| |
| |
| |
XI
NOG aldoor is Nelis niet bekomen van z'n verwondering, hoe hem boven alle verwachting, dien gezegenden Zondag, nou alweer zes jaar geleden, - 't Reeke ten deel is gevallen! En juist nogwel 't Reeke! De eenige van allemaal, die 't echt van nature bij hem zoekt. Eigenlijk al van het oogenblik af, toen 't op dien feestelijken doopdag de oogen eerst goed en wel voor het levenslicht opende bij den glans van het zilver horloge, dat z'n peter als een ster boven z'n versch gekerstend kopke liet zweven.
‘Neeke’ noemt 't Reeke z'n peter Nelis, want ondanks z'n zes jaar gaat het praten hem nog maar slecht af. In tegenstelling met Rita, die kwettert als een jonge vink, en ook in dit opzicht nog 't meest op die vieve en spraakzame Trinette gelijkt.
Ook in al het overige, op het oog al evenzeer als van aard en aanleg, is de tweeling zóó ongelijk, dat men zich zou afvragen of ze wezenlijk wel bij elkaar behooren. - Rita al leven en bewegelijkheid, allemans beveling. Met dien goudgloed over 'r welige donkere krullen, 'r bruin- en- blauwe tinteloogen, 'r bruin- en blozend rond gezichtje met diepe kuiltjes in koonen en kin, belooft ze de knapste en rapste van 's gelijk te worden; met den dag meer de trots van 'r drie groote zusters en vooral van 'r paat Stefanie. Behaagziek laat die zich in het dorp wijsmaken: ‘Maar, hoe kan 't bestaan! Die klein Rita van 't Rosalien, ze lijkt meer op u dan uw eigen Anneke!’
Naast die vogelkwieke Rita blijft 't Reeke op een vleugellammen nesteling gelijken, een bijlooperke, schichtiger naarmate de andere vrijmoediger wordt.
- Even vroegwijs als Rita zich betoont, even onnoozel blijft 't Reeke, schrepel en schuw alles wat aan hem is: beverig en traag van beweging z'n dunne armkes, z'n teere handjes, z'n tatelige spillebeenen; hoekig en mager z'n lijf en schouders, hooiblond z'n haar zijig zacht en ijl op den schedel, die rond naar achter welft zooals het voorhoofd naar voren, en te zwaar lijkt bij de onderhelft van het bleek gezicht en het broze halsje. Onder dat bultend voorhoofd de verbaasde oogen, lichtend diep van binnen uit, bruin-en-blauw, van kleur en vorm wel aan die van Rita gelijk, maar met hun blik verloren in het wijde onbestemde, -
| |
| |
afwezig alsof ze aldoor wachten op het wezenlijke, en bij de minste stoornis van buiten af al te schielijk verscholen onder de dekselschulpen en de lange wimpers.
- 't Reeke? Wie let eigenlijk zoo in 't bijzonder op hem, dan enkel en alleen Nelis, z'n peter!
't Rosalien heeft er de handen veel te vol voor gehad in den loop van deze laatste zes jaren, met dien tweeling op haar achtendertigste als van vooraan begonnen. Sinsdien als een jonge moeder echt niet meer uit de kleine kinderen, want binnen de twee jaar na den tweeling nog dat Leonardje er bij, en aleer die goed en wel op eigen beenen rondscharrelde, daar kwam zoowaar ook nog het negende, - 'n Rooske, tot hekkesluitster. Die twee ‘schraappottekes’, - de jongen genoemd naar zijn vader, het dochterke naar moeder, - van alle negen beloven zij nog de gaafsten en flinksten te worden naar lijf en ziel, en - alsof de doopnaam er invloed op heeft: donker Leonardje nou-dan-ook volslagen z'n vader in 't klein; het springlevend klaar-blauwoogig, blank en rosblond Rooske sprekend moeders evenbeeld.
In dat huis vol jong leven en bedrijvigheid wordt op 't afgetrokken Reeke uiteraard niet zoo apart achtgeslagen. Want gelden laat hij zich nooit, en hoe stillekes ook, al vroeg leerde hij zichzelf redden en z'n eigen gang gaan, - alles er op gespitst om maar zoo gauw mogelijk weer bij Nelis te komen. Waartoe de anderen hem dan ook zonder uitzondering aanmoedigen, vooral bij monde van Trinette, - in haar negentiende en volwassen, - die opgewekt de lakens uitdeelt in het groote huishouden. ‘Loop jij maar gauw Nelis zoeken, manneke.’ - Naar 't Reeke hebben moeder en de groote zusters nooit geen omzien: waar kan die beter bezorgd zijn dan bij z'n peter en boezemvriend Nelis? z'n Engelbewaarder in levenden lijve...
Zonder dat Nelis hem ooit in 't bijzonder heeft aangehaald, is 't vanzelf zoo gekomen, dat 't Reeke in z'n rood truitje en mollegrijs fluweelen broekje morgen- of middaglang op de stoep van de huisdeur zit uit te kijken of Nelis niet het erf opkomt. En ziet hij hem verschijnen, - meteen hij Neeke als 'n trouw hondje achterna, den moestuin of de huiswei in, stal of schuur. - Nelis, die nooit een vriend heeft gekend, nu heeft hij er een. En hoe verstaan zij elkaar, zij tweeën! Toegewijd en aanhankelijk van weerskanten. Nelis angstvallig van eerbied voor de zonderbare fijnheid
| |
| |
van dezen derden zoon van 't Rosalien; 't overgevoelige Reeke nooit of bij niemand zoo onbevangen zich-zelf dan bij deze devote verteedering van zijn zoo reuzesterken en weerbaren beschermer! Bij Nelis is 't Reeke heelegaar niks bang voor donder of donker, zelfs niet voor de brieschende trekpaarden of de gansche kudde koeien bijeen; voor geen vreemde menschen of geen groote jongens. Zooals voor Colla vanmorgen nog. ‘Mug! Ik blaas je weg!’ zei Colla en bolde z'n wangen op als een ballon en tuitte z'n lippen tot een trompet, zette 'n paar vervaarlijke tijgeroogen op en begon te blazen, blies en blies naar 't Reeke, dat puur van angst wezenlijk omverwoei, achterover op z'n rug, - en niet meer verroeren dorst of zelfsmaar ademhalen, eer hij van Colla's schaterlachen en hard wegloopen al héél lang niks meer hoorde.
't Reeke kan niet met genoeg woorden praten, om zooiets aan Nelis over te vertellen. Toch weet Nelis wel, hoe hij siddert en beeft voor dien woesten Colla. En ook, dat hij bijkans even bang is voor den oudste, maar gansch anders. Wanneer die zoo week na week thuis op vacantie is, zooals tegenwoordig ook weer, dan komt er vast en zeker op 't onverwachts een oogenblik, dat hij 't Reeke tusschen de knieën van z'n dubbelgevouwen lange beenen trekt en hem de vleugelgroote handen op de schoudertjes legt, om te hooren of hij met bidden en spreken heeft bijgeleerd. Maar al kent 't Reeke allewijl wel nagenoeg even goed als klein Leonardje z'n weesgegroet hardop zeggen en dat liedje van de Veertien Engelen, - wanneer Fanfan hem met die donkere oogen zoo onderzoekend en afwachtend aankijkt, - dan is de Heilige Maria Moeder Gods en dan zijn alle veertien de Engelen, die 't Reeke dekken en wekken en wijzen op 's Hemels paradijzen, op slag achter duistere stormwolken verdwenen, en duwt Fanfan hem maar weer weg met een diepen zucht, die natuurlijk zeggen wil: zoo'n domoor heb 'k nog nooit van m'n leven gezien. En die moet nog wel binnenkort naar school...
Colla al te sterk en te rauw; Fanfan al te streng en geleerd, niet enkel voor 't Reeke maar ook voor Nelis zelf. Die zegt gedurig tegen 't Reeke: ‘Ik ben maar blij, dat jij 't bent, en Goddank niet een van die andere twee,’ - waarmee hij bedoelt: blij, dat precies 't Reeke zoo echt z'n kameraad is en z'n knechtje, dat hem bij alles meehelpt, en z'n waakhondje, dat op alles van hem past. Dat
| |
| |
verstaat 't Reeke wel heel goed, zonder te weten, dat Nelis er zoo stillekes voor zich nog bij denkt: hoe wonderbaar wijs de Voorzienigheid toch alles tot ons bestwil beschikt, als we maar geduldig zijn en gelooven. - En dat zoo'n onnoozel mensch als Nelis Broens dan eerst nog wel op z'n eigen houtje meende te weten wat en hoe, en zich al te zeer tekort gedaan voelde wanneer 't anders verliep als hij 't in den zin had.
Nelis heugt zich den duizel van groote verwachtingen, die hem ruim twintig jaar geleden in den zevenden Hemel optogen bij de komst van dien nieuwen Franciscus! En zie nou 'ns, hoe vreemd en veraf de oudste hem altijd is gebleven, terwijl alles voor hem nou verwezenlijkt wordt door dat onverwachte Reeke! En wat een gezegende voorzorg aan iemand als hem de mede-verantwoordelijkheid over dien ruwen klant van 'n Colla te besparen, en hem maar liever dat lammeke Gods van 'n Reeke toe te vertrouwen.
Vader en moeder allebei ze gunnen Nelis hun Reeke zoo echt van harte, - vooral omdat zij al evenzeer als Nelis zich afvragen, of de Voorzienigheid zelf dit bijzonder verband tusschen hem en dien derden zoon van hen, dan waarlijk zoo voorbestemd heeft? - Onlangs nog zei 't Rosalien tegen Nelis, zoomaar terloops: ‘'t Is toch merkwaardig: zooals 't Reeke beelegaar bij jou behoort, is onze Rita van en voor haar meter Stefanie; onze Trinette van Wevershuuske, Garvershof, den Bult en heel Daelhoven en Overdael samen; zoo zijn ons meitskes wederkeerig van en voor mekaar; onze oudste van en voor z'n studie; Colla van en voor bosch en berg en Maas. Enkel van de negen de twee kleinsten meer in 't bijzonder van en voor hun vader en moeder. Alsof voor Leonardus en mij alles wat voorafging, er op gericht was, dat die nog zouden komen.’
Wel was er aan de komst van die laatste twee veel voorafgegaan, vooral ook in dien tijd kort te voren.
Voorzoover dat henzelf betrof, noemt 't Rosalien het ‘de driedubbele teleurstelling van Leonardus om Garverskamp.’ Al nam 't dan ook z'n aanvang aan den Groenenkant.
