| |
| |
| |
X
KORT na dien kermiszondag brak er 'n zwaar onweer los over Garversberg, en nog wel vlak voor den oogst! 't Gansche huishouden, met Plonia, Nelis en de vier Ruitersjongens er bij, had in de keuken samen hardop den rozenkrans gebeden. De kaarsen aan bij de Moeder Gods op de commood. Telkens als 't weerlichtte, maakten ze tusschen het bidden door, allemaal 'n Kruis, waar ze in het somber halfduister voor stoel of bank op den vloer geknield zaten. Enkel 't Rosalien was op haar gewone plaats aan de tafel gebleven. Colla aan haar voeten, met z'n gezicht tegen haar knieën gedrukt, oogen dicht en moeders voorschoot over z'n hoofd getrokken. Zoo bang was hij van bliksem en donder. Al tweemaal was Plonia opgestaan om stengels uit den gewijden kruidwisch van verleden jaar Augustus op het fornuisvuur te leggen. Nou ging ze de keuken rond en sprenkelde met 'n palmtakske wijwater uit, vooral ook naar den kant van het erf. Het vuur was niet van den hemel af, en wie zou niet denken aan dien stal vol beesten, zoogoed als aan de wijde rijpe korenzee tusschen Garverskamp en Case? - ‘Wij bidden u, verhoor ons, - spaar den oogst, spaar het vee...’ God zij dank, als zooveel zwaar weer, dat in den loop der eeuwen over Garvershof had gewoed, dreef ook dit onweer af, zonder rampenvan hagelslag of brand. Toen 't begon op te klaren, en ze deur en vensters konden opengooien, het erf daar schoongespoeld zagen liggen in het vervreemde achtermiddaglicht, - de mannen door den ruischenden naregen op stal en schuur en het werk aan, alsof ze het leven opnieuw veroverden; - binnen voor allemaal zoo'n danige opluchting dat 't er voor de kinderen opnieuw kermis leek. Eindelijk had Plonia opgehouden vuur en vlam te spuwen over de schijnheilige malloot, die haar en haar solieden Nelis en gansch Garvershof zoo deksels geslepen 'n rad voor de oogen had gedraaid. En tegelijk met Plonia was ook 't Rosalien nou opeens over haar verontwaardiging en bekommernis
om dat lichtzinnig Truuke heen: Het onweer had dat kwaad lotgeval ten slotte op den achtergrond gebracht. - En toen daar tegen den avond opeens ook nog Peereneer onverwacht voor 't Rosalien 'r oogen stond, - was er meteen enkel nog maar: Peereneer! - Zoo midden in de week en nogwel door den regen? Want aan 't
| |
| |
regenen was 't gebleven, en 't rommelde ook nog, met zeebrand, verweg over de Maas. - Peereneer met een druipende paraplu en beslikte camasschen om de broekspijpen...
‘Toch niks ten ondege?’ vroeg 't Rosalien, want, dat spreekt: direct dacht ze aan moeder Wevers, die immers al om en bij de tachtig raakte. Maar neen - ‘'t oud van ons? - altijd nog even wakker bij de pinken...’ - ‘'t Is,’ zei Peereneer, ‘dat 'k Leonardus en u over 'n gewichtige zaak moet spreken. En nog langer uitstel kon 't niet lijden...’
Zoo zaten ze, geen kwartier later, met hun drieën aan het ondereind van de tafel in de zaal, bij het witporseleinen staande petrollampke van de keukencommood. 't Eerst van al had 't Rosalien gauw het venster in den hoek opengegooid, want in die besloten kamer hier was de Julihitte blijven hangen onder het laag balkenplafond. Buiten, in het stervend daglicht, ruischte de bui over het volle zomerloover, en 't was echt 'n verkwikking dat te hooren volle zomerloover, en 't was echt 'n verkwikking dat te hooren in de geurige frisschigheid, die hun toewoei, waar ze zaten in den lichtkring van het lampke... ‘En?’ Leonardus schikte nog wat naderbij en spreidde dan rustig allebei z'n groote handen open op z'n knieën, ‘goed nieuws?’ - ‘Da's te zeggen,’ begon Peereneer, ‘'k laat dat heel en gansch van uw tweeën afhangen.’ - ‘Dan voor den dag ermee!’ Nooit had Leonardus van lange aanloopen gehouden, en met de gedachten aldoor zoo straf op het werk gericht, was hij in den loop der jaren nog kortbondiger geworden. Peereneer daarentegen, met ampel tijd om rustig z'n gepeinzen uit te spinnen, betoonde zich doorgaans breedsprakiger dan weleer. Maar nou kwam 't er toch uit zonder omwegen: ‘'t Is over den oudste...’ Toen raadde 't Rosalien almeteen waar 't om te doen was: Franske, in z'n dertiende thans, en aan z'n laatste dagen bij meester Jonkers op de dorpsschool. - Zij kwam erbij rechtzitten op 'r stoel, greep de handen ineen, gansch gespannen aandacht... ‘We zijn nou zoover, dat er 'n beslissing dient genomen te worden over z'n toekomst, dunkt me.’ Peereneer had z'n pleidooi sekuur voorbereid.
‘Wel,’ zei Leonardus verbaasd, ‘dat ligt immers voor de hand: eindelijk nou 'ns meenens mee aan den slag. Al direct. Bij den oogst. Want zoogauw 't nou is opgedroogd buiten, zijn we volop aan den gang.’
‘'t Kan niet anders dan hem goeddoen,’ gaf Peereneer toe. ‘Laat
| |
| |
'm de handen nogmaar 'ns uit de mouwen steken. Hij zal nog genoeg met z'n hersens te werken krijgen.’
‘Hersens? - ja natuurlijk van den winter naar de stadsavondschool misschien, - of hier bij meester Jonkers nog wat boekhouden en Fransch en Duitsch, - 'n volgenden winter 'ns een landbouwcursus, als-ie dat zou willen. Al is de praktijk toch alles. En daar kan ik hem gelukkig genoeg van meegeven.’
‘Allemaal goed en wel, - maar vergeet nou niet, dat de zoon wel 'ns een andere roeping kan hebben dan de vader. Is dat nooit bij jou opgekomen? Zoo'n jongen! Meester Jonkers houdt dan tochmaar vol, dat-ie nog nooit zoo'n begaafden leerling voor zich op de banken had. Van 't eerste begin, de anderen ver vooruit.’ - ‘Des te beter voor Garvershof!’ Zelfs de vadertrots van Leonardus was uitsluitend op het eigen groote levensdoel gericht. ‘Wat er dan aan robuustheid ontbreekt, zal 't verstand aanvullen. Schrander doorzicht kan hier van pas komen.’ Hij dacht aan de tijdroovende boekhouding, aan 't wikken en wegen bij verkoop en prijsbedinging, aan ontginning en doelmatige bebouwing, aan teelt en kweek, aan geldbelegging en bovenal aan Garverskamp, - aan alles wat hem zooveel hoofdbrekens en half doorwaakte nachten bezorgde. - ‘Twee weten meer dan één...’
‘Maar lieve God in den Hemel nog toe!’ haalde Peereneer uit. ‘Moet ik hier en op dit oogenblik, z'n ouders dan als nieuws vertellen, wat den jongen uit heel z'n wezen bij den eersten oogopslag is af te lezen! 'n Hoogere roeping heeft-ie.’
Leonardus kijkt 't Rosalien met groote oogen aan. Zij glimlacht - onzeker. ‘Leeren kan-ie en braaf is-ie genoeg,’ geeft zij 'r oordeel, ‘zoowat eenzelvig ook wel, - maar dat is de Weversaard, dunkt mij eerder. Z'n Eerste Communie heeft-ie gedaan als 'n Engel, - dat weet 'k. Als misdienaar echt 'n voorbeeld - - en zoo trotsch dat-ie nou dáár ook de oudste is! Maar 'k vraag me af - als-ie wezenlijk priesterroeping had, zou-ie er dan nooit 'n woord over gerept hebben - al was 't maar alleen tegen z'n moeder? Of de pastoor, bij wien hij toch trouw te biechten gaat, zou die er niet 'ns over begonnen zijn?...’ Met al dit ontleg verried 't Rosalien, hoe ze haar eerstgeborene altijd angstvallig in 't oog had gehouden, juist wat die roeping betreft. Vooral omdat ze de komst van den tweeden zoon immers als 'n teeken van Gods hand had beschouwd, dat Hij den eersten voor Zich vroeg.
| |
| |
‘Als ge 't dan precies wilt weten, allebei’ - nou is 't op zijn beurt Peereneer, die het uitweiden niet langer verdraagt, ‘Ik heb den jongen beloofd: “laat 't maar aan mij over...” Want zoo wijs is-ie wel, om te begrijpen, dat hij u met de kosten voor zoo'n jarenlange studie niet tot last mag worden...’
‘Stel je dat 'ns voor! Waar zouden we 't vandaan halen!’ Leonardus zet enkel het idee al met 'n schouderschok van zich af.
‘En nou ben ik dan hier,’ Peereneer speelt triomfantelijk z'n hoogste troef uit, ‘om u te zeggen, dat 'k een studiebeurs voor hem ontdekt heb - hoe en waar moet 'k verzwijgen. Kortom, - de verantwoording en ook de kosten voor de studie en alles wat er bij komt, neem ik als z'n peter heelemaal op mij... Uw zoon Franciscus kan voor priester gaan studeeren. Laat hem nou verder zelf spreken.’
