de poort besloeg, op de groep leemen huisjes uit, bij den dal-uitgang genesteld aan den voet der duisterige struikenhelling, om het mergelkerkje heen, dat buiten een bouwval was en binnen een spelonk, armer dan de stal van Bethlehem. Dit was het dorpje Case, waar de Godsvlam waakte.
Sinds de oude pastoor Xaverius, die den tegenwoordigen heer van Sterrensteen zijn wangedrag
| |
| |
had durven verwijten, van hartzeer om zijn verarmoede parochie gestorven was, had Case geen priester meer. De goddelooze Sterrensteener, die als schout en als eigenaar van allen grond oppermachtig was in Case, wilde verder met zedenpreekers en dwarskijkers niets te doen hebben.
Het meerendeel der Casenaars kon zelden of nooit den mijlen verren kerkgang doen naar de naaste parochie. Maar elken dag in het uur der vroegmis van voorheen, zaten ze allen neergeknield op de uitgesleten plavuizen hunner eigen van God beroofde kerk. Zuchtend of lispelend baden ze, terwijl ze met tevreden en vrome oogen uitzagen naar het kleine pinkende waaklichtje in de eeuwige lamp voor het leege tabernakel, hun Godsvlam, die ze zoo noemden uit eerbied voor dit laatste zichtbare teeken der Hemelsche Genade, dat hun geloof, hun liefde en hoop in leven hield.
Onder voorwendsel, dat alles in de kerk eenmaal het geschenk en dus nu het eigendom was van het huis, had de Sterrensteener de heilige altaarvaten, beelden. kandelaars, kruiswegstaties, zelfs het doopvont, den biechtstoel en de communiebank aan stadsche opkoopers verhandeld. Alleen de simpele koperen altaarlamp had hij vergeten. Zoo was hun de Godsvlam gebleven als door het bestier der Voorzienigheid.
Eigenlijk was het maar een nietig lichtje. Toch
| |
| |
werd het altijd weer, wanneer ze er naar uitschouwden, tot een schoonen glans, waarin ze de mysteries van het geloof zagen opleven alsof ze zich voltrokken in hun bijzijn. Daar lag in den Kerstnacht het Kindeke in de kribbe tusschen os en ezel, terwijl Maria bad, Jozef waakte en de Engelen op uitgespreide wieken zweefden; later was het heel de bittere Passie onzes Heeren, van den Hof van Olijven tot den smadelijken Kruisdood; tot de Verrezene uit het steenen graf weer over de aarde wandelde naar Zijne glorierijke Hemelvaart.
De vurige tongen van Pinksteren waarden van de Godsvlam uit over hunne hoofden. Allerheiligen, en de scharen der uitverkorenen in hun witte kleeren volgden in haar licht het Lam met de roode wonde. Allerzielen, en een doffe vage vuurgloed gleed langs de rouwfloersige nevels, waarin de wanden leken overgegaan.
Plotseling ook kon blinklicht en schitterflits opglinsteren uit hun Godsvlam, als weerstraalde haar schijnsel schielijk in den schakel van een koningsketen of in de edelsteenen van een kroon. Zoo meenden velen, dat ze eigenlijk een sintel was van de ster der Driekoningen. Anderen wisten hoe de roerlooze lichtvonk zelf bijwijlen opeens begon te leven met gouden tintelingen, die heen streken door den schemer en hemelglans uitwuifden over het armzalige wormstekige altaar, de ge- | |
| |
scheurde vochtzilte wanden, de verscherfde ramen.
Het kon niet anders dan Gods ademtocht zijn, die zoo de kleine vlam, aanblies, en veeleer nog dan een sterrevonk, was ze wellicht een glimp uit den gloeienden vuuroven van Zijn Hart.
Niemand in heel de heuvelstreek wist van al dit wonderlijke, dan enkel de lieden uit de leemen huisjes en hutten van Case. En deze slechts ieder voor zich alleen in de stille verborgenheid der ziel. Ze spraken er nooit over. Hoe er woorden voor te vinden? Sinds lang echter hadden ze in elkaars oogen gelezen, hoe allen hetzelfde geheim van genade en geluk omdroegen.