Eigenaardig is 't verloopen aan dien Groenenkant, alsof huis en grond er van nature uitwierpen, wie er niet thuishoorden. - Nadat 'r broer en compagnon Damus haar dan in den steek had gelaten om met Ida van den veerman te trouwen en zich in de
| |
| |
Kempen te vestigen, - eerst de triomf van Bella om zoo zonder slag of stoot op dien anderen haar afvalligen broer z'n onmisbaren Lex Doree veroverd te hebben. Te langen leste dan, vond Bella, kon zij zich daarop 'ns wat meer rust gunnen. In dat ijverig en handig Truuke van Lex had zij immers tegelijk een huishoudster en een stalmeid gekregen. Bella begon 't er van te nemen. Zij kon volstaan met enkel nog maar het boek bij te houden, te commandeeren en over alles 'n wakend oog te laten gaan. De veehandel, door dien gewieksten Lex gedreven, marcheerde prachtig. In de zaken, al evenmin als in huis of stal, in wei of tuin, geen stroospier ten ondege. Alles, zonder dat Bella eigens ook nog maar een vinger hoefde uit te steken. - Totdat het arme afgesloofde Truuke het gelag voor Bella's zelfvoldaanheid moest betalen. Truukes tweede kind werd doodgeboren, en Truuke overleefde dit nog maar enkele uren.
Van den Groenenkant uit werd Truuke begraven, - met alle eer, dat dient gezegd, - ook haar vader en de vier broers en Nelis bleven niet achterwege. Tranen, veel tranen om die verwoeste schoone jeugd. De harten zoodanig vermurwd, dat vader Stoffel ook tot in het uiterste zich zelf overwon en persoonlijk aan Lex vroeg om den driejarigen Sander voorgoed mee naar den Bult te mogen nemen. - Goedgunstig vertrouwde Lex aan z'n schoonouders-tegen-wil-en-dank z'n kleinen zigeuner toe, - en nam de gelegenheid waar om er de familie en ook Bella Steeg van in kennis te stellen, dat hij, wat hem zelf betrof, groote plannen had: - naar Argentinië, om daar samen met z'n oudsten broer, die hem had opgeroepen, een farm te gaan houden. Mochtie z'n toekomst met voeten treden? Waarom zich de kans laten ontgaan, nou hij toch geen enkel blok meer aan z'n been had?... Lex bedoelde, God vergeve: nou z'n moeder toch al sinds anderhalf jaar onder de groene zoden lag en z'n jonge vrouw daar in dat versch gedolven graf... ‘Doe wat je niet laten kunt!’ Voor Stoffel en z'n zoons was 't een ware opluchting hem uit de buurt kwijt te raken. ‘Zoo een! Geef hem de ruimte!’
- Bella Steeg van haar kant kon hem geen ongelijk geven. Zooals Lex wederzijds niet aan Bella, toen zij grif besloot: ‘Dan doek 'k den boel hier maar op!’ - De Steegsche was genoeg ‘binnen’, om zonder verder slemeur aan 'r hoofd, rustig te gaan rentenieren, dichter in de buurt van de stad.
| |
| |
Al die nieuwe plannen, ze werden meteen ruchtbaar, door Stoffel en z'n jongens allereerst op den hof. - ‘Garverskamp!’ had Leonardus direct uitgeroepen, weer met z'n wijsvinger in de lucht, juist als indertijd bij het geval met Damus: En Nelis moest opnieuw den eersten stap doen. - Als Nelis er dan zoo tegen opzag naar den Groenenkant zelf te gaan, - ook goed, dan maar alvast aan Stoffel vragen, nou die toch verzoend was met z'n schoonzoon, of Lex zonder verlet Bella 'ns zou willen polsen.
Stoffel in den arm nemen? Dàt zou Nelis wel opknappen, nog vòòr slapengaan. Zooals hij dan ook deed. Alevel - zonderdat ze in de eerste dagen verder iets over de zaak vernamen. - ‘Stap er in vredesnaam zelf 'ns op af en dan ook recht naar den Groenenkant,’ spoorde 't Rosalien haar man aan, omdat ze zag hoe dwars 't hem zat. En zoowaar, Leonardus vatte moed en stevende Zondagmiddag op den Groenenkant aan. - Oeioei! - met den kous op den kop kwam hij er van terug! Al haar grond, ook dat kostelijk noorderstuk van Garverskamp, had Bella precies daags tevoren voor grof geld verkocht aan den baron van Laag Case. 'n Slag in het gezicht voor Leonardus, driedubbel hevig, - eerst en vooral om Garverskamp zelf, maar al evenzeer om het valsche leedvermaak van de Steegsche, als om het achterbaksch onderkruipen door het kasteel, met wien anders dan rentmeester Gregoire tot handlanger! - ‘Dat die mij zoo 't gras voor de voeten wegmaait, waar hij toch bliksems goed weet, hoe wij hier al onze zinnen gezet hebben op het herstel van het oud-Garversmansche grondbezit.’ - Om haar man tot reden te brengen, nam 't Rosalien 't voor den huisvriend op: ‘Gregoire is immers ook maar een dienaar van z'n heer. 'k Wil wedden, dat ze op 't kasteel veel liever zien, dat wij eindelijk eens dat laatste deel van de hypotheek op 't huis beginnen af te lossen, dan er nogeens grond bij te koopen. Meer dan genoeg voor jou te bebouwen, al waren 't
enkel maar de Caser landerijen.’ - ‘Daar sla je den spijker op den kop!’ en eindelijk bracht Leonardus er uit, wat er al zoo langen tijd aan heimelijk argwaan in hem had gebroeid. ‘Hun pachters moeten we zijn, niks anders of meer, uitsluitend hun zaak behartigen. De hypotheek op het huis aflossen? Veel liever schieten ze er ons nog méér op voor, om het ongemerkt gansch en al in te palmen, samen met al den grond en liefst den heelen Bult er nog bij: Kunnen ze evenwel op 'n gegeven oogenblik
| |
| |
voordeeliger partij trekken van hun groot domein en de hofsteden hier en daar er op gelegen, - dan - zonder consideratie, de pachters er af. Die moeten dan maar zien bij 'n ander werk te vinden. Altijd zijn er nog kiezelkuilen of de steenovens.’ Daar had 't Rosalien den doordraver 'ns diep in de oogen gekeken, en hem, hoe goedmoedig ook, in z'n gezicht uitgelachen. ‘Wat zullen we nou met jou beleven, vader? Bij den eersten tegenslag het goed vertrouwen in den evennaaste opgeven? Nadat we zooveel jarenlang toch niets dan goeds ondervonden van Gregoire en van 't kasteel? Eigenbelang? Dan toch evenzeer onzerzijds. Niks tegen te doen, dat we elkaar klaarblijkelijk van weerskanten noodig hebben... Geloof me, Leonardus, laat ons verstandig blijven. Dankbaar voor wat we hebben en zijn. Heereboer of pachter? 'n Leonardus Wevers laat den kop niet zakken, laat er niks van blijken, wanneer hij ook al 'ns een knauw krijgt. Wie terwereld blijft daar van gevrijwaard? Even gemodereerd ga je dat nieuw stuk Caser grond omploegen, zoo gauw de rentmeester je dat zal opdragen, - als je van jouw kant den rentmeester binnenkort op den Wildkamp zelf een ruime aflossing voor het huis gaat toetellen, welkom of niet.’
Wie was 't, die bij de driedubbele teleurstelling van Leonardus driedubbel overwon?
- 't Rosalien! - ‘Ja, ja - ik hoor 't alweer - bij jou spreekt de boerenadel, bij mij de benepen Weversaard.’ En hij deed zooals zij 't hem aanried.
Al waren ondertusschen de rimpels in z'n gezicht alweer wat dieper geworden en z'n haar nogal grijzer, - jong opnieuw leek hij, nog geen jaar naderhand, van louter geluk om z'n nieuw Leonardje! En na twee jaar, nogeens in de wolken allebei, met hun Rooske, dat de negen voltallig maakte en er zoo echt bij hoorde, alsof ze van de vorigen zooals van haar vader en moeder het allerbeste had meegekregen wat aan en in hen was.
Waren zij als jonge ouders met hun eerstgeborenen eigenlijk wel zoo opgetogen geweest als nou met deze laatsten? 't Rosalien overgelukkig, maar dan ook bovenal omdat Leonardus zoo overgelukkig opgaat in dat tweetal van z'n herfsttij, zonder ooit meer te murmureeren over de toekomst van den hof. Al z'n hoop er op gevestigd om dien veelbelovenden naam- en soortgenoot van hem, jongen Leonardus Wevers, nog volwassen te mogen zien.
| |
| |
En gansch z'n nooit verduisterd huwelijksgeluk voor hem verpersoonlijkt in die levenskrachtige levenslustige jongste spruit van hen, dat Rooske als 'n rozeknop...
Wanneer de ruim zestigjarige daar als een jonge vader met hun twee kleinsten op de knieën zit, en zich aan baard en ooren laat trekken als was hij speelgoed voor hen, dan kan 't Rosalien hem zoo langs 'r neus weg weleens vragen: ‘Zou je hen willen ruilen, die drubbels van ons, zelfs voor Bella's Garverskamp?’
Jammer genoeg is nou Leonardus onvoorziens aan de beurt gekomen, om die levenswijze vrouw van hem op zijn manier moed in te spreken. Want met geen woorden te zeggen, hoe 't Rosalien 't zich aantrekt, dat hun Lucia twee zomers geleden, vijftien jaar oud, 's morgens in de woonkeuken voor het eerst zoo'n toeval kreeg, dat ze stijf op den grond lag met het schuim op de lippen... ‘'t Zal zich herhalen,’ heeft de dokter toen gezegd, en 't herhaalde zich, soms kort achtereen, soms bij lange tusschenpoozen, met onderwijl aanhoudend den angst er voor en telkens weer den zelfden grooten schrik. Al wende Maria zich zelf en iedereen er aan het heelemaal op zich te nemen, zonder haar beschermelinge van klein-af voortaan ook nogmaar 'n ommezien alleen te laten. - ‘Op God vertrouwen, die immers bij alles zijn waarom heeft. Ook al begrijpen wij menschen dat niet in onze kortzichtigheid.’ Zoo zocht dan dezen keer de vader de gelatenheid in het moederhart te herstellen, waarbij hij zelf z'n geloof en z'n zielskracht voelde toenemen. - ‘Bidden!’ zei Maria, - en door haar en Lucia zelf is er op Garvershof opnieuw een tijd aangebroken van novenen en beevaarten en goede werken zonder einde meer, - waarbij 't Rosalien en ook Trinette in 'r hart dikwijls denken: eigenlijk daarin eerst ookwel veel verzuimd te hebben, zoo aleeuwig over de duizend dingen van het dagelijksch leven bekommerd, zij, twee Martha's...