‘Zal 'k hem 'ns roepen’ oppert z'n moeder, zonder nog aan 'r glorie te durven toegeven... Maar als dat waar zou mogen worden: Garvershof 'n priesterzoon! Dat! zooiets!.. 't Zou eerst met recht ‘alles goedmaken’ genoemd mogen worden, zooals zij 'r vader in z'n doodsuur beloofde... Overmaat van Gods barmhartigheid: de kleinzoon van 't Roed Zwijn, en zóó uitverkoren...
‘'k Ben alevel bang, dat z'n peter 't hem teveel heeft voorgepraat!’ Leonardus voelt zich gedrongen z'n broer dat liever ronduit te zeggen, in het kort oogenblik samen alleen. - ‘Nooit iets anders dan waar-ie zelf naar vroeg,’ verdedigt Peereneer zich gekrenkt. ‘Enkel gunde ik me meer tijd en rust om hem in z'n aard en ontwikkeling gade te slaan dan z'n eigen vader.’
‘Wat dat betreft.’ Leonardus slaakt 'n diepen zucht. Dikwijls genoeg immers heeft-ie zich afgevraagd, of het werk hem dan tóch boven z'n vrouw en kinderen gaat... Maar moeten! moeten! Dag na dag, van 's morgens vroeg tot 's avonds laat in 't gareel. Wat zou er anders terechtkomen van den weeropbloei van Garvershof?
Daar komt moeder met den jongen binnen, 'r arm om z'n schouders, - 'n rank, smal, zwartlokkig manneke, te mooi haast met z'n fijnbesneden meisjesgezicht. De groei en de grofheid hebben op hem nog geen vat, al steken z'n polsen en z'n lange handen ook al knokig uit mouwen die veel te kort zijn geworden. Er is in z'n levendige oogen en ook om z'n nog weeken mond de zweem van 'n verwaanden spotlach.
| |
| |
‘Nou kom 'ns wat naderbij!’ Nonk Peereneer strekt z'n reuzenhand naar hem uit. Daar staat de jonge Wevers tusschen de gebroeders Wevers in. Nog nooit heeft-ie den blik van z'n vader zoo onderzoekend op zich gevestigd gevoeld... ‘Wat hoor 'k,’ begint Leonardus, ‘is dat waar? Meen jij wezenlijk roeping te hebben om priester te worden?’
‘Als vader 't zou goedvinden,’ bekent de jongen onderdanig. ‘Daar heeft je vader niks in goed te vinden, - dat is iets tusschen God in den Hemel en jou.’
‘Och, - 'tis toch nog maar 'n kind,’ neemt moeder 't voor hem op. Ze vindt dat Leonardus 't nu opeens veel te straf aanpakt.
‘Als-ie zooiets gewichtigs wil - mij dunkt, dan moet-ie ook weten waarom.’ Afwachtend kijkt Leonardus z'n zoon aan.
‘'k Heb nooit iets anders gedacht,’ komt er nou uit... ‘Nonk Peereneer heeft 't me altijd beloofd.’
‘En de biechtvader?’
‘Mijnheer pastoor zei pas nog, dat hij er wel 'ns met u en moeder over zou spreken.’
‘Da's wat anders. Daar zullen we dan eerst maar 'ns op wachten.’ Uitstel van de zware vaderlijke beslissing lijkt Leonardus opeens 'n uitkomst.
‘Dan zou ik vader aanraden,’ noopt Peereneer, ‘om liever zelf maar 'ns naar den pastoor te gaan, morgen den dag, hoe eerder hoe beter... Want 't gaat zoo maar niet, op 't seminarie te komen... de jongen zal natuurlijk eerst toelatingsexamen moeten doen...’
‘Daar ben 'k niet bang voor!’ komt Franske opeens los en hij lijkt meteen 'n hoofd grooter, zóó zelfbewust staat-ie daar... ‘Dat zegt meester Jonkers zelf, dat 'k alles kan worden wat 'k wil!’
‘Nou hoor je 't!’ glorieert Peereneer. ‘Zoo een! 'n Sieraad voor de Kerk groeit daarvan. - Zonde voor God zou 't zijn, hem in z'n roeping tegen te werken.’
‘Wie praat er nou van tegenwerken?...’ 't Rosalien kent haar Franske al genoeg om te weten hoe enkel die gedachte al faliekant zou kunnen zijn, eigenzinnig als-ie is, op 't koppige af.
Leonardus wendt het over een anderen boeg: ‘'k Heb altijd zoo gehoopt, jongen, dat je met mij zoudt gaan samenwerken op den hof.’
| |
| |
‘Dat kan 'k immers toch!...’
‘Hij bedoelt,’ gretig brengt Peereneer dat groot argument toch ook 'ns te pas: ‘dat vader bij z'n werk geen betere hulp kan hebben, dan 'n priesterzoon, die er den zegen over afbidt.’
‘Van dien kant bekeken...’ weifelt Leonardus.
‘'n Groot offer, vader, brengt groote genade,’ bemoedigt 't Rosalien haar zwaartillenden man.
‘'k Wilde zeggen,’ - Frans, dien ze niet lieten uitspreken, houdt voet bij stuk: ‘meehelpen in de vacanties...’
‘Da's braaf, jongen,’ knikt Leonardus hem vermurwd toe.
‘En we hebben toch ook Colla nog mettertijd!’ 't Rosalien wil daar toch 'ns even aan herinneren. Maar alle drie lachen ze er om, Leonardus, Peereneer en Franciscus Wevers... ‘Ja, enfin, Colla!’ Nonk Peereneer vindt het oogenblik niet geschikt, om er zich nader over uit te laten. - Leonardus schudt het hoofd: ‘Misschien, als 'k hem met de zweep zou regeeren.’ - Frans? Z'n eenig verweer tegen den kwelgeest was den laatsten tijd enkel nog maar dat hooghartig dreigement: ‘Wacht maar, manneke!’ - Nou troost-ie de heele familie met de belofte: ‘Ze zullen hem op school wel klein krijgen, dien bandiet.’
‘Och jullie ook altijd!’ verdrietig neemt 't Rosalien het op voor den benjamin. ‘Dat komt immers allemaal vanzelf terecht! Al is 't nou juist geen Weverke.’
Nog nooit heeft ze eigenlijk dien Weversaard zoo goed gevat, als terwijl ze dit zegt en die drie haar aanzien, in allen eerbied toch meewarig om haar moederlijke verblindheid, de jongen al evenzeer als de twee mannen. Beter weten, maar ook doorzetten, - alledrie. - Peereneer in het godsdienstige; Leonardus, God zij dank, in het werk; en die wijsneus van 'n Franske tot nu toe op school en voortaan dan bij de studie, als God blieft. Stug en steil recht-toe recht-aan op hun doel af. - ‘In elk geval, onze Franciscus zal 't er wel brengen!’ lacht 't Rosalien over haar lichten wrevel heen, ‘en die andere, dat wild konijn van ons, wordt wel tam op den duur. Bij zoo'n driedubbelen voorgang!’
‘Dus?’ Peereneer wil puntjes op de i's. Uitdagend ziet-ie z'n broer aan. - ‘Zooals gezegd,’ antwoordt Leonardus, ‘morgen den dag ga 'k er den pastoor over spreken.’ - 't Is een enorme overwinning van Peereneer op Leonardus, van Leonardus op zich zelf. Wie zou dat beter beseffen dan nu ook alweer: 't Rosalien?
| |
| |
Zij, met het lampke opgeheven staat in het voorhuis wat achteraf om bij te lichten, terwijl op den dorpel de twee broers elkaar de hand ten afscheid schudden, wat ze anders nooit doen: ‘Geloof me, je zult er geen spijt van hebben!’ verzekert Peereneer. - ‘En jij,’ houdt 't Rosalien den jongen voor, ‘doet onderwijl maar 'n goeie noveen, bij de keuze van 'n levensstaat. Zoo heet dat in 't kerkboek.’ - ‘Mag 'k dan ook met Neliske mee, moeder?’ troggelt de jongen haar af. - ‘Hoe meen je, heerke?’ - ‘Naar Scherpenheuvel.’ - ‘Als Nelis jou mee wil hebben.’ - ‘Nou zeg!’ 't Heerke is daar wel diep van overtuigd! - ‘En dan mag je hem ook vertellen waarom. Anders - nog met geen mensch er over spreken. Tot we 't zeker weten. Vooral wat je roeping betreft. Onthoud wat vader zei: dat is iets alleen tusschen Onzen-lieven-Heer en jou.’ - ‘Ja, moeder.’ De jongen kijkt opeens even gewichtig en staat er even plechtig, als ze hem zoo menigmaal in 't rood en wit met het wierookvat bij het altaar zag staan te kijken.