Eerst in den rampzaligen wintertijd, die thans over Case woedde met joelende sneeuwstormen en grimmig-bijtende koude, nu ze elkaar aanhoudend moed dienden in te spreken, vonden ze ten laatste toch niets anders meer te zeggen dan het eenige en eigenlijke: ‘De Godsvlam waakt in Case.’ Dan leek het of ze baden. Een veege lach kwam om hun lippen.
De ellende nam steeds toe. De vorst deed de aarde kraken, de heuvels splijten. Er viel echter geen sneeuw meer. De lucht was star helder.
Vreemd en beangstigend was het, dat de storm toch met ijzige vlagen bleef aanhuilen van Sterrensteens daken, waaronder de rijkaard overvloed en overdaad had opgetast, gierig verborgen achter
| |
| |
wallen en grendels: de welige oogst der velden, de vruchten der boomgaarden, het hout der heuvelbosschen, het vee uit de weiden, allen groei van den milden muilen zomergrond in en om het dal, alle wasdom en weelde der leeggeplunderde aarde wijd en zijd. Voor de Casenaars schoot er geen korrel koren over, geen vrucht, geen dorre boomtak, en ten laatste geen andere vonk van vuur, dan de wondere, die waakte in hun kerkje.
Met flitsende angels en doorns van ijs joegen de ademen van den dood neer van Sterrensteens daken, en van de rotsharde hoevenmuren stortten de moorddadig hijgende stormen zich op de weerloos wankelende Caser hutten. Afgejaagd van de hoevepoort kwam de doodsverschrikking met haar vale schaduwvlerken zich nestelen in de uitgesmeulde roethaarden der armelieden.
Winter, hongersnood en liefdeloosheid woedden even onmeedoogend in Case. Niemand op Sterrensteen, de losbandige heer, noch de hoovaardige vrouwe of een der vijf wufte dochters, die zich om het arme volk in de hutten bekommerde. De Sterrensteeners haatten Case, dat met zijn kerkbouwval en zijn wrakke krotten een blaam was voor den luister van het huis, een sta-in-den-weg midden in hun domein, dat zonder het vervallen gehucht, daar als een weidsch park zou gelegen hebben tusschen heuvels en bosschen. Wat hadden ze uit
| |
| |
te staan met de Casenaars? Die waren immers van ouder tot ouder tevreden toegekomen met hun geit en varken, hun toom kaalgeruide kippen en hun asschig aardappellandje. Verlangden ze nu ineens meer, dan moesten ze maar verhuizen naar elders, hoe verder hoe liever. Zoo terloops haalden ze de schouders op. Wie op Sterrensteen had tijd aan iets anders te denken, dan aan de toebereidselen voor het feest, dat op handen was? - de zilveren bruiloft van den heer en de vrouwe, waaruit de vijf bruiloften der dochters noodwendig moesten volgen. Het zou voortaan één aaneenschakeling van feesten zijn, en de Sterrensteener had in den zijvleugel de vroegere schaapskooi en karnkeukens laten ombouwen in een grootsche zaal, hoog en ruim als een kerk, waar de wanden beschilderd waren met spelende bacchanten en minnegodjes, en het licht door de glazen zoldering over de drie lange tafels en over het verhoog voor de muzikanten viel.
Het gold nu de feestzaal te versieren met girlanden en laurierboschjes, voorraad en benoodigdheden te vergaren voor het gastmaal, de dienaarschap uit te breiden en af te richten zooals het behoorlijk was in een huis van Sterrensteens aanzien.
Case lag ondergesneeuwd. Destebeter: heel die ergernis bedolven als de mesthoopen en bieten- | |
| |
kuilen binnen de eigen muren. De gasten zouden alleen den praal van het huis zien, zonder iets van het slameur van zijn boerenbedrijf of iets van het hinderlijke uitzicht op het achterbuurtig gehucht gewaar te worden. En Sterrensteens dochters gingen zorgeloos voort zich te spiegelen, om te zien of er nog een steek of strik faalde aan haar nieuwen feestdos van zij en kant. Of ze haalden in de blinkend opgelakte koets met den koetsier in kersversch livrei, almaar volle korven proviand uit de stad. Want het gastmaal moest zoo kwistig zijn als nog nooit of nergens, om te getuigen hoe begeerenswaardige bruiden zij vijven waren, partuur voor de aanzienlijksten. Alle kasteelbewoners der streek waren uitgenoodigd, en ofschoon het er om ging, wie al dan niet zouden komen, vereerd of vernederd, zestig zouden er minstens mee aanzitten. Onder deze zestig waren wel vaders vrinden van her en der, rijk genoeg om lekkerbekken en drinkebroers te mogen zijn; maar het jongere geslacht van jolige landjonkers vormde toch het grootste deel. Meer dan één van die lustige leegloopers, dien ze elkaar kijvend als tafelgenoot betwistten.