Wanneer Nelis Zondags namiddag met 't Reeke op wandel is, kan hij tusschen het praten en kijken door, zoo echt bezadigd z'n gedachten laten gaan over alles van voorheen en thans. Waarbij dan z'n verwondering om dien kleinen levensgezel naast hem, uitgroeit tot verwondering over gansch het leven op de aarde en in de eeuwigheid, en over z'n eigen bestaan in het bijzonder. En hij vraagt zich af, hoe het toch bij God mogelijk is, dat zoo'n
| |
| |
onbenullige rare klant als hij altoos was en blijven zal, - alles van vroeger zoo tot in de uiterste bijzonderheden onthouden heeft, alles van tegenwoordig zoo klaar en duidelijk doorziet, wanneer 't ook maar in de verste verte 't Rosalien raakt. Waarbij hij, zonder 't eigens te ontwaren, van lieverlee zooveel inzicht heeft opgedaan, dat zelfs de meester alles wat hof en werk belangt eerst met hem wil bespreken, - en 't Rosalien hem telkensweer raad vraagt vooral over de kinderen. En hoe dikwijls dan wilde z'n eigen alwijze moeder Plonia hem al niet uithooren over z'n oordeel betreffend het doen en laten, de plichten en tekortkomingen van zoowat al de Bult-bewoners, jong en oud!... Háár Nelis raadsman en vredestichter voor gansch Garversberg! Wie had zooiets ooit durven denken? En toch - dat bijvoorbeeld Sanderke Doree daar tusschen de lindenstammen rondspringt dartel als 'n eekhoorn, met z'n veilig nest bij de grootouders Ruiters, - Nelis is er niet vreemd aan: zijn troostwoorden bij den dood van Truuke, - ‘de kans benutten om door dat groot goedwerk aan 'r kind alles te verzoenen voor hààr mee.’ - Zwart Sanderke, nou al zeven jaar, en op den Bult veeleer de laatste herinnering aan Zwarte Marjan, dan aan dat Truuke, blank en blozend als 'n appelbloesem... Van de barak van z'n vaders moeder is voor Sanderke op den Bult geen spoor meer te bekennen. In de plaats zijn er immers die twee vriendelijke nieuwe woninkjes gebouwd, betrokken door Sanderkes ooms van moeders kant: Andries en Joep met hun jong gezin. Die twee getrouwen van den hof allebei in zoo goeden doen, dat Nelis weleens van z'n moeder moet hooren: ‘Zij hebben hun tijd tenminste niet laten voorbijgaan. Al zou 't nog niet te laat zijn, voor 'n man van nog geen vijftig, met 'n goed bestaan en 'n eerlijken naam.’ - Maar aan dàt oor is Nelis verstokt voor levenslang doof geworden na de kermiservaring van acht jaar geleden. 't Is hem
al volop genoeg, over z'n wrok tegen Carlien Steeg-Leclos te zijn heengekomen. Sinds zijn grooten triomf op den doopdag. Zoodat hij 't zonder veel ergernis kan aanzien, dat ze tegenwoordig weer juist als in den aanvang gedurig bij 't Rosalien in- en uitloopt. Sedert de Bulthoek en Garvershof door Bella allebei tegelijk even leelijk werden afgetroefd... Waarover Nelis van zijn kant aldoor nog z'n geweten voelt knagen, bij z'n aleeuwigen spijt: ‘Had ik dien avond toch maar liever moedig den moei- | |
| |
lijken gang naar den Groenenkant voor den meester ondernomen, in plaats van er me bij Stoffel Ruiters zoo lichtvaardig van af te maken!’ - Verzuimenissen, zonden, schuld, kwaad en nikswaardigheid? Z'n leven hangt er immers van aaneen! Aldoor dieper is Nelis er van doordrongen, dat gansch z'n doen en laten liever maar een aanhoudende akte van berouw moest zijn. - Daarom - wanneer z'n moeder somwijlen van zooiets gewaagt, als gisteravond nog: ‘Wie zou ooit geloofd hebben, dat zoo'n Neuzelneliske van eertijds nogeens de profeet van den Bult zou worden!’ - dan zet Nelis geen hooge borst, zooals hij dat vroeger allicht zou gedaan hebben. Het eenige wat 'n prijzend of dankend woord van anderen in hem wakkerroept, is zijn dank aan Sint Franciscus. Want wat zou er, van Nelis Broens geworden zijn, zonder den voorgang van dien liefderijken navolger van Jesus Christus?
Om het gaandeweg in geuren en kleuren aan 't Reeke te kunnen oververtellen, leest Nelis gedurig van vooraan in dat leven van z'n heiligen schutspatroon. - En 't Reeke? Op 't moment nog: 't hoorde een vink fluiten in de takken, 't trok Nelis aan z'n mouw, 't wees en zei: ‘Volekes mien klein breurkes...’
't Is de Zondag na Maria-Hemelvaart, en over het voetpad tusschen den boschzoom en de stoppelvelden, springt hun, uit braam en brem, een opgeschrikte jonge haas vlak langs de voeten heen. - ‘Die loopt nou hard naar Vader Franciscus,’ zegt Nelis en 't Reeke knikt, want allang weet hij, dat die goeie Heilige in den Hemel alle bange haaskes en knienkes in z'n schoot neemt, om ze te sussen en te warmen, zooals moeder het doet met klein Rooske. - 't Reeke weet nog veelmeer! Alvast van den fazant, - en hij kent den fazant, den woesten vogel met veeren van vuur en goud, en een vleugelslag of de zeis door de halmen slaat, - hoe die fazant boven op den berg bij de kluis van Sint Siskus de wacht hield om hem bij het eerste morgenrood wakker te roepen. Uit eerbied veranderde hij dan z'n rauw gekrijsch in het geklepel van een zilveren klokske, en dat klonk alsof hij zong:
Tingelingeling, bellebellebel,
Tijd om te bidden tot Sint Michaël...
Vandaag zijn Nelis en 't Reeke den razant nog niet tegengekomen. Maar nou ze dieper in 't bosch tusschen de eeuwenoude reuze- | |
| |
boomen afdalen: ‘Hoor!’ zegt Nelis, en wijst omhoog naar de groene takken. - ‘Roekeloere, roekedoe!’ - De houtduiven! - Omdat er toch een omgevallen boom langs het voetpad ligt, gaan zij met hun tweeën daar wat uitrusten, om de duiven beter te kunnen verstaan en hen misschien wel te zien tusschen het bladerloof.
- ‘De tortels’ noemt Nelis de houtduiven. Boven over het tortelnest reiken de zonnestralen schuins langs het hoofd van 't Reeke naar de roode klokjes, die het vingerhoedskruid aan hooge stengels tusschen de varens omhoog steekt. - 't Reeke wacht en houdt den adem in, of er somwijlen geen muziek gaat spelen: rinkeldetinkel van zonnestralen die bloemklokskes luiden bij dat roekeloeren daarboven. - Terwijl Nelis vertelt en 't Reeke toehoort:
‘Er was eens 'n kleine jongen in de stad Sienna, en die had in een vogelklep een heelen zwerm tortels gevangen. Gelukkig leefden ze allemaal nog. Hij zette ze bijeen in een mandenkooi, om ze te gaan verkoopen op de markt. Maar wien kwam dat jongske onderweg tegen? Nogwel Vader Franciscus zelf. Nou is 't immers niet met woorden te zeggen, hoeveel Vader Franciscus wel hield van alles wat God geschapen heeft, van den kwaden wolf van Gubbio al evenveel als van de zachtaardige lammekes. Maar bovenal dan toch van de vogels, en onder vogels wel het meeste van de tortelduiven. Zeker omdat die zoo diep bedroefd roepen, alsof ze altijd troost vandoen hebben. - Daar hoorde Vader Franciscus hen dan opeens weer, en bedroefder dan ooit, - in die kooi van het jongske uit Sienna... ‘Och, m'n lief kind,’ zei de man Gods, ‘geef hen toch aan mij, die arme dierkes, eer ze somtijds in handen vallen, die hen wreed zullen vermoorden. Je weet tochwel hoe de duiven in de Heilige Schrift ons menschen tot voorbeeld worden gesteld van onschuld en ootmoed en trouw.’ - Terwijl Sint Franciscus nog sprak, hoorde die kleine jongen de stem Gods in z'n hart zeggen: ‘Geef ze hem maar allemaal.’
‘En hij gaf ze hem aanstonds, al z'n tortels.
‘Zielsblij droeg de Heilige dat korfke vol tortelduiven dicht in z'n armen diep het bosch in, waar hij met de andere minderbroeders in een heel arm klein kloosterke woonde. - ‘Dom dierkes,’ zei Vader Franciscus, ‘waarom je dan ook laten vangen in zoo'n
| |
| |
klepkooi? Welja, - bedaar nou maar! Ik zal zorgen, dat alles weer terechtkomt.
‘En hij begon in de struiken, ver van den grooten weg af, van takskes en bladers nesten te bouwen, een nest voor elk van de tortels. Daar hadden ze nou weer een eigen thuis voor ieder apart. Ze legden er eikes in, zaten er te broeien en lieten zich onderwijl als tamme kiekens voeren door den goeden vader en zijn kloosterzonen, zonder ooit weg te vliegen. Ook de kleine jongen uit Sienna kwam er dikwijls naar kijken, en dan zei Sint Franciscus: “Ik weet zeker, brave, dat jij later ook voorgoed bij ons komt nestelen, om Jesus onzen Heer te kunnen beminnen en dienen, zooveel beter dan daarbuiten in die gevaarlijke wereld vol netten en klepkooien.” - En zoo is 't ook uitgekomen. De kleine jongen van Sienna werd een heel vrome minderbroeder in dat arme klooster midden in het bosch. En de tortels? Wel, de oude zijn er stillekes gebleven; de nieuwe, die er uit de eikes kwamen, zijn met den zegen van Vader Franciscus blijgemoed weggevlogen en hebben ieder weer in een ander bosch een eigen nest gebouwd. De jonge duifkes, die dan daar weer uit de nieuwe eikes kwamen, vlogen, als hun tijd gekomen was, naar bosschen verderop. - En zoo kwamen er op den langen duur in bijkans alle bosschen over de heele wereld tortels van Vader Franciscus wonen. - Ook hier in het bosch van Case. Dat hooren we duidelijk genoeg!’
‘Roekeloere, roekedoe’... 't Reeke verstaat nou dat tortelgeroep opeens veel beter en voor altijd. Zooveel al van aarde en Hemel leerde hij verstaan door Vader Franciscus. En nou hij vooruitloopt het voetpad af, - dat is niet meer dan een gleuf tusschen de varens en de roode belleklokskes, - staat hij onderaan, waar het uitmondt in de breede kastanjedreef, pardoes stil, en strekt de armen uit, om te beduiden dat Nelis ook moet stilhouden. - ‘De wolf van Gubbio!’ - De groote herdershond van den Wildkamp staat daar, met z'n zwarten snuit naar hen tweeën opgeheven, den sierlijken hoog-omgekrulden pluimstaart te zwaaien.
- ‘Brave! Brave!’ paait Nelis hem, eer zoo'n groot dier soms blaffen gaat en tegen 't Reeke opspringen. - ‘Wolf, mien breurke!’ zegt 't Reeke, en strekt z'n rechterhandje al uit om hem te aaien. - En Wolf van den Wildkamp kwispelt en gromt van
| |
| |
welgevallen, loopt in kringen om hen heen nou ze in de laan komen en blaft wel, maar 't is puur van vreugd en vriendschap. ‘Koesch, Wolf! Koesch!’ roept een hooge meisjesstem, en nou ze van den hond opkijken, zien ze daar vlakbij, óók op het zijpad langs de reuzestammen: Anneke van den Secretaris - met - ‘Fanfan’, groet 't Reeke deemoedig z'n grooten broer, op slag weer 'n stamel-Reeke, en al z'n gedachten op den loop, benauwd voor soms weer vragen, die 't niet kan beantwoorden.