Bij de slotsom van pastoor Vogels, dat er immers niets bij verloren maar alles bij gewonnen kon zijn, wanneer de ‘alleszins intelligente en deugdzame’ jongen nog 'ns wat meer kennis en ontwikkeling ging opdoen, had Leonardus dan maar alreeds den eerstvolgenden Zondag de vaderlijke toestemming gegeven. Al kort daarop was de lange koster van Overdael met het heerke van Garvershof per trein naar dien anderen hoek van Zuid-Limburg getogen. In schoolgebouwen als kasteelen had Franciscus Wevers toelatingsexamen moeten doen voor de laagste klas van het college, met een heele groep boerenzoons en stadsjongens van zijn leeftijd. Met glans er afgebracht, had de directeur gezegd. - 'n Triomf! Niet uit te maken wie er glorieuser over was: Frans zelf, Nonk Peereneer, meester Jonkers of vader en moeder? Plonia deelde al even van harte in den trots om het succes, en zorgde er voor, dat de Bult er meteen alles van afwist. Van den Bult uit ging 't vanzelf over gansch Daelhoven: ‘De oudste van Garvershof half September naar 't seminarie voor priester studeeren!’ - Frans? Met den dag meer begon hij te meenen, dat de toekomstige waardigheid nou al van hem uitstraalde. Iedereen sprak hem aan: ‘Wel, wel! - wat hoor ik? Proficiat zeg!’ Sommigen hadden 't al over zijn Eerste Mis en het groot feest in
| |
| |
Daelhoven, dat daarmee gepaard zou gaan. - En toen hij den volgenden Zondagmiddag bij Nelis op 't zolderke kwam om af te spreken over Scherpenheuvel, greep die direct allebei z'n handen in de zijne, schudde ze dat 't kraakte: ‘Ik heb 't altijd wel geweten, Franciscus,’ zei Nelis, met vochtige oogen, en z'n stem sloeg over. - Dus samen ter beevaart! Met het oog op het vertrek van Frans in September, ondernamen ze hun pelgrimstocht al op Maria-Hemelvaart. Nelis, na z'n kortgeleden kermiservaring met Truuke, heel en al boetvaardigheid; - Frans, gewillig genoeg om hardop na te bidden als Nelis voorbad onderweg, den paternoster om en om. - Frans? kraal na kraal met nieuwe verstrooiing, z'n aandacht bovenal gespannen op de reis zelf, z'n eerste door een ander land. Al had moeder hem van te voren nog 'ns nadrukkelijk de intentie ingeprent: - om de ware roeping en volharding, Frans vond: als men maar eenmaal op den eigenlijken weg is! Zooals hij, sinds dat prachtig toelatingsexamen! Even zeker als ze vandaag te langen leste Scherpenheuvel bereikten, zou hij natuurlijk ook eenmaal dat groote doel bereiken: de Eerste Mis, groot feest in Daelhoven met muziek en eerepoorten, en hij een hooggeleerd en eerbiedwaardig priester, de trots van de gansche familie en door het heele dorp ontzien en geëerd, zooals pastoor Vogels zelf.
't Rosalien had deze gansche Augustusmaand de handen vol: zorgen voor den deftigen uitzet van haar seminarist, en tegelijk een behoorlijke schoolplunje voor Colla bijeenlappen uit afleggers van z'n vader en van den oudste. Want begin September zou Colla voor 't eerst naar school gaan.
De getrouwde dochter van Drikus Vinken kwam met 'r singermachien; twaalfjarige Trinette hielp duchtig mee met schaar en naald; de twee meitskes zaten naarstig langbeenige zwarte kousen te breien voor het heerke op studie. De zaal van Garvershof was in een naaiwinkel herschapen. 't Rosalien verdeelde haar tijd tusschen zaal en keuken. Want behalve voor de naaste toekomst van de twee zoons had zij te zorgen, dat die heele troep oogsters niks te kort kwam.
Na zooveel bedrijvigheid had zij des te meer moeite om te gewennen aan de stilte in huis toen school en seminarie begonnen waren: - alle kinderen van den vloer en de drukste
| |
| |
tijd van het labeur alweer 'ns voor een jaar achter den rug! Maar algauw kwam er het verder verloop van die geschiedenis met Truuke tusschenbei. Nog voor Allerheiligen ontwaarde moeder Ruiters wel, dat het mis was met Truuke en niet lang meer te verbergen. Tegen wil en dank gaven ze toen dat fijn koppel hun zin, en nog voor den Advent was het voor wet en kerk getrouwd. En daar zat Truuke met 'r langen Lex nou te wonen in de barak van Zwarte Marjan en kon ze er die tooverkol van 'n schoonmoeder nog bij oppassen op den koop toe. Wegens vader Stoffels verbolgenheid en om den lieven vrede met de rest van hun achttal, diep beschaamd en gekrenkt door het schandaal van hun zuster, - mocht Truuke bij 'r ouders geen voet meer over den drempel zetten. 'r Moeder huilde zich de oogen uit, kwam aanhoudend bij Plonia en 't Rosalien troost zoeken, - waarbij 't Rosalien zich haar heimelijke tranen schaamde over het gemis van den oudste met z'n toekomst zoo vol van de hoogste genade, als God blieft. Liever zij, als z'n moeder, den goeden God met 'n blij hart danken en alles offeren voor de verwezenlijking van hun schoone verwachting. - Al even diep onder den indruk eerst van het gemis van den oudste, en toen van z'n verontwaardiging over dat geval met Truuke, had Leonardus haar gezegd, plechtig in z'n ernst: ‘Laat ons toch waken en zorgen, dat 't hier waarlijk het ouderhuis wordt, een priester waard.’ - Zoodat er een vlaag van hernieuwde godsvrucht en ijver over Garvershof woei. En gezegend trof dit samen met de voorbereiding tot de Eerste Communie van de meitskes. 't Was stichtend, vond Plonia, zóó serieus als die Maria 't opnam voor zichzelf en voor Lucia mee. Want die was eigenlijk evenveel te jong als Maria te oud wəs, en daarom had pastoor Vogels aan de oudere de leiding aanbevolen voor het toch al zoo onzelfstandige zusje. - 't Was van Maria uitgegaan, dat ze sinds den Advent tegenwoordig 's avonds geregeld voor kinderbedtijd
allemaal samen den rozenkrans baden, ook Plonia en Nelis erbij. Colla op z'n knieën aan denzelfden stoel met moeder, die hem geen moment uit het oog verloor, dat wist-ie genoeg, de woelwater. - Colla? Spellen en schrijven aan 't leeren. In den aanvang op school onder 'n hoedje te vangen, - precies zoo'n boschvogel uit 't wild opeens in de kooi, vleugellam in 'n hoekske. Maar na schooltijd haalde hij de scha dubbel in. Dat was en bleef zoo, werd
| |
| |
eigenlijk hoe langer hoe erger: waarschuwingen van Plonia of klachten van de buren: Colla aan 't vuurtje stoken: Colla aan 't vechten: meer dan eens had z'n moeder zelf hem op den Bult midden uit 'n kluwen van andere kleine brakken en keffende jonge honden moeten halen; - Colla 'n ruit ingegooid op den Bulthoek; Colla de geit van Zwarte Marjan losgemaakt van den pin en den holleweg afgejaagd. - Gedurig Leonardus aan 't verzuchten: ‘Naar wien die deugeniet toch den aard heeft?’ - Waarbij 't Rosalien dan heimelijk Peereneer verdacht, - juist nou ze weer zoo'n goeie vrinden waren, de twee broers, - wellicht terloops 'ns zooiets gezegd te hebben, als bijvoorbeeld: ‘Pas op, Leonardus, voor 'n Roed Zwijn in d'n nest.’ Evenmin als de kleinste kleinigheid van dien Juli-avond na het onweer, - kon 't Rosalien ook de bedenkelijke minachting op die drie Weversgezichten maar niet vergeten, dat oogenblik toen Colla daar in de zaal ter sprake kwam... Daarom antwoorden zij telkens op die verzuchtingen van z'n vader: ‘Colla is zoo kwaad niet, geloof me.’ - Trok zij hem voor? Immers toch niet. Ze hield hem alleen de hand maar boven 't hoofd. - Al begon die pertige Trinette hem dan ook in den laatsten tijd ‘moeders papkind’ te noemen. Enkel en alleen omdat hij door alle lawaai van verbieden en klappen-uitdeelen heen, z'n moeder af en toe zoo onstuimig om den hals kon vliegen, - dat kenden de anderen niet, - en zij hem dan over z'n stroevelkop streek - ‘tóch de mijne!’ - waarbij hij dan gromde van welbehagen. - Colla? Al na z'n eerste halfjaar op school had meester Jonkers tegen Leonardus echt over hem geklaagd. Dat die jongste van hem nog minder dan niets weg had van den modelleerling dien hij aan den oudste had gehad. Nummer twee? - enkel en alleen op kattekwaad gespitst, geen moment opletten. Immertoe te laat op school, gedurig in den hoek. En ook nog liegen dat hij zwart zag. - 't
Rosalien ijsde van dat sombere gezicht van Leonardus, toen hij haar dit kwaad rapport overbracht. Al had-ie 't eigenlijk voor zich willen houden. Maar te hoognoodig dat zij 't al evenzeer wist: dan zou ze beter begrijpen, waarom zij, als moeder, dien Colla toch vooral niet verwennen mocht; en hij, als vader, voortaan nog duchtiger z'n gezag zou laten gelden. Met tot slot en besluit: ‘Mijn schuld zal 't niet zijn, als hij opgroeit voor galg en rad.’ - Toen had ze niet eens het hoofd durven schudden om die
| |
| |
overdrijving, 't niet gewaagd den vertoornden vader voor te houden, dat er met zachtheid juist bij dien Colla zeker veel meer te bereiken zou zijn. Want een goed hart had-ie tóch, die Colla! Wie wist dat beter dan z'n moeder? Hoe hij haar in de handen beet van dankbaarheid, bij 'n goed woord van haar - ‘zorg nou toch, dat je moeders jongen blijft’; - en met 'n glans van geluk in z'n oogen naar haar opzag, wanneer zij 's avonds, straf of geen straf, toch kwam om hem haar kruiske op z'n voorhoofd te geven. - Vorige week, na die waarschuwingen van meester Jonkers, had ze hem daarbij zachtjes gezegd: ‘Bedenk je nou voortaan nog 'ns goed elken avond, vóór je de oogen dichtdoet: of je niet beschaamd hoeft te zijn voor je Engelbewaarder. Want die hoort en ziet alles, dat weet je.’ - Den volgenden avond lag Colla al op haar te wachten met z'n groot nieuws: - ‘Moeder! De Engelbewaarder is er zelf geweest! Echt. Met heele groote vleugels.’ - ‘Zoo?’ Ze wist wel, dat meester Jonkers 't weer ‘liegen’ zou noemen. Zij niet! Ze kende al genoeg dat soort invallen van Colla. - ‘Weet u, wat hij zei?’ - ‘Nou?’ - ‘Zoo maar. Niks anders dan: ‘Zoete Colla.’