Onderwijl brak voor Case de morgen aan, dat de armelieden hun laatsten penning offerden voor de goudgele olie, die de Godslamp moest voeden. Terwille van hun kinderen mochten ze toen niet
| |
| |
langer beraden en uitstellen: se bonden de drie uitgemagerde melkgeiten los, het laatste vee, dat hun allen samen was overgebleven, en boden ze te koop aan Sterrensteens poort.... Het was voor het eerst, dat ze er aanklopten. Ze dachten aan hun Godsvlam en hoopten veel. Wanneer men op het huis maar eenmaal wist, hoe hoog de nood in Case was gestegen!... Tegen den lakei, die hun opendeed, prevelden ze bedeesd over honger en kou...
De Sterrensteener liet antwoorden, dat hun geiten rammelende karkassen waren, vel-over-been. Maar dat hij om hunnentwil er toch wel een kar vol leeftocht voor in ruil zou geven. En ze kregen ook waarlijk een stapel bevroren aardappelen, uitgedroogden sneden en korsten brood, afgekookte soep- en hamknoken. Onderworpen deelden ze den schralen aanvoer, en teerden er een week op.
Toen hakten ze hun schob en stalletje, den kreupelen noteboom of appelaar uit hun hofke tot spaanders, en met dit brandhout klopten ze opnieuw aan de harde poort. Hoewel de Sterrensteener het voor vergane spons en kurk schold, kregen ze er toch hun hondenkar vol vooze koolrapen en bieten voor. Eer ze er mee heentogen, riep de oudste dochter hun toe, die toezicht had gehouden bij den ruil: ‘Niet terugkomen. 't Is nu meer dan genoeg!’ en ze gooide de deur der schuur, waarin het brandhout was opgeborgen met
| |
| |
een ongeduldigen smak dicht en sloot ze kwaadaardig en achterdochtig met grendels, kettingen en sleutels.
Klagelijk jankten de drie scharminkige trekhonden, en nog erbarmelijker kreten de kleine kinderen, terwijl op het plein voor de kerk het veevoer, dat Case tot laatste teerspijs was gegeven, werd rondgedeeld. En voor het eerst kreunde diep in de holle hongerige harten der Casenaars de wrok: ‘Zij schuren vol - wij wat hun beesten niet eten.’
Toen echter één van allen dit woord, dat ieder toch dacht, uitstiet, zagen ze elkaar met hun rood omrande-doffe oogen schichtig aan, opschrikkend tegelijk. Hoorden ze tot hier de sleutels knarsen der Sterrensteener schuurdeuren? De bloeddorstige doggen, die er het erf bewaakten, huilden onheilspellend om het hartverscheurend gejammer van hun uitgehongerde karhonden te overstemmen.. ‘Vloek, vloek, vloek over Sterrensteen!’ Ze voelden allen den drang om dit uit te schreeuwen. Ze hoorden het dof naar hun keel reutelen. Maar ze beten de tanden opeen, dat ze schier even hard knarsten als de schuurgrendels ginds, en riepen de vervloeking niet! Banger dan voor den dood waren ze immers voor den haat. Ze wilden niet haten.