Maar 't is Anneke, die hem toespreekt, met een stem al te schril en al te vlug. - ‘Wel, wel, Reeke, en zoo op den wandel? Mooi weer, hè? Neen hoor, Wolf bijt niet, - hij weet al direct dat jij 'n broertje bent van Frans, - en dien kent hij evengoed als mij....’ 't Reeke staart haar met groote oogen aan, meer ontdaan eerst over al die woorden en woorden, dan nou ze er in lijkt te stikken zonder er meer een geluid te kunnen uitbrengen. Juist zooals dit altijd 't Reeke eigens overkomt.
Onderwijl staat die groote geleerde Fanfan tegen Nelis te stamelen: ‘Ja, zie je - ik moest haar iets uitleggen - over de studie - en daarom gingen we maar wat buiten op en neer loopen.’ ‘Ja, heer.’ De laatste jaren noemt Nelis hem nooit anders meer dan ‘heer’, den ‘nieuwen Franciscus’ van bijna eenentwintig jaar geleden. Welgemanierd staat Nelis daar met den hoed in de hand, en almaar ‘ja, ja, natuurlijk’, te knikken. Hoewel hij 't enkel maar op 't eerste gezicht zoo natuurlijk vond, die twee hier samen tegen te komen, den knappen donkeren jongeman en 't hupsch blond jongmeisje, jeugd bij jeugd, - twee kinderen van zoo na-bevriende families uit één dorp, ongeveer even oud en samen opgegroeid als speelkameraden. - Juist bij dat verward ontleg van ‘heer Frans’, bedenkt Nelis, dat het eigenlijk tochwel vreemd is: - den seminarist, die zooals koster Peereneer dat noemt: ‘al tot het tweede jaar van de philosophie gevorderd is en over een jaar den toog aankrijgt,’ - hier in dit eenzaam zomerbosch met zoo'n jong ding te zien wandelen, laat het dan Anneke Reinders zijn of niet.
Daar staan ze nou opeens allevier met den mond vol tanden, en 't is zoowaar 't Reeke, dat hen uit den klem helpt. - ‘Hoor,’ zegt-ie tegen Fanfan, - want nou die zelf zoo verlegen bleef steken, kan 't Reeke hem voor den eersten keer van z'n leven opeens even vrijmoedig aanspreken als Rita altijd. ‘Hoor...
| |
| |
roekeloere roekedoe... de tortels van Sint Siskus,’ en hij wijst omhoog het hellingbosch in. Nou Fanfan en Anneke wezenlijk ook dat tortelkoeren hooren en tegelijk willen opzien tusschen de takken, zien ze onwillekeurig eerst elkaar aan, en ontstellen daar zoo danig van, dat hun allebei een warme blos over het gezicht slaat. Meteen kijken ze, ook tegelijk, verweg omhoog, zonder meer te weten wat ze er willen zoeken. Mee neemt Wolf met 'n paar groote sprongen een aanloop, wendt z'n snuit nogeens om alsof hij zeggen wil: ‘Kom mee!’ en rent uitgelaten tusschen de struiken tegen den heuvel op.
‘Wolf! Wolf!’ gilt Anneke verschrikt. ‘Doe hem luisteren, Frans! Haal hem. Aan den riem moet-ie. Eer-ie daarboven de fazanten opjaagt!’ - ‘Wolf!! Hierrr!’ buldert Frans, zóó dreigend dat 't Reeke er van siddert, en maar blij is, hem langs het voetpad Wolf wijdbeens achterna te zien hollen. Dan Anneke direct óók tegen het voetpad op. Zonder één van drieën meer om te zien of nog terug te komen...
‘M'n lief Reeke,’ zucht Nelis, als zij met hun tweeën maar verdergaan, den kant van 't kasteel uit, dat geheimzinnig van rustigheid daar vóór hen wit tusschen de stammen schemert. ‘Mien dupke... vind jij nou dat Anneke van den Secretaris ookmaar iets of wat op Vrouw Armoei lijkt, die Sint Franciscus zich tot bruid koos?’ Anders verstaat 't Reeke altijd alles zoo goed, wat Nelis over Sint Siskus vertelt, maar dezen keer verstaat hij er nog minder dan niks van. Daarom zegt hij maar geen ja of geen neen, en blijft stillekes hooren naar wat er diep in z'n eigen keel gorgelt. Want al even goed als den fazant van tingelingeling bellebellebel, kan 't Reeke nou ook de tortels nadoen, en 't wordt vanzelf een liedje:
Doevekes doe uw oogskes toe.
*
Geregeld tegenwoordig steekt Lucia aanstonds na het avondeten de kaarsen bij de Moeder Gods op de commood aan, - ieder keert z'n stoel dien kant uit, - Plonia, Nelis en Mank Mielke komen uit de achterkeuken, - en neergeknield op de vloersteenen beginnen ze gezamenlijk den Rozenkrans, voorgebeden door Maria.
| |
| |
De tusschendeur naar het voorhuis staat er wijd bij open, dat ze 't aanstonds zouden hooren, wanneer onderwijl boven soms een van de kleinen wakker wordt - al gebeurt dat nooit. De samenklank van zooveel biddende stemmen vervult het huis tot in de uiterste hoeken immers enkel met vrede en gerustheid. Nelis kan zich voorstellen, hoe bijvoorbeeld 't Reeke, één van die vier daarboven, veeleer zou wakker liggen en bang zijn, wanneer die wiegezang bij zijn eersten droom achterwege bleef. Zoomin als Nelis zelf dit samen bidden nog zou kunnen missen tot voleinding van z'n dag en tot voorbereiding en begeleiding van de overdenkingen waarmee hij wegzinkt in de nachtrust... 't Is vanavond dan ookwel de eerste keer, dat hij er vanbinnen niet stil bij wordt. Integendeel, bij elk weesgegroet stijgt z'n onrust. Weer en over kijkt hij langs alle stoelen: 't Rosalien; de meester; Trinette; Maria; Lucia; Colla: vader en moeder en vier van de vijf grooten. - De oudste is er niet. - Waarom is heer Frans er niet, zooals toch trouw elken avond in z'n vacanties? Weten ze waar de oudste is, de anderen? - Zondagavond en 'ns wat langer bij Nonk Peereneer gebleven, meenen ze natuurlijk. Zooals nu 'ns Trinette, dan weer de meitskes de laatste jaren telkens zoolang mogelijk in Wevershuuske blijven, sinds 't er na den dood van mameerke Anne-Katrien zoo eenzaam en verlaten is geworden voor dien armen Nonk Peereneer. Heele dagen en soms wekenlang brengen de groote dochters van den hof er beurtelings door tot hulp en gezelschap. Frans evengoed, al komt die 's avonds toch altoos weer intijds terug om in z'n eigen bed te slapen. Daarom: Hij zal aanstonds wel opdagen, denken ze, en zijn gerust. - Maar Nelis is allesbehalve gerust over den oudste, sinds dezen middag daar in de Caser kastanjelaan. Nelis heeft te duidelijk de consternatie, dat kijken en dat blozen, van die twee gezien, en kent zooiets maar al te goed om gerust te kunnen zijn, - hoe vol vertrouwen hier die vader en
moeder zich onder dit bidden ook nog mogen voelen, in de hoop binnen enkele jaren een priesterzoon te hebben tot zegen en toeverlaat van de gansche familie...
Nelis kijkt andere avonden zoo graag naar de kaarsenvlammen tot ze gaan stralen als twee lichtende sterren, waarbij de Moeder Gods in haar vlasblauwen mantel dan levensgroot schijnt te worden en bezield met geest en leven, zoo alsof zij op de trede
| |
| |
van haar hemeltroon naar hun bidden staat te luisteren... Vanavond niets van dit alles. Een somber floers zweeft er tusschen Nelis en de Moeder Gods en over de hoofden van al wie hier op de knieën zitten, naar haar toegewend. - ‘Jesus, die voor ons met doornen gekroond is,’ - al aan het derde der Droevige Mysteries zijn ze... ‘Wees gegroet, Maria...’
Nelis ziet vanavond eigenlijk voor het eerst hoe grijs het hoofd van den meester toch al is, wit aan de slapen, wit de snorrebaard, - en het ernstig gezicht als een verweerde muur doorkrast van rimpels en groeven. Met de jaren heeft het dorren, het eerste sneeuwen en vriezen van den ouderdom den meester welhaast ongemerkt aangetast, - zonderdat hij gist wat een noodweer hem boven het hoofd hangt. - En de kaarsensterren, die goud weerspiegelen in de opgeslagen oogen van 't Rosalien, diepen ze al naar de tranen, die er uit zullen opwellen, als uit grondelooze bronnen? - God zij dank: om haar moed in te spreken zal er Trinette zijn, die het hoofd zoo zelfzeker en veerkrachtig houdt opgewend, zelfs onder het bidden. En Maria, de zachtzinnige, die het Geloof zelf is. - Maar Lucia, het zorgenkind, met haar klaaglijk vaalbleek wezen en haar angstblik? - En Colla? De knokkels houdt-ie in z'n oogen geduwd, z'n ragebolligen kop diep voorover, vlak naast moeder, zooals immer; - z'n stem, al aan 't breken, schor en diep, dreunt hier boven alle andere bidstemmen uit. Bidden wil-ie wel. Maar al de zeven jaren lang - leeren op school? en bij de taak blijven, die z'n vader hem oplegt? Z'n zwerftochten opgeven, zooals z'n moeder hem smeekt, dat vagebondeeren naar alle windstreken? Waar zit-ie en met wie gaat-ie om? ‘Colla, onze boer? daar is toch nogwel véél in te voorzien!’ verzuchtte z'n moeder meer dan eens in vertrouwen tegen Nelis, ofschoon zij hem bij z'n vader altijd nog onveranderd de hand boven het hoofd blijft houden. - En dan: ‘Je kunt niet gelooven, Nelis, hoe ik bij alles en voor allemaal meer en meer m'n hoop houd gevestigd op dien toekomstigen priester van ons... De oudste van de negen aan het altaar - wat 'n geruststelling voor 'n moederhart!’
Aldoor benauwder wordt 't Nelis bij al dit zien en weten. - ‘Bid voor ons, - Deur des Hemels, - Morgenster, - Troosteres der bedrukten, - Hulp der Christenen. - Bid voor ons.’ 't Begint al op een eind te loopen met den Rozenkrans. En nou eerst en
| |
| |
opeens komt het gebed hem dan ten laatste niet enkel meer van de lippen, maar recht uit het hart... ‘Heilige Moeder Gods, verstoot onze gebeden niet in onzen nood, maar verlos ons altijd van alle gevaren,’ - een roep om behoud voor het geluk van 't Rosalien. Want zij? Ocharm toch, als ze bedrogen zou uitkomen met haar hoop op den priesterzoon...