Colla en z'n moeder? 'n Wederzijdsche natuurlijke aanhankelijkheid, iets van de ooi en het lam, zooals er niet bestond tusschen haar en de vier grooteren, hoe zielslief haar die toch evengoed waren. - Wat was het onderscheid? - 't Rosalien kon 't zich niet anders verklaren, dan door het feit dat hij zoolang de jongste was gebleven.
Vooral dan ook met het oog op Colla: - gelukkig maar, dat ze er in den loop van den winter al gauw niet langer aan hoefde te twijfelen: het zesde was op komst! Na bijna zeven jaar. Wie had dat nog durven gelooven! - Alsof de Voorzienigheid haar verleden September had hooren klagen, over de leegte in huis en over den zolder zoo vol sta-in-den-wegs: al die afgedankte wiegen, wagens, kinderstoelen en bedjes, loopmanden en hobbelpaardjes... Eer 't weer 'ns opnieuw September zou zijn, was alvast de familieschommelwieg opnieuw goed en wel in gebruik, als 't God blieft!
Hier zat 't Rosalien dan, nog wel in de zaal en bij het open venster, in het hoekske van moeder zaliger; en ook nog al met moeders naaimand bij den kindskorf naast zich in de vensterbank. Mei was 't, en eindelijk volop voorjaar. Onder het kozijn geurde en fleur- | |
| |
de het bloemhofke van pril groeisel en bloeisel; de heg wit van meidoornsneeuw; de seringen in vollen bloei; bij de nieuwe pensees, de laatste keizerskronen; vergeet-mij-nieten, primula's en mezeltjes nog niet uitgebloeid; muurbloemen, violieren, de eerste irissen al open, de pioenen rood in den knop. 'n Paar gele kapellen boven den vlierstruik. De eerste. Zoemende bijen druk in de weer en de vogels nog drukker. De zwaluwen, Garvershof door alles heen trouw gebleven, God zij dank weer thuis in haar nesten onder de dakgoot. Bezig vlogen ze af en aan. Gezellig pikte 'n merel op den grasrand. De lucht alom vol gesjilp en gekwetter, met den tierelier van de vinken en den diepen slag van den wielewaal. Nieuw leven. Garversberg één bloei ál bloei! Voor het eerst eigenlijk sinds haar trouwen kon 't Rosalien het voorjaar weer 'ns ongestoord in zich opnemen. En ze bekwam er van. Zoo rustig haar gedachten van 't een naar 't ander laten drijven. Te zien, hoe er niets was dan volop reden tot overgroote dankbaarheid... De eenige schaduw, die in den laatsten tijd over Garversberg was gevallen, - dat schandaal van Truuke, - och, die begon zich ook alweer weg te wisschen in al dezen nieuwen zonneschijn. Sinds het kind maar geboren was, - een nieuwe Alexander - en wat 'n wolk van 'n jongen! - had moeder Ruiters den drang van 'r hart niet kunnen weerstaan. Al was 't Rosalien met haar moeten meegaan, toen ze den eersten stap zette over den drempel van Zwarte Marjan... Vergiffenis en verzoening tenminste al tusschen moeder en dochter... Vier moeders bij elkaar bij de wieg met 'n pasgeboren wichteke, - waar blijft dan de verfoeiing? Dat had Anna Ruiters net zoo zelf tegen Stoffel Ruiters
gezegd, - en dat het haar toescheen alsof het kind zelf de kwijtschelding van Onzen-lieven-Heer had meegebracht. Maar die onverzoenlijke Stoffel wilde er niet van hooren. En de jongens gewaagden met geen boe of ba van Sanderke, hun nieuwen neef. Het echtpaar Lex-Truuke bestond niet voor de Ruiter-jongens. - Geen woord er over, toen ze den Zondag erop, toch allevier, Andries, Joep, Willem en mank Mielke, en niet met leege handen, op Garvershof de communiebruidjes kwamen feliciteeren: nou alweer vier weken geleden. - Zonder tranen van verteedering kon 't Rosalien er nog niet aan denken: onder het feestelijk klokgelui die twee in hun lang wit kleedje, met kransje en sluier, voor hen op, door den klaren Aprilmorgen. Zondags na Beloken
| |
| |
Paschen. Leonardus en zij er vlak achter, vader met z'n parmantige knappe oudste dochter aan den arm; maar aan z'n andere zij de plaats van den oudsten zoon - leeg! Moeder met Colla stevig aan de hand: ‘En nou zoet! Denk aan den Engelbewaarder.’ - Colla van top tot teen ook 'ns eindelijk in het nieuw, zoo frisch en appetijtelijk als 'n paaschei. Dan in de kerk het heilig oogenblik, waarin zij 't van aandoening bijna hardop had uitgesnikt: ‘Ook deez twee voor U, goede God, die ze ons toevertrouwd hebt.’ Terwijl de twee, zooals moeder haar dat immers op het hart had gedrukt, Hem heel in 't bijzonder voor den oudste vroegen: alles wat hem zalig is... Zulke uren! Hoe volop zijn ze de bekommernissen waard, die er aan voorafgaan en er ook weer aanstonds op volgen, - vond 't Rosalien. Voor Leonardus en haar aleeuwig de groote opgave: inkomsten en kosten, rente, pacht en opbrengst voldoende evenredig te houden, er met hun heele gezin en al de loontrekkers behoorlijk van rond te komen, en dan toch nog elk jaar genoeg op de Boerenleenbank te kunnen zetten voor dat groot ideaal: Garverskamp terug en dan zoo langzamerhand ook nog zooveel mogelijk van den Caser pachtgrond in eigendom. Voor de nieuwe generatie: de heerenhof uit z'n volsten bloeitijd in eere hersteld. 't Liet Leonardus maar niet los. Zoo zelfs: hoe meer zij er aan ontgroeide, hoe sterker 't hem leek aan te drijven. 'n Man te hebben, in wien zoo de illusie van haar jeugdjaren tot wil en daad was overgegaan, waaraan verdiende zij dat toch?... Soms kon het overgroot geluk en zooveel voorspoed 't Rosalien wel eens beangstigen. Dan begon ze maar te bidden, zooals vanmiddag weer: ‘Waarlijk, het is passend en rechtmatig, dat wij U overal en altijd dankzeggen, heilige Heer, Vader almachtig, eenige God,’ - de aanvang van de schoone prefatie uit de heilige Mis... Waarbij dan vanzelf haar gedachten bleven bij haar moeder in de hemelsche zaligheid - ‘Ziet gij
me zitten, hier in uw hoekske, en nog 'ns opnieuw met den kindskorf bezig? Voor het zesde! Gij weet dat toch wel: hoe ik enkel voor Leonardus om 'n jongen bid, echt weer 'n waren Wevers voor hem, - ofschoon ik voor mij dezen keer veel liever nogeens 'n dochterke zou hebben, maar dan een, dat nog veelmeer op u gelijkt, dan onze Lucia op dien dag van haar Eerste Communie..’ Al lang lagen de windsels, die ze had losgestrikt, vergeten in haar schoot. Over naaimand en kindskorf heen, over dat lentehofke
| |
| |
als 'n pralenden bloemkorf, hoog over de kruivige bloeikuif van de heg, zag 't Rosalien diep weg in de blauwe verte van den zonnehemel het edelaardig wezen van Lucie Krevel, verhelderd en verheerlijkt, zooals ze immers ook op haar doodsbed moet gelegen hebben, - zonder iets meer aan of over haar van haar Garvershofsch leed... ‘waardoor gij moeder voor ons bij God al deze overmaat van zegen hebt verdiend. Ge ziet dat nu zelf!’ Had 't Rosalien wakend zitten droomen? Bij die stemmen in het voorhuis, opeens, was 't haar alsof ze wakkerschoot. Al direct 'n stevige aanklop, - en Nelis hield de zaaldeur wagewijd open, voor madame Reinders-Gregoire, zooals hij haar aankondigde. - 't Stefanie, blootshoofds, met 'n kanten sjaal over 'r modieus stadsch zwartkleed, mitaines aan. 'r Elegante parasol reikte ze aan Nelis over. Maar nu hij daar opeens zoo hulpeloos stond te kijken met dat flodderding in z'n eeltknuisten, kon 't Stefanie toch niet langer 'r kasteeldames-air ophouden: ‘Zet ze daar maar naast den deurstijl, jong,’ - in één adem tegen 't Rosalien: ‘Of-ie anders z'n wereld kent, die Nelis van jullie! Niks ontbreekt hem dan 'n livrei.’ - Dat was al genoeg om Nelis met 'n rooden kop de hielen te doen lichten... ‘Hei daar, wacht 'ns even!’ riep de bezoekster hem terug. Na 'n snel knipoog van verstandhouding naar 't Rosalien, ratelde ze door: ‘'t Is precies om Nelis Broens te doen! Of ge 't hier boven al gehoord hebt, weet 'k niet, - maar 't gansche dorp is er vol van... nou gaat me warentig die andere Steeg ook al trouwen, - Damus, - en nogwel met Ida van veerman Amadeus!’ - 't Rosalien sloeg de handen ineen. ‘En Bella nou?’ - ‘Daar zit 'm de knoop! Bella natuurlijk op 'r achterste pooten: “jij er uit of ik!” Damus vertelt dat gesprek zelf over aan ieder die 't maar hooren wil. “Blijf jij maar rustig op je nest,” heeft-ie
geantwoord. “Wij kunnen jou missen als de derdendaagsche koorts!” - Hij heeft 'n groote hofstee gepacht op 't Belsch. Bijgevolg: Bella nou voor de tweede maal aan boedelscheiding toe. Damus laat er geen gras over groeien. Hij is met zijn deel vandaag al aan 't overhuizen. En daar zit Bella met de rest van 't vee te kijken op den Groenenkant. Ze zoekt 'n bouwknecht, - juist als jij hier indertijd, Rosalien. - En - zooals men zegt, - heeft ze al haar hoop gesteld - op Nelis Broens van Garvershof! - Dus, Nelis, er opaf! Wie weet wat daar nog van komt. Nu jij klaarblijkelijk toch trouwen in den zin hebt...’