Huiverend in hun lompen, schoven ze als schaduwen het kerkje binnen. Nooit te voren was het
| |
| |
er zoo koud en donker geweest. De Godsvlam? Eerst na lang bang turen ontdekten ze een wegkrimpend, haast uitgesmeuld vuurstipje. Ze durfden toen zelfs de wimpers niet meer bewegen. Wat, zoo de Godsvlam zon uitdooven in Case? Ze baden. Niet hun stem of hun lippen. Een zucht zou immers het wegstervend glimpje in de eeuwige lamp kunnen uitblusschen. Alleen hun allerstilste gedachten baden, steeds inniger:
‘Ontneem ons alles, Jezus, maar niet de Godsvlam. Neem ons leven, maar laat de Godsvlam voor wie na ons komen. Roep ook die na ons komen, maar laat de Godsvlam tot getuigenis, dat hier menschen U liefhadden. Wisch elk teeken uit van onzen voorbijgang door dit aardsche leven maar laat de Godsvlam om de harten, die U niet beminnen door haar licht tot u te brengen. Verwarm door haar gloed de harten der zondaars. Geef door de Godsvlam de eeuwige zaligheid aan die van Sterrensteen.’
Met hun bidden was het bevende lichtpuntje in de altaarlamp opgeleefd en toen ze hun Godsvlam zagen stralen in haar schoonen glans, voelden ze ook hun hart weer leven als voorheen, doorwarmd van liefde. ‘God zij lof’ zeide ze, en een week lang teerden ze dankbaar op het overschot van Sterrensteens veevoeder.
Maar in den eersten nacht der nieuwe week
| |
| |
stierven er in Case drie kinderen van kou en honger.
Den dag door stonden de mannen toen gebukt, kapten met zware slagen één diepen grafkuil voor deze drie en de overigen, die zouden volgen. Van opgebroken vlieringplankjes timmerden ze de drie kleine doodskisten. Ze werkten met stug verbeten lippen en blindstarende oogen. Twee dagen en nachten hielden de vrouwen doodewake. Ze hadden geen tranen. Ze hadden geen stem. Aan haar schoot en in haar armen vergaarden ze haar kinderen, en ze baden tot den Engel des Doods: ‘Niet één voor één, maar wij met hen samen.’
Eerst den derden morgen - het was in den vroegsten ochtendschemer van een der Adventdagen - toen de armelieden met hun drie vale rouwstoeten binnen het kerkje bijeen waren en de Godsvlam daar als immer waakte en in hun oogen weerscheen, lieten verstarring en angst hun hart weer los. De mannen baden en mild vloeiden de tranen der vrouwen. En over de drie kleine doodskisten scheen de Godsvlam een glans, die steeds lichter en wijder werd, zóó stralend en ruim als het eeuwige licht zelf: daarin speelden de drie nieuwe engelen met al de overige, in blinkende zon en zomerweelde met handenvol Paradijsvruchten. Toen spraken de Casenaars tot God: ‘Het is welgedaan’, en het scheen hun of ze de verlossing voelden komen, zacht en zonder ge- | |
| |
ruisch. De dood voor hen allen? Ze bleven opzien in het licht der eeuwigheid. Duizelend van uitputting bleven ze, in een ijle vergetelheid van hun nood, almaar luisteren naar het verre omsuizelen van den engelendans bij de snaarmuziek der hemelsche koren...
Op den terugweg van de begrafenis verbreidde zich onder het volk der hutten de mare, dat de Sterrensteener, vóór tien uur dezen morgen, versch brood zou uitdeelen in ruil van goed brandhout. Verbijsterd zagen ze elkaar aan. Was dit de verlossing, uit wier schoonen droom ze zich in dit eigen oogenblik voelden ontwaken? Versch brood? Het woord had een onwezenlijken klank voor hen, die de harpen en violen van het hemelrijk hadden gehoord. Armzalig en onzeker begonnen ze hun huisdeur uit haar posten te breken, de binten uit hun dak, ze namen hun ledikant, hun allerlaatste huisraad en hakten dit alles tot blokken en spaanders.
Wankelend kwamen ze met dit goede brandhout aan Sterrensteens poort, die tot hun verwondering wijd openstond vandaag. Op het binnenplein heerschte een vroolijken bedrijvigheid. Er was geslacht, gebakken, gebrouwen, gebotteld. Meiden en knechten liepen rond met manden en draagbaren vol, met reuzige kannen en casserollen, zaten nog eendvogels en kalkoenen te plukken aan
| |
| |
de keukendeuren of hielpen de eerepoort sieren voor den ingang der feestzaal. 't Dennegroen en de bonte papieren rozen gaven iets zomersch aan dat statige voorplein, waar de sneeuw van de ronde kasseien was weggeveegd.