‘'n Goeien nacht samen.’ - Nelis laat z'n avondgroet niet na, - maar dan is hij ook in-passant weg, voorhuis en inrij uit. Hij hoort stemmen op den rand van den berg, - Zondagavond, - en daar zitten Andries en Joep en Willem Ruiters, Jacques Jansen en Paulus Vinken, tegenwoordig de mannen van den Bult, gezellig bijeen hun pijp te rooken onder den helderen sterrenhemel van Sint-Laurentius' octaaf. Mank Mielke hinkelt er naartoe, met z'n klarinet onder den arm. Muziek van den heuvelrand het wijde Maasdal over onder de sterren van den zoelen zomeravond, - Nelis kan er anders zoo gelukzalig bij zitten luisteren, stillekes met de armen om de opgetrokken knieën, luisteren tegelijk naar de overpeinzingen, die de muziek in hem oproept.. Vanavond gaat hij maar liever naar z'n zolderke. Om bij z'n eigen te rade te gaan: wat hem te doen staat... Want dat moet hij nou in de eerste plaats: iets zien te doen om voor 't Rosalien nog te redden wat er te redden valt van haar hoop voor den oudste. 't Hoofd zwaar, 't hart zwaar, is Nelis in den melkkelder beland, eer 't zelf te weten. Daar schokt hij opeens wakker uit z'n getob, verschrikt door de schaduw, die zich losmaakt uit het donker bij de trap. - ‘Ik ben 't maar.’ De stem van den oudste, ingehouden. ‘'k Heb hier op je gewacht.’
- ‘Op mij? gewacht?’ - ‘Omdat je op 't end hier immers toch naar boven moet... en 'k wil je spreken, zonder iemand er bij.’ - ‘Kom dan maar mee,’ noodigt Nelis en strijkt 'n solferstok langs z'n schoenzool om de stallantaarn op te steken. - Maar Frans is met 'n paar wijde stappen al boven. - ‘Geen licht op.’ Die paar mompelwoorden komen zóó gebiedend van het portaaltje naar omlaag, dat ze tegelijk zelf 't blauw vlammeke lijken uit te blazen. De zwavellucht slaat Nelis in den neus. Hoestend komt-ie 't zolderke binnen. - Frans heeft er het raam al dichtgedaan.
Door de opkomende maan en al de Augustussterren is 't niet donker boven Garvershof. De droomige glans van den stillen
| |
| |
zomeravond vermengt zich met den zacht-gouden lichtschemer uit het bovenvenster tegenover dat van 't zolderke, - het venster aan den overkant, dat van de groote slaapkamer met in 't midden tegen den achterwand de oud-Garversmansche beddekoets, vierkant omhangen door de geelsitsen gordijnen; en in elk van de vier hoeken een kleinkinderbedje met een slapend engelenkopke op het kippenveeren kussen: Rita, 't Reeke, Leonardje en 't Rooske...
Vanavond staat daar nou opeens de schaduw van den oudste tusschen Nelis en dien goudschemerigen achtergrond. ‘Hoe is het toch in Gods Heeren naam mogelijk?’ zucht Nelis, vanzelf zonder klank in z'n stem bij zooveel voorzorgen tot geheimhouding als de ander neemt.
Omdat Nelis bij al de aandoening 't op z'n beenen niet meer houden kan, zakt hij op den rand van z'n bed neer, - schuift dan toch direct den bezoeker den eenigen stoel toe: ‘Zet u, heer.’ - Frans laat er zich schrijlings op neer, ten achterste voren, de handen aan de leuning. En bij dat hou-vast begint hij meteen. - ‘Onmogelijk om er den nacht mee in te gaan, Nelis... En toch, al lijkt 't me zelf nou, of 't opeens gekomen is, ik zie wel in dat 't sindslang zat te woekeren. Je zult zeggen: Was er dan eerder mee voor den dag gekomen. Maar 'k meende aldoor: 't zijn de kwade begeerlijkheden, en ging er tegenin, somwijlen voor wekenlang 't weer meester. De studie nam me telkens weer mee - er bovenuit, - en ook, 'k zal maar zeggen: de aantrekkingskracht van het hooge doel. Niet meer zooals in 't begin: kinderachtige eerzucht om dat te bereiken - maar diep ontzag er voor en altijd weer de hoop om 't misschien tochnog ooit waard te worden. Juist door al 't overige in me te kruisigen... Verleden zomer eerst is het andere er tusschengekomen. Hoe begon dat? Zij had oprecht al even groote vereering voor het hooger leven als ik. Ze kon na vijf jaar dat geregelde vrome bestaan van haar pensionaat zoo slecht missen. Toevallig kwamen we mekaar al 'ns tegen, hierboven op den grintweg, zij op weg naar den Wildkamp, ik van Wevershuuske terug. Ze hield me staande en zei: “Da's nou waarlijk door de Voorzienigheid! Al wekenlang zie 'k uit om jou 'ns alleen te kunnen spreken.” - We zagen elkaar in zoo'n vacantie wel dikwijls genoeg, maar nooit anders dan in 't volle gezelschap. Zonderdat ik er ooit erg in had, hoe
| |
| |
zij er naar verlangde 'r hart eens te kunnen uitstorten aan iemand van haar leeftijd, die haar beter begrijpen zou dan wie-ook. Zij meende immers ook tot'n godgewijd leven geroepen te zijn, en zag geen anderen weg dan 'n heel streng klooster, maar toch geen beschouwende orde. Bidden en werken, zonder vragen of omzien, lijf en ziel in Gods gareel, heel haar leven één offer... 'k Heb je eigenlijk niks voorgelogen, Nelis, toen 'k vanmiddag zoo zei, dat zij en ik elkaar spreken moesten over de studie... Want 'n ware studie heb 'k ervan gemaakt ter wille van haar alles te weten over de verschillende vrouwelijke kloosterorden.. Onderwijs of ziekenverpleging, of weezen- en armenverzorging, ze wist zelf niet goed wat haar 't meeste aantrok. - Vanmiddag was ik opweg naar Nonk Peereneer, en zoomaar 'ns even ingeloopen op den Wildkamp, heelemaal zonder erg dat zij er logeerde. Met Wolf er bij gingen we zoowat op en neer wandelen in de laan, - na al de vacantieweken voor 't eerst weer 'ns samen alleen. Meteen begon zij er zelf over, na rijp beraad toch 't meest te voelen voor de Clarissen, om hun nauw verband met Sint Franciscus’...
‘Sint Franciscus!’ roept Nelis uit, na het doffe praten van Frans zóó overluid in z'n verbazing, dat hij er zelf van verschrikt en de handen voor de oogen slaat. Zoo blijft hij zitten, voorover, het gezicht in de handen verborgen, en hoort de biecht van den oudste weer voortmurmelen, eigenlijk juist als de beek door Garverswaze: verder, verder, soms met plotselinge versnellingen of onderbrekingen aan 't klotsen en bruisen over steenen die haar in den weg liggen...
‘Precies had ik haar voorgehouden, dat de Clarissen juist wel een beschouwend leven leiden,’ hervat Frans afwezig. - ‘'k Heb er alles over gelezen,’ zei ze, ‘en zooals Sinte Clara tegenover Sint Franciscus, zou ik tegenover jou willen staan, Frans.’ - Dat was er uit, Nelis, voordat ze 't zelf wist of bedoelde, en allebei waren we er even erg van verschrokken. Juist om den schrik, die me aangreep, moest ik wel antwoorden: ‘Maar wij zijn geen heiligen, Anneke’... O? of ach? een klacht van pijn stiet ze uit. En daar liepen we, opeens zonder meer te weten wat te zeggen of waar te kijken. Juist toen jij en 't Reeke daar uit de struiken te voorschijn kwamen... Ja, enfin - je hebt bemerkt of niet bemerkt, hoe overstuur we allebei waren. En
| |
| |
wezenlijk, 't was of Gods hand ingreep, dat oogenblik toen 't Reeke ons den berg opwees, en we Wolf achterna moesten of we wilden of niet. Allebei tegelijk hebben we dat beseft. En daarboven, op die open plek tusschen de eiken, stonden we opeens zonder iets meer van de inbeelding van jarenlang - zelfoverschatting bij mij, zelfbedrog bij haar, - niks meer over van die twee verheven uitverkorenen, dan 'n paar gelijk geaarde dorpskinderen, verwaand ik, verwend zij, maar in den grond van ons hart even onnoozel als Adam en Eva vòòr den zondenval. Daar stonden we, handen ineen, en wisten geen andere uitkomst, dan tenminste maar aan elkaar trouw te zweren.... Voor ons, Nelis, voor Anneke en mij, is 't er door... Zij alles voor mij, ik alles voor haar. Al begrijpen we wat het zal teweegbrengen. En dat begrijp jij met ons...’
Nelis is opgestaan. Hij heeft 't zóó benauwd, dat-ie onwillekeurig tòch het venster opengooit, om het ook weer terstond te sluiten. Terwijl hij zegt: ‘In alle geval, heer, - beter ten halve gekeerd, dan ten heele gedwaald.’
Frans leeft op. ‘Da's een verstandig woord, Nelis. Maar dat wist ik ookwel vooruit, bij jou goed begrip te zullen vinden.’
‘Wat zal ik u zeggen, heer? Ik ben maar 'n losloopende jonggezel - maar ja, waar 't datgene geldt wat het menschenhart dringt naar het eenig ander menschenhart, waarvoor het geschapen is....’ Nelis z'n stem slaat over. O? of ach? - voor hém niks en niemand ter wereld dan alleen 't Rosalien. - Z'n gezicht is nat van tranen. Hij durft ze niet afvegen.
‘Zoo is 't - ja!’ heeft Frans uitgeroepen. Bij al z'n studie is er voor Frans nog nooit zoo'n helder licht over z'n eigen-ik opgegaan, als bij dat woord van Nelis. ‘Anneke en ik? voor elkaar geboren zijn we.’
‘Als de anderen dat nou ookmaar vinden,’ waarschuwt Nelis bedenkelijk. En neergeduizeld uit z'n verrukking begint Frans weer even dof te mompelen... ‘Daarom, Nelis, - ik weet genoeg wat het verwekken zal, - en zou liever met wat overleg te werk gaan... 'k Dacht zoo, als jij, Nelis, nou alvast 'ns de ouwelui er eenigszins op zoudt willen voorbereiden, - te beginnen bij moeder, - hoe eerder hoe beter.’
‘Zij zal bitter bedroefd zijn, heer, - na jarenlang zoo'n groote verwachting op die roeping van den oudste te hebben gesteld.’
| |
| |
‘Moeder bedroefd, vader verontwaardigd, Nonk Peereneer woedend. 'k Heb dat allemaal al goed onder de oogen gezien. 't Gaat me genoeg aan 't hart, - en 't is enkel om er hen niet te rauw mee op 't lijf te vallen, dat ik jou vraag hen wat in te lichten. Als ze vast maar aan 't wankelen zijn in hun vertrouwen op mij.. Om hunnentwil, Nelis: zie er toch asteblieft iets op te vinden. Als jij den eersten stap maar wilt zetten, - verder zal ik dan zelf wel - de volle laag opvangen.’