| |
| |
‘Ze kan me gehangen worden!’ Daar smakte de zaaldeur dicht, met 'n slag zóó hard, dat de twee binnen elkaar onthutst aanzagen... ‘Hij neemt 't voor ernst,’ verontschuldigde 't Rosalien hem aanstonds. - ‘'k Merkte direct, dat hij geen gekheid verdraagt. Juist daarom wou 'k hem er eens tusschen nemen.’ - Dat de grappen van 't Stefanie altijd naar den scherpen kant zijn, 't Rosalien ervoer dat zelf ook wel weer bij die toespeling op den bouwknecht... Maar, alla... ‘Zoo gebeten als die Nelis van ons op de Steegsche is en blijft, - je hebt er geen idee van!’
‘Gelukkig dan maar, dat m'n vader Garvershof uit 'r klauwen heeft gered... anders kwam er nog moord en doodslag van.’ 't Stefanie liet de gelegenheid niet voorbijgaan om 'ns even in herinnering te brengen, wat Garvershof aan hen te danken had. Ze was hier gekomen om haar zin te krijgen voor dien nieuwen inval van haar: immers enkel tot aller bestwil in alle opzichten, vond ze zelf. En toch was ze er niet zeker van, soms op boerensteilheid te stuiten bij het echtpaar Wevers-Garversman... Daarom ‘tactiek!’ zooals de oude baron zaliger 't noemde...
Buiten stond Nelis alweer bij den put, woedend, als nog nooit van z'n leven. Om zich lucht te geven trapte hij de volle stalemmers omver, dat het water in kreeken over den Bult stroomde. Dan maar opnieuw putten, den zwengel draaien, zoo vliegensvlug, dat 't knarste en kraakte. Terwijl hem almaar nog sterren en vonken voor de oogen schoten... Die slang! Hem belachelijk maken, hem en 't Rosalien tegelijk steken geven met 'r venijnige tong... Zoo'n serpent!... Laat 'r dan duizendmaal de dochter zijn van rentmeester Gregoire - en de baronnes uithangen in Daelhoven... huizenhoog staat 't Rosalien boven haar uit, al is die dan ook maar met den bouwknecht getrouwd... Wat zoo'n Nelis als hij, zoover 't hemzelf betreft, nog verdragen zou, - naar 't Rosalien hoeven ze met geen pink ook maar te wijzen... Om en om ging het rad, totdaar opeens de volle putemmer over den spil heenschoot en al het water terug in de diepte stortte. Toen begon Nelis toch wat beter op te letten. Eerst als hij eindelijk dan kon overgieten, zag hij bij 't omkeeren, iemand achter hem staan wachten. Zoo gauw herkende hij haar niet. - Truuke. - Nog, toen hij al begon te begrijpen, dat zij 't was, bleef-ie haar even verbouwereerd aanzien. Juist omdat hij haar al die maanden
| |
| |
uit den weg was kunnen blijven, zoo schuw alsof hij 't zelf was, die zoo groote reden had om zich te schamen. - Daar stond ze dan met haar emmers. Uit den hoofddoek keek 'r gezicht ouwelijk bleek en spits geworden. Slordig op 'r werkendaagsch, op afgetrapte sloffen. Van achter de waschkuip weg, de handen uitgeweekt van het zeepsop... ‘Ja Nelis,’ ze stiet 'n korten harden lach uit bij z'n schrik, ‘da's anders dan kermishouden.’
‘Loon naar werken.’ Nelis begreep zelf niet hoe hij er dat toch kon uitbrengen. Hij had er wel alles van gehoord, hoe Zwarte Marjan haar als 'r voetveeg gebruikte.
‘Praat maar net als de rest,’ schamperde Truuke. ‘En toch is 't jouw schuld! Was jij dien middag niet op den loop gegaan bij 't eerste woord van Lex...’
‘Nou nog mooier!’ zei Nelis wel... ‘meen jij soms dat ik die gansche comedie van jullie toen, nog altijd niet doorheb?... Daar was Nelis Broens goed voor...’ Toch kwam 't er met zoo weinig nadruk uit, dat Truuke iets begon te vermoeden van z'n zelfverwijt, en opeens vertrouwelijker werd: ‘Alles zou niks zijn, - maar die heks daar!’ Met de diepste verachting wenkte ze met het hoofd achterwaarts naar de barak van Zwarte Marjan. - ‘En daarom, hoor 'ns, zeg... Als jij mogelijk 'ns iets zoudt weten voor Lex, op 'n ander... zeg 't me dan toch!... 'k Bedoel, dat we hier van dien Bult wegkomen. Als ik hem kon zeggen: ‘daar of daar kun jij je gaan presenteeren, iets gedecideerds, - dan zou hij dat wel doen. Maar ik weet niks en hoor niks... kan 't aan niemand vragen - dan nou, hier, eindelijk 'ns aan jou... Och, wees zoo goed, Nelis, - zie toch 'ns voor ons uit. Hoe verder weg, hoe liever.’
Bij dat oprecht klaagvragen van Truuke stond Nelis almeteen nou dan ook heelemaal ontwapend... ‘Als ik je daarmee zou kunnen helpen,’ knikte hij nadenkend... En toen opeens... ‘Maar!... Zou dat somtijds iets voor jullie zijn? - Bella Steeg zoekt 'n bouwknecht, naar 't schijnt. En zeker voor direct. Want Damus gaat trouwen binnenkort, en trekt het huis al uit...’
Truuke liet hem nog niet uitspreken: ‘Bij Bella? - Aan den Groenenkant?’... Tenminste 'n goed eind van den ongeluks-Bult vandaan. Ze leefde er van op, met 'n kleur van verrassing... ‘Subiet moet Lex daar op af! 'k Doe geen goed meer, voor ik hém dat gezegd heb. Honderdmaal bedankt, Nelis!’
| |
| |
‘'t Zou te probeeren zijn...’ Nelis vond 't nou opeens meer dan genoeg, en met z'n stalemmers aan 't juk schoof hij op de poort aan... ‘Waar is ze toe gekomen!’ dacht hij onderweg. ‘Blij te zijn van de eene heks naar de andere te verhuizen...’ Z'n opwinding tegen de bezoekster in de zaal was als rook vergaan bij zooveel nieuwe consternatie. Hoe was 't dan ook bij God mogelijk, dat hij dan tenslotte dat koppel nog op hun eigenlijke bestemming moest brengen?... Want dat ze er thuishoorden, bij Bella, - lag 't niet voor de hand? Soort bij soort.
Binnen was 't Stefanie onderwijl vanzelf mee in den hoek bij het venster terechtgekomen. Almeteen had ze daar den kindskorf in het oog, en hield ze, vrouwelijk verteederd, zoo'n koddig klein borstrokske bij de tippen van de mouwtjes uitgespreid: ‘Nou zie me toch zooiets aan!’
‘Veertien jaar geleden, dat moeder zaliger dat hier zat te breien voor den eerste. Daarom, jij - de hoop nog maar niet opgeven.’
‘Als er bij mij ook nog vier tusschenin waren!... M'n lief Rosalien, dat heb ik jou niet kunnen nadoen.’
‘Wat dat betreft - liever twaalf dan één!’ 't Rosalien voelde zich op haar manier nu toch ook 'ns de meerdere.
‘Eerlijk bekend - ik zou er naar snakken nog weer 'ns zoo opnieuw met den kindskorf bezig te zijn.’
‘Nog geen vier maanden meer,’ knikte 't Rosalien haar veelzeggend toe.
‘Daarom... 't wordt tijd, dacht ik, ga nou maar 'ns eindelijk, en natuurlijk onderwijl de kinderen naar school zijn... Je moet weten, dat 'k mezelf kom aanbieden als meter over jullie zesde.’ - ‘Máár dan toch!’ 't Was meer schrik dan blijde verrassing bij 't Rosalien. En de andere, wie dit niet ontging, al direct op 'r teen getrapt: ‘'t Is maar 'n voorstel, hoor!’