Ieder arm huisgezin kreeg voor zijn brandhout een rond steenhard paardenbrood, met de boodschap er bij, dat het een liefdegave was van den heer en de vrouwe ter eere van de zilveren bruiloft. De Sterrensteener stond bij de uitdeeling zelf op de stoep met zijn onafscheidelijke hondenkarwats in de handen, en wanneer de Casenaars zeiden: ‘God loone het u’, grinnikte hij zoo valsch, dat zijn gezicht in dien scherpen grijns een duivelstronie leek. ‘En nu vort, rapalje, en loop ons niet langer voor de voeten.’
Hij was voldaan. Straks zou z'n vrouw, zoo als ze 't wenschte, zoo terloops en zonder ophef, over de royale broodbedeeling kunnen vertellen, en hij kon de eigen gave eikenblokken sparen om ze straks voor duur geld te verkoopen.
Hij beval vandaag alle haarden en fornuizen met de spaanders van het armevolk te stoken. Knetterend vlamde in zalen en keukens de vuren op. Blauw pluimde de rook uit de hooge schoorsteenen en over Case waaide de geur van versch gebraad, pasteien en taarten met den damp der zoete sauzen en den rensen geur van stovende vruchten.
| |
| |
Tegen het middaguur kwamen met belgerinkel en lustig zweepgeklap de arresleden en rijtuigen over den breeden grintweg uit het dal en hielden stil voor de open poort van Sterrensteen. Er stapte moeders en dochters uit in dons en pels verborgen, met geritsel van zijden strooken en sleepen; vaders en zonen, overmoedig en luidruchtig. Hun lachende stemmen drongen met het gerol en belgeklinkel tot de Caser hutten door. Het leek daar nog kouder te worden bij dat feestelijke gedruisch.
Alsof de ragge winterstilte in rillige scheuringen openreet tot bleekzwevende, ijl doorschenen nevelen van zienlijke en tastbare vorst, die zich aan de muren kleefden en verstijvend op hen zonken. De kinderen knabbelden sinds vanmorgen op de sneden van het paardenbrood en waren stil. In den diepsten hoek van hun uitgebroken binnenhuis weggescholen, zagen de mannen en moeders in hun koortsdroom almaar arresleden met bepluimde paarden voorbij hun hol deurvak glijden, heele stoeten feestgangers in fel-kleurige groene, roode en gele kleeren over de star-witte sneeuw. Ze verdwenen en kwamen weer, ze bleven komen en verdwijnen in hun eindelooze ronderei, als in den dwang van een doodendans. En vreezend meegesleept te worden in het al sneller om en om wervelen van dien onwezenlijken maalstroom, richtten de armelieden zich op, om schuw hun kerkje binnen
| |
| |
te sluipen. Zuchtend zonken ze er op de knieën en strekten de armen open tot het kruisgebed.
Hoelang ze zoo gezeten hadden, ze wisten het later niet, - er was hun alleen een heugenis bijgebleven van een ijlte tijdeloos en zonder tastbare grenzen, Ze schouwden uit naar de Godsvlam, en ze was geen glimp in de eeuwige lamp van immer, maar een zwevenden ster met vele punten en elke punt de bron van een stralenstroom. Tot het één luister van licht werd.
Eerst de kreet van een der kinderen, die hen met hun broodkorst gevolgd waren over den kerkdorpel, liet hen beseffen, dat ze niet droomden.
‘Kijk! Kijk!’ riepen de kinderen, bang en blij, en meteen kwamen ze zich aan hun kleeren vastklampen.
In de lichtwolk vóór het leege tabernakel, op de bovenste altaartrede, stond de Menschenzoon opgericht met den doornenkroon en den purperen mantel. Over hun hoofden heen staarden zijn droevige oogen naar een verte waar zeker dieper en duisterder leed heerschte, dan het hunne.
Langzaam daalde Hij van de altaartreden neer, dwars tusschen de knielenden heen naar den uitgang der kerk. Zij rezen op en volgden Hem.