‘Ja, heer, ja!’ Nelis kan niet tegen dien beklemden bedeltoon van den eerst altijd zoo hooghartigen oudste. ‘Wat ik voor u doen kan, zal ik niet nalaten. En natuurlijk - zonder uitstel. Morgenochtend al direct... Ga nou maar slapen. En welbedankt voor het goed vertrouwen.’
En daar staat Nelis nou alleen, stokstijf, midden op den vloer van z'n zolderke, - den blik zonder zien gericht op het gouddoorschemerd bovenvenster aan den overkant. Hij doorleeft al vooruit, wat hij morgen beleven zal...
- ‘'k Zou u eigenlijk noodwendig 'n kort oogenblik alleen moeten spreken,’ zal hij tegen 't Rosalien zeggen, wanneer hij in de woonkeuken komt om 't Reeke mee te nemen naar de klaverwei. Want om te beginnen: klaverhalen morgenvoormiddag, met de ossenkar naar den akker achter Garverskamp. - ‘Pas even op de kinders,’ zal 't Rosalien dan zeggen tegen Maria, die juist de afwasch in de glazenkast zet. Dan zal zij hem rustig voorgaan naar de zaal. - ‘'t Is beter er geen gras over te laten groeien,’ zal hij dan z'n aanloop nemen. En danmaar zonder omwegen: dat hij gistermiddag in het Caserbosch den oudste met Anneke Reinders is tegengekomen. En dat de oudste er z'n moeder zoo graag 'ns alles over vertellen zou. Dat zij wellicht 't beste zou doen, maar zonder verwijl 'ns boven naar de achterkamer te gaan, waar hij zeker al over z'n boeken zit. - ‘O God in den Hemel,’ zal 't Rosalien verzuchten, ‘wat hangt ons nou boven 't hoofd!’ - ‘Niks anders dan wat God wil,’ zal Nelis dan zeggen, en maar stillekes 't Reeke gaan halen om met hem samen den os voor de lage kar te spannen. 't Reeke op de kar, en Nelis naast den os, door den zonnigen morgen naar de klaverwei toe, waar de vuurroode klaprozen en de goudgele koolzaadpluimkes boven den paarsen bloei wiegelen en de witte en gele kapellen omfladderen en duizend bijen honing puren. Waarbij 't Reeke weer z'n
| |
| |
liedje zoemt: ‘Biekes over de bloemen, zoemen, zoemen, zoemen...’
Eindelijk dan strekt Nelis zich uit op z'n stroozak, de armen onder het hoofd. Bij het deuntje van 't Reeke komen voor hem de slaap en de droomen-zonder-zorg aanzoemen.
*
Wel grootendeels is het onderhoud met 't Rosalien, 's maandagsmorgens in de zaal, juist verloopen zooals Nelis zich dat's nachts heeft voorgesteld. Enkel, - heeft hij erger dan ooit staan stotteren, hoe goed hij van tevoren ook z'n woorden heeft bijeengezocht. Enkel ook: - 't Rosalien? neen geen tranen, maar wel werd ze bleek als 'n doek en sloeg de handen voor 't gezicht. - ‘Och arm!’ - Waarbij Nelis verstond, dat ze zoowel den oudste zelf, als z'n vader en Nonk Peereneer alledrie tegelijk bedoelde, zonder in 't minst aan zichzelf te denken.
Ook met de klaverkar verliep 't aanvankelijk precies zooals Nelis heeft voorzien. 't Reeke meerijden, zoo echt gelukkig achterop, met z'n properen werkendaagschen mouwschort aan en tot op z'n ooren den geliefden zonhoed met de roode kwastjes, 'n afgedankten van Fanfan, en hem zóó groot, alsof ze er hem als 'n jonge musch onder gevangen hebben. Mannelijk en veilig voelt 't Reeke zich klaarblijkelijk onder dien grooten stroohoed, als een ridder onder z'n helm. - Nelis naast den os. - ‘Alla, ouwe sok, courage!’ evenzeer tegen zichzelf als tegen het goede dier. - Door de zon en de zomergeuren den karreweg over langs Garverskamp aan dezen kant. - Daar, op den grooten zwerfblok aan den hoek - wie zit er? - Colla. - Heel stillekes, - met tusschen z'n handen iets ruigs op z'n knieën. - ‘Hola!’ roept Colla hun al tegen, ‘'k heb hier iets voor 't Reeke.’ - 't Is een jong konijn, lam van doodsangst. Met een gebroken achterpoot heeft hij dat ergens uit den strik gehaald.
- ‘Loop hard, Trinette vragen er stevig een nat verband om te doen. Dan 't in een leege duivenkooi vol gras zetten... Goed er op passen, Mug! Dan mag je 't ook houden. En anders - neem je in acht! Jij de kooi in en 't knienke in de marmiet!’
't Reeke heeft het bibberend boschdierke al in z'n trillende armkes, warm aan z'n hart, en loopt zóó vlug, dat de hoed er hem bij afwaait, - gauw, gauw, - zonder zelfs naar den hoed om te
| |
| |
kijken, zoo vlug z'n dunne beentjes hem maar dragen kunnen, op huis aan, om hulp voor z'n knienke, het zijne...
En zoo staat Colla daar nou onverwachts boven op de klaverkar, in 't midden boven de as, de armen over de borst geslagen, wijdbeens in evenwicht bij het bolderen over klonters en kuilen
‘Je kwam als geroepen, Neliske,’ zegt Colla. ‘'k Zal 't maar direct vertellen: jij moet voor mij een goed woord doen bij vader en Nonk Peereneer.’
‘Wat zullen we nou hebben!’ Bij den toon, dien de kwibus aanslaat, ernstig voor den eersten keer in z'n leven, heeft Nelis onwillekeurig het leidsel aangetrokken, zoodat os en kar opnieuw stilhouden.
‘Moeder vindt het goed. Maar ze zei, dat vader en Nonk me toch niet zullen gelooven!’
‘Wat voer jij in je schild?’ Bij Nelis stijgende verbazing en achterdocht tegelijk.
‘Ja - weet-je,’ knikt Colla hem toe, even bedeesd als vertrouwelijk, ‘eigenlijk - missionaris worden. Juist als Fons van meester Jonkers. Naar Afrika bij de wilden. - Ga en leer alle volken, heeft Christus gezegd... Het Kruis planten in het oerwoud.’
Nelis schiet in een lach, zooals de kwajongen daar op de klaverkar bij die schoone groote woorden de armen openzwaait, plechtig als stond hij op den preekstoel.
‘Lach maar, ouwe! Toch is 't meenens. Als ze me maar laten.’
‘Zoo een, die nooit wilde leere nof aan 't werk blijven!’
‘Als ik maar zal weten waarvoor! - Doe je 't? Asteblieft, Neliske! Alleen zeggen: Laat hem toch! Nergens kan die beter bezorgd zijn dan waar Fons van meester Jonkers is. Op die school bij de paters in Germond. - Als 't nou eenmaal m'n roeping is! Frans hebben ze immers ook wel naar 't seminarie laten gaan.’ ‘M'n lieve jong nog toe!’ Al de nood om heer Frans, één oogenblik vergeten, overvalt Nelis daar ineens als z'n zwerm steekhorzels ‘Je vader en Nonk Peereneer? Geen haar op hun hoofd zal er aan denken, om 't ook nogeens met den tweede z'n roeping te probeeren! - De beste raad, dien ik je geven kan: - vooral niks zeggen tegen hen, niks, niks, geen woord.. Als 't zoo moet zijn, komt het toch wel. En anders - enkel miserie voor jou en iedereen.’
‘Jij gelooft me dan tochwel, Neliske!’ Dat schijnt al een ware
| |
| |
hartversterking voor Colla te zijn. Dankbaarheid straalt hem de oogen uit, alsof hij z'n groote vriendschap voor Nelis nou eerst leert inzien en hem 't liefst stormachtig in de armen zou vliegen. ‘Je gelooven?’ Nelis maakt voorbehoud. ‘Als je alvast 'ns zoudt beginnen met alles te doen, wat vader zegt.’
‘Achter de koeien, Colla! Achter de mestkar, Colla!’
‘Gehoorzamen, Colla! Alvast in 't klein beginnen, als je 't wezenlijk tot zooiets groots zou willen brengen.’
‘Oef!’ Aangetast in z'n geweten, neemt Colla om z'n beschaamdheid te verbergen, een sprong van de kar tot wel vier meter verder op den beganen grond. Zelfs de lijdzame os schrikt op van die veerkracht, en komt opeens zoo helder wakker in beweging, dat Nelis den toom moet vastgrijpen en ‘hu, hu’ schreeuwen.
‘Zeg dan nogmaar niks, Neliske!’ roept Colla die levendig weghotsende kar achterna.
‘We geven alles in Gods handen,’ roept Nelis terug, tot wien 't nou eerst echt begint door te dringen, wat Colla hem zei. Kwajongenskuren? En toch... Eerst z'n moeder in 't vertrouwen genomen, dan hem. - Door z'n moeder eigens naar Neliske verwezen. - 't Rosalien? Die weet er dus al alles van. Die bedoelde dus met 'r ‘och arm’ óók dien onontbolsterden boer van haar. - Nelis heeft véél te véél te overdenken ineens.
Colla doolt onderwijl maar weer den kant van het Caser bosch uit. Hij heeft den stroopersstrik uit z'n broekzak getrokken en zwaait er achteloos mee over de netels langs den kant van het kreupelhout. Hij moet aldoor denken, aan wat hij gisteravond bij haar kruiske en goedennacht tot slot van z'n bekentenis zelf tegen z'n moeder zei: ‘'t Komt enkel door u en den Engelbewaarder.’ - Daarom - 't kan niet anders! Zeker nou zij en Neliske 't immers heelegaar nog niet zoo gek vinden...