‘In ieder geval - 'n groote eer.’ 't Rosalien bedacht zich. Krenken mochten ze haar in geen geval, de dochter van Gregoire. En daarbij: zooveel vriendendienst als die Stefanie hun toch aldoor welgemeend bewezen had, vooral ten opzichte van de twee oudsten. Die waren onveranderd, nu al jaar in jaar uit, bij haar echt ‘kind in huis.’ - ‘'t Is alleen maar,’ weifelde 't Rosalien, ‘dat we gedacht hadden, Leonardus en ik, dezen keer stellig Nelis te vragen...’
| |
| |
‘Och, kom nou, zeg... zoo'n halve gare.’
‘Nelis?’ dát kon 't Rosalien toch niet over 'r kant laten gaan. ‘Je weet niet half wat die is voor ons en den hof.’
‘Dat wil ik je niet tegenspreken... Maar met Nelis samen kan ik voor mijn doen toch niet naar den doop...’ Madame van den Secretaris wierp het hoofd in den nek... ‘Alzoo dan zien we er maar liever van af... Even goeie vrienden, natuurlijk!’ Ze deed alsof ze wilde opstaan en vertrekken.
‘Alla!’ suste 't Rosalien. ‘Dat moet je nou niet aanstonds verkeerd opvatten... Wellicht zou er 'n mouw aan te passen zijn.’ - ‘Zal ik jou 'ns wat zeggen? Willen jullie nou 'ns goed voor den dag komen met dat zesde, - laat mij het dan samen met den oudste ten doop houden. Dat zou tenminste nog eens aardigheid zijn.’
‘Frans van ons!’ 't Was voor z'n moeder 'n heel nieuw idee, - almeteen weer verworpen: ‘als ie nog 'n paar jaar ouder was!’ ‘Eer het zesde veertien zal zijn, is de oudste immers al bijna achtentwintig,’ bracht de andere haar onder het oog.
‘Misschien al ergens kapelaan!’ Waarom zou 't Rosalien zwijgen van haar toekomstdroom?
‘Al lang en breed in z'n kapelanie geïnstalleerd,’ praatte 't Stefanie maar met haar mee. Al hadden zij en haar man, al evenmin als de ouwelui op den Wildkamp, veel fiducie in die priesterroeping van ‘'t heerke van den hof.’ - Bekokstoofd door dien drijver van 'n Peereneer, zei vader Gregoire. Maar waarom de moeder haar groote illusie niet te laten? Iets anders dan 'r moedergeluk had 't Rosalien immers niet, bij al dat hard geploeter voor den hof en dat groote huishouden, met zoo'n Wevers, die maar één weg wist... ‘Nou dan,’ moedereerde 't Stefanie, milder gestemd, ‘denk er nog maar 'ns goed over na... Overleg 'ns met den man... Je weet toch wel, dat ik 't oprecht goed meen met jullie en de kinderen. Wat zou 'k liever wenschen, dan dat zoo'n lief klein dierke in de wieg tenminste ook wat nader van mij is?... En laat ons 't dan Marguérite noemen, als je zoudt willen. Da's echt 'n chique naam. 'n Tweede Stefanie zou ik zelf niet kunnen uitstaan.’
Daar moest 't Rosalien nou toch weer 'ns hartelijk om lachen. ‘En als 't nou somtijds 'n jongen zou zijn?’
‘In geen geval weer zoo'n Colla!’ 't Stefanie kreeg er den
| |
| |
schrik van op 't lijf. ‘Enkel als hij op den oudste zou lijken.’ - ‘Jij hebt 't maar voor 't zeggen!’ knikte 't Rosalien haar vroolijk toe. ‘De weerga is er niet van, zoo verwend als me die dame is! In alles altijd 'r zin gehad, dat is te merken... Besef je dat zelf wel?’
‘Behalve dan dat het altijd bij ons ééne Anneke is gebleven,’ verried madame van den Secretaris haar onbevredigdheid... ‘Enkel dat preutsche Anneke, - en die moet nou nog naar pensionaat na de zomervacantie - minstens voor vier jaar. Jozef wil dat bij hoog en laag... iets leeren moet ze, een levensdoel hebben. Geef hem 'ns ongelijk! Maar daar zit ik dan, week in week uit in 'n leeg huis... Gun 't me toch, zeg, dat zesde van jou... zoo'n lief schaapke om te vertroetelen...’
‘Nou, nou...’ Zoo'n pleidooi recht uit 't hart, hoe zou 't Rosalien er tegen opgewassen zijn? ‘Wat mij betreft - vanavond nog zal 'k er met Leonardus over spreken.’
‘O, Leonardus!’ - daar lag in: ‘die moest 't eens niet goed durven vinden!...’
‘Weiger 't haar 'ns!’ Daar waren ze 't, 's avonds, al direct over eens, 't Rosalien en Leonardus. - ‘Toch zit 't me dwars voor Nelis,’ bekende zij. - Hij haalde toen enkel de schouders maar 'ns op: ‘Dan die maar 'n volgenden keer’... Alsof ze nou weer 'ns van vooraan gingen beginnen! 't Rosalien zweeg maar, al lag 't haar op de lippen: ‘niks hoor, nou is 't de hekkensluiter...’ Ze zag wel, hoe vol Leonardus was van het ander nieuws, dat ze hem almeteen beneden in de keuken verteld had: ‘de poppen aan 't dansen op den Groenenkant! Damus op trouwen en met pak en zak 't Belsch op. Nieuwe boedelscheiding voor Bella.’ - ‘Garverskamp!’ had Leonardus uitgeroepen, met z'n wijsvinger in de lucht, als kreeg hij 'n ingeving. Verder geen woord. En nóg niet. Zwijgen allebei.
Onderwijl zat Nelis op z'n zolderke, op den rand van z'n bed, met de handen tegeneen tusschen de knieën. Na z'n woede tegen 't Stefanie en z'n opwinding over dat onverwacht gesprek met Truuke, was er 'n kalmte over hem gekomen als over Garversberg na 'n onweer. - ‘Wat heb 'k er me eigenlijk van aan te trekken?’ hield hij zich voor. ‘Laat ze toch geworden allemaal! Zoolang als 't Rosalien maar voor mij 't Rosalien blijft.’ Dat be- | |
| |
greep Nelis nu weer 'ns goed: hoe die drang van heel z'n wezen en bestaan naar 't Rosalien, met de jaren, o God neen, niet was afgenomen, maar wel gegroeid tot 'n zuivere diepe vereering, die de kracht en het licht van z'n leven was. Meer vroeg hij niet, dan dat zij hem, - zooals ze immers onveranderd deed bij z'n onvermoeide toewijding, - van háár kant mocht blijven achten als den onmisbaren getrouwe, één met den meester en den hof, en zoo dus toch ook met haar... En daarom, - Nelis wist wel vast en zeker, dat zij en de meester hem binnenkort in de zaal zouden roepen en hem zeggen: ‘Nelis, je weet nog wel - die belofte van zeven jaar geleden? Nou ben jij dan toch eindelijk aan de beurt, - voor het peterschap van ons zesde. 't Heeft lang geduurd, en je zult er al evenmin meer op gerekend hebben als wij.’ - ‘Dat zal God u loonen,’ zou hij dan antwoorden. - Enkel door zich dat zoomaar voor te stellen, kreeg Nelis al vooraf de tranen in de oogen. Vanavond juist als anders. Daarom - maar weer 'ns het bugeltje van onder z'n peluw te voorschijn gehaald, om wat vastigheid te hebben van dat toekomstig geluk, niet enkel en alleen almaar die hoopvolle gedachten erover. Zwaar en propvol was het bugeltje. Na ruim zeven jaar ook! Over de dertig gulden! Wie zou 't willen gelooven? De groote vraag nu: wat er toch voor te koopen? Puur zilver, natuurlijk. Maar moest het toch maar 'n paplepel zijn? Of 'n drinkbeker? 'n paternoster?
'n horloge? 't Best van al nog: alles tegelijk... Of eigenlijk elk jaar iets? - Met Sint-Servaas-kermis, onlangs, was Nelis naar de stad geweest enkel en alleen om zoo 'ns langs de goudsmidswinkels te slenteren en te zien waar de mooiste zilveren lepels of drinkbekers of paternosters of horloges lagen uitgestald. Niet achter één spiegelruit alleen had hij er gezien bij rijen en hoopen! Glanzend en glinsterend van pracht! Maar binnengaan om te vragen hoeveel ze kostten? Hoe dat ooit te durven? 'n Boerenknecht als hij - en zoo'n winkel, als de schatkamer van 'n koningspaleis!... Wacht maar! Als het geluk er waar en wezenlijk eindelijk was, zou hem dat immers vanzelf den moed geven den stap te doen, dáár naarbinnen!