De schijn der Godsvlam dreef voor Hem uit, en wijd sleepte de purpermantel als een vloed van avondzonnerood over de sneeuw der dorpsstraat.
| |
| |
Langs hun wrakke leemhutten zweefde het licht van een prillen Meimorgen, gezeefd door de bloesems der appelaren. Ging er vogelzang ontwaken in dien schijn, het lied van merel en nachtegaal? Ze konden alleen nog denken aan het gelukkigste wat ze ooit beleefden, terwijl ze den Menschenzoon steeds verder volgden, de boomgaarden van Sterrensteen door.
Door de hooge glazen zoldering van Sterrensteens feestzaal viel in dit uur, een vreemde dofroode smeulgloed, die neerkroop langs de wanden, de brutale gezichten der geschilderde bacchanten en minnegodjes overblozend en zich nestelend in de sparrefestoenen. Sommigen, die het gewaar werden, wezen het de anderen. Eén oogwenk waren de verhitte aangezichten opgeheven in den veegen gloed.
‘Drink uit! Schenken, schenken!’ riep de Sterrensteener, die bemerkte, dat er een stilte begon rond te sluipen onder de aanzittenden, en zijn brullend geroep joeg de valsche feestvreugde weer op tot een galmend gejoel. Wijn stroomde roemers en bokalen vol, stroomde in gutsende gulpen al die menschen door het bloed, en wakkerde de lang verhuichelde zonden in vuur en vlam.
Nijd sloeg uit in schellen laster. Onverzadigbaar zwolg de gulzigheid de immer hervulde roemers leeg; de wellust spatte schaamteloos uit in flikke- | |
| |
rige schichten van woorden en blikken: de gierigheid begon roovend om zich geen te grijpen in den overdaad. ‘Wijn! Wijn!’ brulde de Sterrensteener. ‘Muziek!’ gilde de vrouwe naar de fanfarespelers tusschen de laurierboschjes op het verhoog. Tuba's en pauken, triangels en klarinetten zochten vergeefs naar samenklank. Het werd een vervaarlijk valsch bassen, krijschen en jouwen, waarmee allen instemden. De dochters grepen hun tafelgenooten bij de hand, en ook de anderen werden meegesleept in een wilden rondedans de tafel om en om: ‘Hand aan hand, poot aan poot, morgen is de duvel dood’, zongen ze. De stoelen kantelden om, de ammelakens werden meegesleurd met schotels, schalen, kannen en roemers, rinkelend in scherven voor de voeten der dansers, die de taarten en pasteien vertrapten terwijl de wijn in beken over den vloer stroomde.
De lange Sterrensteener zelf had een der triangels gegrepen, hief ze hoog boven z'n hoofd en sloeg er op, met potsierlijke clownsprongen de wervelende ronderei vóór dansend. Schatervlagen van geile lol en lust overstemden zijn rinken en tinken, dat hij dol liet duren door alles heen, boven alles uit.
Maar eensklaps, midden in den joelenden wervel, doorschokte een schrik de verdwaasden.
Bots, stonden ze stil. De hoofden op. De handen afwerend uitgeslagen.
| |
| |
Een helsche roode weerschijn flakkerde langs de muren. Ze keken met wezenloos starre oogen.
‘Lampen! Alle lampen aan!’ raasde de Sterrensteener tot de knechten en meiden. Maar die hadden geslurpt van de wijnbeken over den vloer, leunden log en lui tegen den wand en lachten zot om de koddige sprongen van hun heer, die al roepend bleef doordansen en den triangel sloeg.
‘Brand, brand!’ gilden de vrouwen.
‘Onzin!’ raasde de Sterrensteener. ‘Allo, dansen, dansen!’ en hij tuimelde allen vóór, op de deur aan, trok den grooten sleutel uit het slot, en begon er uitdagend mee op den triangel te slaan.
‘Hij sluit ons op, als ratten in een val - de duivel!’ schreeuwden de gasten. ‘Moeten we levend verbranden?’
‘Ze zijn allemaal dronken’, hoonde de Sterrensteener.
‘Er is hier geen brand, nooit brand geweest en nooit brand mogelijk. Rotsmuren heeft Sterrensteen!’