's Namiddags van dienzelfden Maandag. Met 'r drie groote dochters zit 't Rosalien in de huiswei de snijboonen voor den inmaak te snipperen. Maria en Lucia hebben die vanmorgen in den moestuin van de hooge staken geplukt, en bij mandenvol staan ze om hen heen. - Zoo samen bezig zijn in het lommer van de oude appelboomen, terwijl de vier kleinsten tusschen de stammen spelen, - 't Rosalien kan er in de donkere winterdagen soms echt naar verlangen. Nog nooit dan-ook heeft ze er zoo af- | |
| |
getrokken bij gezeten als vandaag. Maria en Trinette hebben al 'ns een bezorgden blik gewisseld. - ‘Moeder moet 'ns wat meer rust gaan nemen,’ houden ze haar voor. ‘Zijn wij niet met drieën om haar 't werk uit de hand te nemen?’ - Moeder komt er wel tegen op en probeert den vroolijken toon van anders aan te slaan. - ‘Vandaag den dag nog drie voor één. Maar wacht 'ns tot over 'n paar jaar! En als mij dan door 't niksdoen de handen verkeerd zouden staan?’ - Wat weer het gewone protest van de dochters uitlokt: dat zij immers nooit ergens anders aard zouden hebben dan op Garvershof. - ‘Dat gaat, voor zoover 't voeten heeft,’ voorspelt moeder. ‘Wacht maar! Als de ware Jozef komt, adie Garvershof!’ - Waarop Trinette: ‘Die ware Jozef voor mij hoeft zich niet te spoeien. Altijd nog tijd genoeg!’ - Maria overtuigd: ‘'t Huwelijk is mijn roeping niet.’ - Lucia gelaten: ‘Mij wil toch niemand.’ - En moeder weer: ‘In ieder geval, gun ik jullie enkel maar aan 'n man juist als je vader er een is. Onthou dat goed!’ - De ernst van dat woord brengt opnieuw zwijgen teweeg. 't Gekeuvel wil na de korte opleving al evenmin vlotten als 't werk. 't Rosalien betrapt er zich zelf op, gedurig met de handen in den schoot te zitten. ‘Stoor je aan mij maar niet, kinders. Zeker heeft de warmte me wat bevangen.’ - Ze weet wel beter. Maar immers
onmogelijk aan de drie 'r hart uit te storten over den oudste. Al zullen z'n eigen zusters tochwel alles dienen te weten over z'n groote mislukking, eer dorp en streek er vol van zijn binnenkort. Zooals Leonardus 't straks al direct inzag: ‘En dit nou tot eenig resultaat, dat hij zich zelf én dat meisje voorgoed in opspraak brengt.’ - Den eersten schrik en den eersten toorn van z'n vader heeft moeder tenminste kunnen opvangen voor den jongen, vlak na den eten, - dat vaderlijk vonnis: ‘Ik wil hem vooreerst niet onder m'n oogen zien!’
't Rosalien, met zeven anderen van haar negental hier onder de appelboomen, ze weet hoe de oudste, daar boven-achter, nog net zoo aan z'n studeertafeltje bij het venster zit. Met het gezicht in de handen, verslagen, zooals zij hem daar vond, toen ze hem ging zeggen, hoe vader 't had opgenomen. - Was 't om aan te zien? Kon z'n moeder anders dan hem den arm om de schouders leggen, zoo dat hij vanzelf z'n hoofd tegen 'r hart drong...
‘Stil nou maar, heerke,’ troostte ze hem, en bij dien koosnaam uit z'n kinderjaren kwamen bij allebei de tranen los. ‘Moeder
| |
| |
begrijpt alles wel door en door... En nou dan dat héél groote niet mag zijn, - zuiver van hart blijven, jongen, - bidden, - en den moed niet verliezen.’ - Waarop Frans: ‘Moed opnieuw, moeder, moed genoeg, - door en voor u en Anneke, voor mij de eenigen ter wereld.’ - ‘Door en voor den Eéne boven alles uit, jongen, - al zal 't dan op een andere manier zijn, dan we hoopten.’ - Zoo suste ze pas nog den oudste, 't Rosalien, nadat ze juist gisteravond Colla paaide, in z'n angst dat hém natuurlijk niemand zal gelooven: ‘Moeder dan toch wèl, boer, samen met dien goeien Engelbewaarder van jou.’
Is 't wonder dat 't Rosalien vanmiddag verstrooid is? En dat ze echt opschrikt, nou daar onverwachts Nonk Peereneer voor haar oogen staat? Allemaal kijken ze er van op: Nonk Peereneer op dit ongewoon uur? En zoo, alsof hij uit den grond kwam opduiken. Zonderdat iemand hem met z'n wijde schuifstappen hoorde of zag aankomen van het erf tusschen huis en heg, staat hij daar in z'n volle lengte voor moeder en dochters; midden tusschen de korven en teilen met snijboonen. Allevier de kleinen direct aan moeders schoot als kuikskes bij de kloek!
‘Ik kom vóór den avond 'ns even hooren, wat er toch aan de hand is hier? Gister den ganschen Zondagmiddag tot slapengaan voor niks op Frans gewacht. Vandaag opnieuw geen Frans te bekennen. Ziek? Of 'n malheur?’
‘Niet ziek en ook geen malheur, God zij dank!’ Zonder haar bekommernis langer te verbergen, schudt 't Rosalien 'r hoofd. ‘En toch is 't al erg genoeg!’
- De dochters kijken haar even ontsteld aan als Nonk Peereneer. 't Reeke huivert in haar arm, zoodat ze hem inniger omvangt, - terwijl ze met 'r vrije hand geruststellend over den krullebol streelt van 't Rooske, dat 'r gezichtje diep in moeders voorschoot verbergt.
‘'t Is beter,’ belijdt ze onderwijl, ‘om 't maar niet te verbloemen, - al weet 'k maar al te goed, Nonk Peereneer, wat 'n bitter leed, vooral voor U... Maar - 't schijnt toch niet Gods wil te zijn met Frans, zooals wij 't zoo graag zouden willen.’
‘Ge gaat me toch niet zeggen? - dat? - och kom?’ Peereneer onderbreekt eerst haar en dan zich zelf.
‘Toch, Nonk Peereneer, toch - dat hij 't opgeeft, onze Frans.’ ‘Na zeven jaar! Meer dan halverwege! Het einddoel in zicht! -
| |
| |
Neen, neen, niks er van. Dat zijn van die vlagen. Daar komt hij weer overheen.’ Peereneer wil er niet van hooren. - ‘Sterk er tegen ingaan. Den tweestrijd overwinnen. En bidden. Libera nos a malo.’
‘Kom maar 'ns mee.’ 't Rosalien wenkt 'r zwager met 'n hoofdbeweging. Ze is opgestaan, opeens weer resoluut. - ‘Nou weten jullie 't dan in passant,’ zegt ze tegen 'r dochters. ‘Wel te verstaan: verder geen woord er over, niet onder elkaar, niet tegen hem. Tegen geen mensch ooit. - En jij, Maria, ga vader zeggen, dat ik met Nonk Peereneer naar de zaal ben gegaan. Dan begrijpt hij 't wel.’
Trinette neemt vanzelf de zorg op zich over Lucia, die geen moment uit het oog mag worden verloren, en over de kleinen, die allevier moeder na willen. - Lucia is alweer druk met de snijboonen bezig, alleen. Want: ‘Kom, kinders, in den kring!’ stelt Trinette voor, en Rita springt 'n voet hoog, grijpt Rooske en 't Reeke al bij de hand. Leonardje wil naast Trinette. Achter moeder en Nonk Peereneer klinkt van onder de appelboomen het ringelreie-deuntje, kinderstemmen en meisjestemmen:
‘Rij - al - oet, wagel, wagel. Rij - al - oet wagel...’
*
‘Veel beter maar aanstonds den bijl aan den wortel te leggen.’ - 't Rosalien heeft man en zwager overreed om ‘den overlooper’ liever toch maar onder hun oogen te laten verschijnen. - ‘We zijn hier nou toch bijeen, en kunnen wellicht raad schaffen.’
- Laat de zon niet ondergaan over uw toorn, denkt Leonardus, zonder 't hardop te zeggen. Zijn eerste ontsteltenis is al eenigszins bezonken; zoodat er bij hem eigenlijk iets van zelfverwijt begint tusschen te spelen: - misschien heb ik, als vader, indertijd wel op te losse schroeven m'n toestemming gegeven voor dat studeeren.
- Peereneer? - ‘Liever nog had 'k hem verloren door den dood,’ heeft die zich laten ontvallen, bedroefd en gramstorig tegelijk. Wat Leonardus toch wel schromelijk overdreven vindt. ‘Je doet of hij wel de grootste misdaad van de wereld heeft begaan... Nader bezien is 't weliswaar 'n diepe nederlaag, -
| |
| |
maar toch geen afvalligheid of verraad.’ - ‘Zeven jaar lang mij te laten opdokken voor de kosten!’ - ‘Ja, die studiebeurs, - hoe moet dat nou?’ Daarmee staan de twee broers opeens voor den zakelijken kant van het geval.
Er schieten Peereneer vonken voor de oogen bij de gedachte aan z'n verspild spaargeld! En nieteens valt er hardop over te jammeren. Pas op! Niks laten uitlekken over dien schat van hem, door rente op rente in den loop der jaren aangegroeid tot een klein kapitaal, bij lange na nog niet uitgeput ondanks zeven jaar ‘weggesmeten’ studiekosten...
Op de boven-achterkamer heeft 't Rosalien bij haar zoon hoegenaamd geen weerstand te overwinnen...
‘Da's waar, moeder, veel beter 't nou maar direct flink onder de oogen te zien.’ - Maar al trok hij ook enkel z'n huisjasje en das en boord recht, al streek hij enkel vluchtig die verwarde lok schuins van z'n voorhoofd weg, moeder zag wel hoe dwars 't hem zat mee te moeten.
Hoofd en schouders is hij boven haar uitgegroeid, nog grooter dan z'n vader, welgebouwd, nobel, niet alleen door z'n fijnbesneden schrander gezicht, maar door heel z'n houding en wezen, met de hem aangeboren rasechte distinctie. Onmogelijk voor moeder hem nog den arm om de lenden te leggen, zooals ze 't zeven jaar geleden deed, - dien avond na het onweer! Die stoutmoedige tengere schooljongen van toen, de primus van meester Jonkers, hun aller hoop en glorie... een man geworden, en toch verdeemoedigd. Niks meer van dat laatdunkend getintel in z'n oogen, - al staan ze hem eigenlijk nog vranker in het hoofd dan weleer. - 't Rosalien kan niet anders, dan ondanks alles toch haar eerstgeborene voor 'n buitengewone aanzien. Zoowel naar uiterlijk als naar verstand en karakter wel heel bijzonder begaafd. En zoo'n Anneke? Alle harten bij d'n eigen denken, houdt 't Rosalien zich voor, de noveen om de komst van Leonardus 'r leven lang niet vergeten... Ze heeft zich in de zaal weer neergelaten op 'r plaats van zooeven, waar ze kan wegturen in den wijden zomerhemel boven de heg van haar bloemhofke.
‘Zooiets te moeten beleven van m'n oudsten zoon.’ Leonardus beseft, dat 't hier aan den vader is, het zware zwijgen te verbreken.
‘Wevers heeten en zoo'n slappeling zijn!’ komt Nonk Peereneer los.
| |
| |
Frans is op een afstand, tusschen deur en tafel blijven staan. ‘U hebt gelijk,’ erkent hij schuchter. ‘Ik had 't al veel eerder moeten opgeven. Maar aldoor bleef 'k hopen, dat het ware toch nogwel komen zou. Niet langer eerst en vooral de studie zelf. Die nam me mee, en liet me niet los. Zooals 'k u dat wel meer gezegd heb, Nonk Peereneer. Toch begon 'k met den dag helderder in te zien, dat er voor de echte roeping meer noodig is, iets heel anders dan de zucht naar kennis alleen.’