Wachten! Den volgenden morgen klopte het hart hem almeteen in de keel, toen de meester hem apart wenkte, de schuur in. ‘Nou komt het!’ dacht Nelis, al had hij zich ook altijd de zaal verbeeld voor de plechtigheid en dan vanzelf 't Rosalien erbij... ‘Hoor
| |
| |
'ns, Nelis,’ - begon Leonardus, ‘je hebt 't wel vernomen zeker?’ - ‘Ja,’ knikte Nelis, ‘en proficiat!’ - ‘Hola, jongen, zoo ver zijn we nog niet! We moeten eerst 'ns polsen natuurlijk. En daarom, ik had gedacht, jij die op zoo'n goeden voet bent met den veerman’... ‘Veerman?’ riep Nelis uit, alsof hij 't in Keulen hoorde donderen... ‘Ja toch? - met Amadeus, - dat heeft onze Frans me verteld na jullie beevaart naar Scherpenheuvel... Nou dan, kort en goed, ik wilde je dit vragen: ga 'ns, en nu maar staandevoets, naar den veerman, - en vraag hem of hij, als aanstaande schoonvader, aan Damus Steeg 'ns wil vragen of die genegen is zijn part van Garverskamp aan ons over te doen.. Als wij maar vast de voorkeur hebben, versta je?... 't Zit zoo, moet je weten: zelf kan 'k den eersten stap niet doen... om daar misschien voor Piet Snot te staan! - Alevel, als de baan maar eenmaal geopend is, zonder uitstel, - want al evenmin wil ik, dat een ander me somwijlen het gras voor de voeten zou wegmaaien...’ ... Leonardus gaf er zooveel woorden aan ten koste, dat Nelis volop tijd had z'n gedachten uit den droom naar de werkelijkheid te richten...
‘Garverskamp! Amadeus? Damus Steeg? Natuurlijk... De boonen in de week leggen voor u? Subiet, meester! Laat dat maar aan mij over...’ Dat het immers niet voor den eersten keer was, zei Nelis er maar niet bij. Maar denken moest hij daar toch wel over, - onderweg. Want al direct was Nelis op stap naar de Maas... ‘Eerst z'n vrouw, en dat nogwel 't Rosalien! - Toen Gregoire. - Nou? 't Zal aan mij niet liggen, of ook Damus z'n part van Garverskamp zal-ie aan mij te danken hebben, de meester!’ - Nelis was opeens zoo heel en al vuur en ijver, dat hij in 't voorbijgaan maar eerst even de leege kerk binnenliep. Om in de allerlaatste bank geknield, met de knokkels in de oogen, te bidden om raad en voorlichting: hoe dit nou toch op de beste manier aan te leggen bij veerman Amadeus?...
Dat Lange Lex met vrouw en kind naar den Groenenkant verhuisd was, voor dubbel loon in dienst bij Bella Steeg, 't viel samen met dat ander groot nieuws: Damus z'n deel van Garverskamp aan Garvershof terug! Zoowel het een als het ander verwekte niet weinig praat in Daelhoven en den omtrek, temeer omdat de vrouw van Gradus 't niet onder stoelen en banken stak, hoe ger- | |
| |
dupeerd ze op den Bulthoek waren zonder Lex, - en nou ook nog de eenige kans verkeken om 'ns ooit met hun Garverskamper akker tusschen het rasterdraad uit te raken. Maar hoe fel gebeten Gradus dan mocht zijn op z'n zuster en op Leonardus, die hem dezen valkuil hadden gegraven, - zij voor zich, had er wel 't hare van, wie er de heimelijke aansteuker van was: Niemand anders dan dat Neliske, met z'n uitgestreken gezicht! Hoe die 't achter de mouw had, was immers al meer dan genoeg aan den dag gekomen bij die historie met Truuke. Daar liever 't zwijgen over! Wilde zij loslaten, hoe die vork eigenlijk in den steel zat, dan zouden die lui zich blauw ergeren. Lex meende 't nobel genoeg met Truuke, om zoo haar schande te dekken en alles op zich te nemen. Enkel aan háár, de vrouw van z'n meester, had hij in diep vertrouwen wel gezegd: ‘Die Nelis van den hof zit er tusschen. Geen knip voor z'n neus waard, zoo'n schobbejak!’ - O zoo! - En achteraf bezien: wel goed te begrijpen, dat zoo'n Lex met dat Truuke en 't kind op zijn naam maar liever uit dien modderpoel hierboven weg wilde. 't Hooger loon? Dat had Gradus hem bij 't eerste woord evengoed willen toetellen. Zooals voor Garverskamp aan z'n broer Damus minstens het dubbele van wat Leonardus er nou voor betaald had. Maar aleer Gradus nog 'n stap had kunnen doen, - Nelis! 't al achterbaks met den veerman voor Garvershof gaan bekonkelen. Enkel om hun op den Bulthoek de troeven uit de hand te slaan. Alles finestigheid van 'n laag karakter. Dat schijnheilig soort? Neemt er u voor in acht!
‘Hem daar? vertrouw dien niet verder, dan je hem ziet, den gluiper!’ - Ze had nog wel het woord tot 'r twee kinderen, madame Steeg-Leclos, zondagmorgen opweg naar de kerk, - vlak achter Nelis aan, - zonder dat deze in de verste verte veronderstelde, dat die schamp op hem was gemunt. - 't Was bij de steenenbrug over de beek, niet ver van den watermolen, - waar de holleweg, het voetpad uit Garverswaze en den grintweg uit Dalem samenkomen.
Zonder erg ging Nelis opzij om het drietal door te laten, sloeg aan met twee vingers, beleefd als immer, en zei ‘Goeien morgen samen.’ - Daar stond Carlien Steeg-Leclos stil, met 'n kop als een kalkoensche haan, midden op den weg, 'r wijsvinger als 'n dolkpunt recht op Nelis z'n hart gericht... ‘Die daar? De doortraptste hypocriet, die losloopt. 't Voor 'n ander bederven,
| |
| |
dat kan zoo'n smeerlap! Alles spitsen op scha en schande voor z'n evenmensch... Adder uit de hel! 't Zal mij verwonderen als die bastaard van Truuke Ruiters niet op hem gaat lijken mettertijd! En toch 'n ander er voor laten opdraaien’...
‘Mama!’ kreet negenjarige Ceciel met den schrik op 't lijf, ‘kom nou toch door!’ - en Marcel, de jongste, trok en rukte haar aan de rokken, bang en beschaamd bij moeders razende scheldpartij...
‘Ikke?’ 't Leek Nelis, als had hem plotseling een stormvlaag den adem afgesneden. Bijna tuimelde hij achterover tegen de brugleuning. Z'n hoed moest hij vastgrijpen.
‘Ja, kinder, kom door!’ Carlien kalmeerde. ‘Jullie hebt gelijk. Hij is me nog niet waard, dat 'k hem in z'n gezicht spuw, - dat mispunt!’ En met den neus in den wind, Ceciel en Marcel ieder zoo stevig aan 'n hand, dat ze ‘auw!’ riepen, stevende madame van den Bulthoek verder, dwars door den kring van omstaanders heen. Want van links en rechts waren er andere kerkgangers aangekomen, die vanzelf bleven staan bij dat standje in de heilige morgenstilte van den dag des Heeren. - Algemeene verontwaardiging. - ‘Wat 'n infaam tuig!’ - ‘Daar merkt men den fijnen kom-af aan!’ - ‘Trek er je toch niks van aan, Nelis!’ - ‘Wat in Gods Heeren naam kan jij die kreng misdaan hebben?’ - ‘Ongepermetteerd, zoo'n prij!’ - Letterlijk iedereen in den kleinen oploop trok spontaan de partij van Nelis Broens van Garvershof. - Hem zelf was het bloed in de knieën gezonken. Geen voet kon hij verzetten. Met brandende oogen keek-ie z'n troosters aan, echt als 'n geslagen hond.
‘Allemaal om Garverskamp!’ verklaarde de ouwe muldersche, die er 't hoofd bij stond te schudden, dat de paarse bloemen van haar zondagsche muts er bij dansten. - ‘Gank! Daar ging 't niet over!’ de anderen hadden 't wel beter verstaan.
- ‘Laster!’ dit er eindelijk te kunnen uitstooten, gaf Nelis lucht. Van de volle laag scheldwoorden was enkel dat giftige over den bastaard van Truuke echt tot hem doorgedrongen - juist waar hij 't diepst te kwetsen was.
‘Da's me nou toch al te onnoozel! Jullie allemaal! Wil ik je 'ns zeggen, wat er achter zit?’ Een slungel van de steenbakkerij kwam er tusschen: ‘die fijne madame, ze houdt 't zelf met den langen Lex! Maak mij niks wijs!’
| |
| |
Maar daar kwam Nelis toch tegenop: ‘Maak 't niet erger dan 't al is!’ - om hèm schoon te wasschen, hoefden ze haar niet te bekladden! Die gedachte gaf hem opnieuw ruggemerg... ‘We zullen maar denken, dat het gif haar in den kop is geslagen. Kom!’ er vloog zoowaar 'n lach over z'n ontdaan gezicht. ‘'t Is nou meer dan genoeg, dunkt me... We hoeven voor zooiets nog niet op Zondag de Mis te verzuimen!’
Gezelschap hield Nelis tot aan de kerkdeur toe, al zei hij zelf ook geen woord meer. Enkel ‘ja’ en ‘neen’ en ‘och’. - Toch deed 't hem goed, dat ze allemaal zoo van harte op zijn hand waren. Iedereen tegen de vreemde, die zich zoo totaal door dat Steegsoort had laten aansteken.
Thuis? op den hof? Hoe zou Nelis 'n woord ervan over z'n lippen kunnen krijgen? Zwijgen. 't Dood zwijgen. ‘Vergeef ons onze schuld zooals wij vergeven aan onze schuldenaren.’ - Nelis begon nou eerst de ware beteekenis van z'n Onze Vader te begrijpen. En immers: véér hem was er wel een Andere ook bespuwd, gehoond en geslagen. Eén voor Wien elk hart openligt en Die ieders geweten doorgrondt.