‘Laat ons uit’, het gedrang kluwde en kliste al dichter om den Sterrensteener heen, radeloos tegen de gesloten deur op. ‘Geef den sleutel, duvel, geef op’ -. Ze trokken en scheurden hem de kleeren van het lijf. Maar hij stond pal en grinnikte: ‘zou er brand zijn op Sterrensteen? Zotte zatlappen - daar dan, daar’ - en hij deed alsof
| |
| |
hij den sleutel te grabbel wierp de zaal in. Het was echter de klankstift van den triangel, die neerrinkte op den vloer en waarop allen zich neerstortten als een verwarde zwerm, grissend, tastend, elkaar wegstompend, weer zoekend en grijpend, terwijl ze kropen en schraafden langs den grond, elkaar de kleeren in flarden reten, de nagels in het gezicht sloegen, jammerend, zinneloos van angst - toch brand en levensgevaar vergetend, alleen om den sleutel te vinden, die nergens was, terwijl ieder den ander verdacht hem te verbergen in zijn vuist of zijn zakken.
Onderwijl sloeg de Sterrensteener, grinnikend en stampvoetend van plezier, met den sleutel zijn triangel, dat het schaarde en rammelde met den klank van gebarsten bellen. En de roode gloed werd steeds heller en laaiender over de hoofden heen, alsof rond het glazen dak hooge vuurvlammen wakkerden. Een vonkenregen knetterde over de glasplaten, dat ze scheurden en scherfden. Gensters roetvlokken en de glasbrijzels zegen over den warrigen menschenkluwen, die zich krijschend ontwond. Juist wilden allen zich opnieuw razend op den Sterrensteener storten, die plotseling krijtbleek en sidderend met opengespalkten mond en oogen omhoog staarde naar den weerschijn van het vuur en den regen van asch en vonken...... toen een alles overstemmende en alles doordringen- | |
| |
de klop op de deur allen verstomde en verstarde......
En weer klonk dat kloppen, maar het had waarlijk dien diepen klank van een dreunend doortonende kerkklok.
De feestelingen sloegen de handen voor de oogen. Sommigen vielen op de knieën en strekten de handen ten hemel. ‘Ontferm U onzer, Heer, ontferm U onzer,’ kermden de vrouwen - ‘God wees ons zondaars genadig,’ antwoorden de mannen de kruisweg-wisselbede, en ze sloegen zich rouwmoedig op de borst.
Voor den derden keer klonk het kloppen. Maar ditmaal leek een orgel met al zijn hooge jubelstemmen en zijn daverende galmen een koraal aan te heffen......
‘Barmhartigheid’, mompelde de Sterrensteener, en met bevende hand poogde hij den sleutel in het sleutelgat te steken. Huiverend draaide hij hem om. Toen weken de deuren open, en even, niet langer dan de duur van een ademtocht, stond de Sterrensteener blik in blik met den Menschenzoon. Hij zag den doornenkroon en den purperen mantel, hij zag het lichaam doorkorven van de geeselstriemen, hij zag de oogen, die op hem rustten grondeloos liefdevol en medelijdend... Niets meer dan die oogen zagen ze allen, de feestelingen, dien blik waarin alle droefenis en weemoed die hun uit menschenoogen ooit had tegengeduisterd,
| |
| |
scheen verglansd in een teedere smeeking om deernis.
De armelieden echter, die hun voorganger gevolgd waren tot den drempel der Sterrensteener feestzaal, zagen in de oogen der feestelingen het Meimorgenlicht der Godsvlam weerspiegelen, zooals het den Eenen en hen was voorgezweefd.
Eén blik, één ademtocht lang......
Toen zonk Hij, die gekomen was, uitgeput op den drempel der feestzaal neer, terwijl de Sterrensteener ontzet de armen opende om Hem op te vangen.
En wonderlijk was het, dat zij allen, het Caser armenvolk, terwijl Hij bezwijmde, Zijn uitputting voelden en het hun toescheen of de armen van den Sterrensteener hen omvingen.
‘Zie den Mensch,’ prevelden de vrouwen in de feestzaaal en ze vouwden de handen.
‘Hij sterft’, jammerden de armelieden.
‘Hij moet leven’, klaagden de feestelingen.