‘Praten heb je in elk geval goed geleerd, dat hooren we,’ hoont Nonk Peereneer. ‘'t Is wat moois! Geestelijke willen worden, en niet opgewassen zijn tegen zoo'n meisje! Want dààr zit de knoop, jonkman, en al de rest - woorden, woorden.’
‘Wat dat meisje betreft,’ vader Leonardus vindt dat de knoop nu dan ook maar aanstonds doorgehakt moet worden: ‘ik waarschuw je, zet dat maar uit je hoofd, in passant met dien studiezin. De familie Reinders en Gregoire zullen jou zien aankomen voor hun eenig dochterke en kleinkind!’
Het hoofd van den oudste veert op: ‘Toch zal ik me haar nog waard maken. En zij, ze wacht op me.’
‘Wel, wel!’ schampert Peereneer, ‘dan zal ze lang geduld moeten hebben, dat gouden klompke van den Secretaris! Weet jij wel, heerschap, waarmee je dient te beginnen? Met voor je nummer op te komen. Recruut worden. Ingerukt, marsch! Want nou verders geen sprake meer van vrijstelling. En een remplasant voor jou? Wie zou daar voor opdraaien? Je vader soms met z'n groot gezin en al z'n zorg? Of de kale koster van Overdael? Beurzen bestaan daar niet voor.’
‘Nou dat toch ter sprake komt,’ pareert Frans kalm, ‘zal ik het maar direct ronduit zeggen. Niet vóór vanmiddag heb ik aan dien militie-plicht gedacht. Maar toen wist ik ook direct wat me te doen staat. Ik ga m'n tijd uitdienen. Dat spreekt. Maar wat ik vragen zal, is: ingedeeld te worden bij 't paardenvolk... Om tegelijk 'n goeie leerschool door te maken, voor alles wat den stal betreft, - en vader naderhand tenminste daarmee te kunnen helpen. Als u dat goedvindt, vader, zal ik me daarop toeleggen. Daar zitten in elk geval voor hier allerhanden mogelijkheden in.’
Vader Leonardus kan z'n ooren niet gelooven en blikt den oudste zóó verbluft aan, alsof hij vragen wil: - Is hij dat of is hij 't niet?
| |
| |
- Terwijl Nonk Peereneer geringschattend de schouders ophaalt. ‘Je neemt 't nogal niet zwaar op... Zoo'n stap van het eene uiterste naar het andere! 't Zal je meevallen!’
‘'k Hoop echt, dat 't me héél erg zal tegenvallen, Nonk!... Hoe zwaarder, hoe beter voor mij. Er doorheen zàl ik. Laat me 't noemen: uit boete... Want zou 'k soms niet weten, dat 'k veel moet goedmaken?’
‘Goedmaken!’ Het woord heeft een zoo door en door welbekenden klank voor Leonardus Wevers, dat hij getroffen den blik van z'n vrouw zoekt.
- ‘Hoor je dat, moeder?’ Uitspreken doet hij die vraag niet, maar zij verstaat hem toch en mild straalt haar eveneens zwijgend antwoord hem tegen: ‘Ja, vader, ja, - hij is tòch van ons, de oudste!’
‘Laat me twee jaar den tijd,’ stelt Frans voor, zonder nog 'n zweem van schichtigheid. ‘U zult zien, dat 'k er me bovenop werk. En op den duur, Nonk Peereneer, vereffen 'k dan ook die studiebeurs... tot den laatsten cent... Dat spreekt vanzelf. Zooiets is 'n eereschuld.’
De gebroeders Wevers allebei zitten er verstomd van.
En 't Rosalien, wie de ommekeer in hun gezindheid niet ontgaat, krijgt den inval: ‘nu of nooit!’ Ze gaat een kans wagen voor dien anderen van haar zonen, zooveel langer miskend, al de dertien jaar van z'n leven door! - ‘Als ik jullie nou zeg,’ begint ze, zooals immer te ronduit om voorzichtig te kunnen zijn, ‘dat precies gisteravond Colla me daar bekende, niks liever dan missionaris te willen worden, - juist als Fons van meester Jonkers.’
‘Gekkenpraat!’ Dat is Nonk Peereneer al terstond met den genadeslag voor de och nog zoo weifelende nieuwe illusie van 't Rosalien. Maar bij God is immers alles mogelijk, en er zit zooveel meer in dien lobbes dan iemand meent. Wie 't er maar zou weten uit te halen en in de goede richting te sturen en te houden. Zij kan dit allemaal zoo niet onder woorden brengen, - te minder omdat Leonardus 't ook al direct met een minachtenden schouderschok heel ver wegwerpt: ‘Laat Colla met z'n missie maar aan z'n eigen beginnen, die halve wilde!’
‘Colla - en studeeren!’ Frans kan niet laten er om te spotlachen. Zoo diep heeft hy altijd neergezien op den onbesuisden belhamel. ‘Laat hem toch praten, moeder!’
| |
| |
‘We zouden hem eigenlijk tochwel nog 'ns een jaar op een andere school moeten doen,’ geeft 't Rosalien bedeesd te verstaan. Van een kostschool durft ze zelfs niet gewagen, - maar wat zou hem dat voorthelpen, denkt ze, - 'ns aan den band en onder geregeld toezicht.
‘Opnieuw geld wegsmijten? en dat voor zoo'n bokkenrijder,’ waarschuwt Peereneer.
‘Ge moogt het dan wel weten,’ - Leonardus ziet zich genoodzaakt er nou maar onverwachts mee voor den dag te komen: ‘ik heb den rentmeester dezer dagen gevraagd een plaats voor Colla te zoeken, in de leer op een boerderij aan den Geulkant. Expres 'n goed eind uit de buurt. Van onderop beginnen. Als koejongen. Vreemde oogen dwingen. Niet aleer Colla weet wat werken is, wil ik hem hier op den hof terug.’
‘Da's goed gezien!’ prijst Peereneer, ‘zoo'n vlegel moet 'ns van moeders pappot weg.’
Wat kan 't Rosalien er tegen inbrengen? Ook al waren de gebroeders in dit oogenblik niet van hun stoel opgestaan, om 'n eind te maken aan dit onverkwikkelijk praten over zooveel neteligheden bijeen. Peereneer tot besluit met 'n onbestemd: ‘Nou dan, goeien nacht samen,’ - Leonardus, plichtmatig, om hem uitgeleide te doen, allebei absent in hun overdenkingen. De handen mat in den schoot blijft 't Rosalien door het venster voor zich uitstaren, zonder iets te ontwaren van het laaie avondrood aan den westerhemel. Somber is ze geworden: Frans in den vreemde bij het paardenvolk? Colla bij vreemden achter de koeien? Haar jongens? de Garversmans-kleinzonen; Zelf twee vreemden voor elkaar?
Daar voelt ze den arm van den oudste, eerst beschroomd, meteen innig haar omvangen. - ‘Niet den moed verliezen, moederke,’ - haar eigen woord van dezen middag tegen hem, nou zijn woord tegen haar. En thans is zij 't, die haar hoofd aan zijn hart verbergt, - voor den allereersten keer in hun leven. Dichter buigt hij zich over haar, en zij ziet naar hem op, verwijtend den blik in zijn blik. ‘Waarom hielp je me niet voor je broer?’ - ‘Om zijn eigen bestwil immers,’ verzekert Frans. Wat is het toch voor 'n kille huiver, die 't Rosalien opeens bevangen heeft? Buiten, in den schemer onder den inrij, verbreekt Peereneer z'n overpeinzingen. ‘Wat zal 'k je zeggen?’ voegt hij z'n broer toe.
| |
| |
‘'t Valt niet weg te cijferen: het verderf van de voorvaderen woekert voort in de nakomelingschap, 't zij naar ziel of lichaam... Ik heb je dat wel voorzegd.’
Even staat Leonardus overrompeld, en ziet met eigen oogen: de oudste? onderweg gestruikeld. Colla? Alles nog in te voorzien. 't Reeke - achterlijk. Lucia, toevallen. Van den Weverskant hebben ze 't niet, dat is zeker. Maar dan toch de rest van de negen: Trinette, Maria, Rita, 't Rooske - parels aan hun kroon! En kijk 'ns aan: - jongen Leonard! Z'n vaders evenbeeld in merg en been, zooals 't Rosalien nooit aflaat te getuigen. - Zij, vrouw en moeder boven alles uit! - Ziedaar nou Peereneer: door z'n oogappel, den oudste, in z'n goede meening gekrenkt; ten opzichte van Colla meer en meer gestijfd in z'n tegenzin; - en zich daarom tegen hun vader vrijzeggen aanmatigen:... Wacht 'ns effen! - ‘Vergeet niet,’ geeft Leonardus hem te verstaan, tóch omzichtig: ‘dat wij menschen, allemaal zooals we bestaan en geen één uitgezonderd, met de erfzonde zijn belast, - maar door den Zaligmaker er toch van verlost zijn. Eén voor één hebben we met vallen en opstaan den goeden strijd te strijden, om Zijn heiligmakende genade niet te verliezen. Waarbij de een, die weer 'ns recht staat, den ander die weer 'ns onderligt, liever overeind moet helpen inplaats van zelfvoldaan over z'n voorzeggingen te triomfeeren.’
‘Wie heeft het ooit beter met jou bedoeld dan ik!’ steigert Peereneer op.
‘Laat dat dan zoo blijven,’ bedaart Leonardus hem ernstig, ‘enkel door in mij tegelijk ook m'n vrouw en onze negen kinderen te zien. Gaaf of geteekend, ze zijn de mijnen, en ik zal er voor opkomen, m'n leven lang en ook hiernamaals.’
‘Van dien kant bekeken,’ - Peereneer wil toch het laatste woord hebben: ‘nou, dan ben ik God dankbaar Hem enkel maar voor m'n eigen alleen verantwoording te moeten afleggen.’
Peereneer is al lang op den thuisweg, maar juist dat laatste woord van hem, houdt den boventoon in z'n stormachtige gedachten. ‘Zelfverantwoording?’
‘'t Is wat schoons met mij!’ begint Peereneer tot z'n eigen ontsteltenis en torment gaandeweg aldoor helderder in te zien. ‘Nogal de moeite waard! Alles opeens weer in 't reine voor den ouden duitendief bij 't onverhoopt vooruitzicht, dat de schade van
| |
| |
die studiekosten mettertijd tochwel weer vereffend zal worden? - 'n Mooie om anderen de les te lezen! Zoo-een als ik! In m'n hooger ideaal bedrogen, en nou direct overmand door dien gevaarlijken lagen aanleg in me, - rechtuit bekend: om een vrek te worden... De erfzonde? Pas op, Peereneer, pas toch op! Nou het wakend oog van Mameerke jou niet meer in 't rechte spoor houdt!’
En daar loopt die eigenwijze koster van Overdael, in de zeventig jaar oud, langs den weg naar Wevershuuske, in het uur van zonsondergang, te grienen als een kind, omdat hij geen moeder meer heeft.
|
|