Toen namer de Sterrensteener en de vijf tafelgenooten der dochters den stervende voorzichtig op en droegen hem dwars over het binnenplein, waar de bloeddoggen, die razend aan hun kettingen hadden gerukt, zich gelaten als lammeren neerlegden, waar de gloed van den brand, die laaide uit de daken, een dageraad scheen, de vonkenregen een sneeuw van sterren... Hemelklaarte straalde over Hem, die gekomen was.
| |
| |
Zij, die Hem droegen en zij, die volgden, de armelieden en de feestelingen geschaard als in plechtige processie, wendden den blik niet van Hem af.
Achter hen stortten Sterrensteens verkoolde daken en de gloeiende gevels in, walmde de zware smook in wolken. Alleen de dienstmeiden en knechten, die achteraan kwamen zagen den brand woeden... ‘Het zijn de vuren gestookt met de huisdeur en het bed der armen’, dachten ze en huiverend drongen ze vooruit tusschen de eersten. Daar zagen ze met de anderen neer op den Stervende, en in hun verwondering vergaten ze als de overigen den brand en al het eigene...
Waar waren nu de kroon van doornen en de purperen mantel? Deze, gedragen door de zes rijkaards, was geen koning maar een bedelaar, niet van purper maar van lompen was zijn mantel, een vale vellen muts dekte de ijle vlokken van zijn grijs haar en ten deele zijn verweerd en uitgemergeld gezicht. Zóó verrafeld was zijn kiel, dat de knoken der schouders en de ribbige bortskas, dor als verwormd hout, er naakt doorschenen. De wimpers waren gesloten over de oogen weggeslonken in hun holle zwarte kassen, maar de bleeke mond bleef open als in een durenden jammerroep om deernis.
‘Hij sterft van ellende’, prevelden de arme- | |
| |
lieden, en ze dachten aan den hongerdood der drie kinderen.
‘Hij moet leven!’ herhaalden de feestelingen, rouwmoedig beseffend, dat ze, verlost uit den hellepoel, hier voortgingen over de blanke sneeuw door de ruime reine lucht. Ze weenden om al het vergeefsche Godverloren doen en dolen van hun leven, dat achter hen in vlammen verging. Maar bedroefder nog weenden ze om den Stervende, die hen verlost had uit den eeuwigen dood. En ieder hunner leek het, zelf daar gedragen te worden, haveloos en ellendig, en de doodspijn te lijden, die Zijn veegen mond vertrok. Ook hun lippen bleven open als in een kreet om deernis...
Ze droegen den Bedelaar de kerk van Case binnen. Er was immers heinde of verre geen plek beter beschut tegen het vuur en de koude. Voor het altaar, vlak onder de Godsvlam spreidden de vijf dochters van Sterrensteen een bed van haar kanten overkleeren. De vrouwe steunde het hoofd van den Bedelaar in haar schoot. Al de overige knielden ringsom en baden Miserere. Terwijl de gloed van den rooden brand door de verscherfde vensters scheen.
Een oogenblik stond de Sterrensteener toe te zien, hoe die gloed over het uitgeteerde gelaat van den Bedelaar speelde, met wisselingen van glans en schaduw alsof de trekken gingen herleven en
| |
| |
de dichtgezonken oogen zich zouden openen. Dan blikte hij plotseling vervaard op naar het leege tabernakel, sloeg een kruis, wendde zich ijlings om en verdween de kerk door, den avond in.
Omstreeks middernacht deed het langzaam naderend aanklinkelen van een altaarbel de biddenden opzien, en niet lang of de Sterrensteener kwam met die luidende bel in de eene hand, in de andere een lantaarn. Eerbiedig als een koorknaapje ging hij den priester voor, een monnik uit het naaste klooster tusschen de heuvels, die hem volgde met albe en stola over de bruine pij, den schedel verborgen in de kraagkap. Met den overdekten miskelk schreed hij recht het altaar op. Dan knielde hij neer bij den Bedelaar, zegende hem, zalfde hem handen en voeten, en bad: In paradisum deducant te Angeli, beklom dan de altaartreden en ving de Heilige Mis aan met Requiem.
Toen begrepen allen, dat de Bedelaar was gestorven, maar ook dat God weer en voor immer zou wonen in het tabernakel, dat de Godsvlam had bewaakt.
|
|