Na zulke stilten van Godgelatenheid werd Nelis toch gedurig weer bevangen door vlagen van angst, die vanzelf ook opnieuw de bittere ergernis wakker riepen tegen ‘die vuiltong’... Als ze er somtijds 'ns mee doorging, achter z'n rug, z'n goeden naam door het slijk te sleuren? En of iedereen 't dien Zondagmorgen ook al voor hem had opgenomen, - zoo licht blijft er iets hangen van laster en smaad. Geen rook zonder vuur, zeggen de menschen dan. En hoe was op school 't spreekwoord ook weer van de koe en de vlek?...
Nadenkend, maar ook schuwer en eenzelviger dan ooit, voelde Nelis er zich bij worden. Des te meer omdat aldoor maar dat vereerend verzoek van Leonardus en 't Rosalien uitbleef, waarnaar hij al wekenlang uitzag. - Zelfs bij die goede gelegenheid, toen 't over Garverskamp ging, - geen woord over dat eigenlijke. Te vol geluk over de groote aanwinst? Met hun drieën waren ze toen wel direct aan 't overleggen, om dezen winter eerst het achtergelegen kreupelbosch te rooien en, met dien grond er bij getrokken, een nieuw Garverskamp te maken, één strook in de lengte. In de breedte zou 't naderhand, God geve 't, dan ook nog wel aangroeien! De meester had er nou alle vertrouwen in.
| |
| |
Zóó vol er van, hij en 't Rosalien, dat ze a l 't andere er bij vergaten, ook dat ééne voor Nelis.
Avond na avond, wanneer hij 't hoofd eindelijk weer op z'n peluw legde, voelde Nelis onder z'n oor dat harde volle bugeltje voor het doopcadeau, - en kon den slaap niet vatten. In de stilte en het donker van den nacht groeide z'n bevreemding over het uitblijven van het ouderlijk verzoek tot onrust. Die gaf aan z'n angst voor den achterklap van Carlien zulke afmetingen, dat hij stellig begon te meenen: ‘'t Is hun ter oore gekomen. En enkel omdat zij er me ook op beginnen aan te zien, vragen ze me niks. - 'n Mooi soort peter, - denken ze, - om ons zoo blij verwacht zesde kind ten doop te houden! - Had ik toen liever maar direct open kaart tegen hen gespeeld. Nou redeneeren ze natuurlijk: Waarom ons niets te zeggen over dien aanval zondagsmorgens? Iemand, die in z'n recht is, verzwijgt toch zooiets niet.’ - Al zou van den anderen kant, 't Rosalien toch wel inzien dat het 'n Christenmensch onmogelijk is zulke schandpraat over z'n lippen te brengen. En dat nog wel tegen haar!
Overdag probeerde Nelis zich wel de sombere bekommernis uit het hoofd te zetten, maar tobben bleef hij er toch over. - ‘'k Raak er nog over aan 't malen!’ voorzag hij zelf. En om tenminste eenigszins houvast te hebben, stelde hij z'n eigen een termijn: ‘Pinksteren!’ - Pinksteren voorbij zonder het verzoek, dan zou hij van zijn kant rechtuit zijn en op den man af vragen, of hun soms die lasterpraat van de nieuwe Steegsche dwars zat. - ‘Van z'n hart geen moordkuil maken.’ Zooals moeder hem al 'n paar keer te verstaan had gegeven, met 'n blik - als om den grond van z'n ziel open te ploegen. - Wanneer z'n eigen moeder soms ook al begon te meenen, dat-ie niet zuiver op de graat was, - waar moest het dan toch naartoe met den derde-ordeling? Dusdanig in beslag genomen door z'n zielskwellingen, dat hij er ten lange leste zoowaar den lieven goeden Sint Franciscus en ook den Hemelschen Vader zelf heel en gansch bij zou vergeten...
Pinkstermaandag, vlak na den eten, trok de meester oudergewoonte met al de kinderen naar Wevershuuske. Van dat oogenblik af lag Garvershof binnen en buiten als uitgestorven, - en toen in die doodsche stilte de uren hoe langer hoe trager voortkropen, zonder kop of staart, - werd 't Nelis toch te machtig.
| |
| |
- ‘Zoo is 't geen leven meer,’ dacht-ie, en echt om z'n eigen van de wanhoop te redden, waagde hij 't er dan maar op, den kant van het bloemhofke uit te gaan, schoorvoetend door het witte latten-deurke er binnen, zonder op te zien,- alsof hij niks anders kwam doen, dan 'ns opnemen wat er nou het eerst aan perken en paadjes gedaan moest worden. Want voor 't bloemhofke zorgde nou al deze jarenlang al: zij of hij, - en enkel en alleen hij in tijden als deze, wanneer 't voor haar te bezwaarlijk werd. Voor den tijd van 't jaar, bijna half Juni, was 't dezen keer wel wat achterlijk; - toch: de lelies in knop, de rozen in knop. Morgen zou hij tijd zien te vinden om het vergeet-mij-nietenbed om te spitten en er de zinia's op te planten.
Nelis zag niet eens op naar den kant van het venster. Al had-ie almeteen geweten, dat 't Rosalien er zat, zooals hij zich had voorgesteld. Immers tegenwoordig geregeld, door de week met 'r naaiwerk, 's Zondags met kerkboek en paternoster en den laatsten kostschoolbrief van den oudste. Ze zat er, en had hem al aanstonds zien komen. Toch duurde 't nog effekes, eer ze hem riep. Kreeg hij daarom zoo'n schok er van? al had-ie immers vooruit gehoopt en geweten, dat ze hem wel roepen zou...
‘Dat treft, Nelis. Sindslang heb ik gedacht: kon 'k hem maar 'ns alleen te spreken krijgen.’ - Ze was opgestaan, steunde met de handen op het kozijn, naar hem toegebogen, - 'r hoofd, altijd nog met dien lichtkrans van glinster-ros kroezend haar, vlak langs den jasmijnstruik met z'n knoppen als bruidbloesems. - ‘Kom 'ns een stap naderbij, jongen. 't Hoeft niet zoo hard-op, wat ik je te zeggen heb. Geen mensch gaat het aan. Je kunt niet begrijpen, hoe 't mij op m'n hart ligt. En daarom, - beter maar ronduit er mee voor den dag.’
‘Zeg 't maar gerust.’ Nelis wilde haar kalmeeren, maar zelf razelde hij over al z'n leden. Hoewel er in dit moment niks ter wereld voor hem bestond, dan zij alleen, zooals ze zich daar naar hem toeboog in den vollen bloei van haar vrouw-zijn, met oogen die om vergeving schenen te smeeken en met woorden even onzeker als hij er zelf zoo menigen keer tegen haar had staan stamelen. ‘Vergeten zijn we niet, wat we jou hebben beloofd, Nelis. Dat mag je in geen geval meenen. - En toch - zal 't alwéér niet kunnen. Ook deze maal niet... Niks aan te verhelpen. Madame van den Secretaris is zich eigens komen presenteeren als meter
| |
| |
voor 't zesde... En daar stonden we. Jij weet genoeg wat 'n verplichtingen wij aan die familie hebben. Onmogelijk haar voor 't hoofd te stooten. En omdat 't immers toch niks voor jou is, met haar samen, - nemen we dan maar in Godsnaam zooals zij dat voorheeft: haar met onzen oudste.’... 't Rosalien sprak tegen 'r hart in, dat hoorde Nelis héél goed, - zoo kleinmoedig kwam 't er uit, dat hij haar aan 't geruststellen ging: ‘'t Is niks hoor, - zoo-een als ik.’ - Maar dat woord van hem bracht haar nog verder van de wijs... ‘Ga nou niet denken, dat jij ons somtijds niet goed genoeg zijt.’ - ‘Vraag dat maar 'ns op den Bulthoek, waar Nelis Broens goed genoeg voor is!’ 't Was er uit, aleer hij 't wist, maar ondanks z'n schrik er om, zag hij haar toch in spanning aan: - had zij over den laster gehoord al dan niet? Zou ze er aan gelooven of niet gelooven?
‘Och jongen, neen, - geen verbittering! Daar dan: nog liever maak ik 't ongedaan bij 't Stefanie. Als 'k zou weten, dat jij me 'n kwaad hart ging toedragen.’
‘Hoe zou dat bij God mogelijk zijn!’ riep Nelis uit. ‘Ik - u - 'n kwaad hart toedragen! Al zoudt gij op me trappen...’
Lichtte er zoo'n felle schrik op in den blik van 't Rosalien, of was hij verschrokken van z'n eigen hevigheid? Opeens kon hij 't niet meer doorstaan, - en weg was Nelis, blind en doof, voortgejaagd als achternagezeten, - recht op z'n zolderke aan.
Niks anders meer wist Nelis, dan dat er opeens het andere weer boven was gekomen in z'n levensbloed, zoo lange jaren met Gods genade verdrongen en bedwongen. En nou, onverwachts, zóó overweldigend, dat zij 't wel gezien en gevoeld moest hebben, - zooals hij zag en voelde hoe 't haar ontdeed. En of ze van den laster wist of niet wist, wat moest zij zelf nou wel denken van hem? 't Rosalien...
Plat voorover op z'n stroozak lag Nelis te kreunen en te snikken, als een die de pijn niet kan verdragen, zich in bochten te wringen, te kermen en te krimpen met de gebalde vuisten in de peluw gegraven... Toen hij 't eindelijk zelf gewaarwerd, stond hij beschaamd meteen ook midden op den vloer, - want tegelijk kwam de gedachte aan z'n geeselkoord in hem boven...
Bijkans veertien jaar ouder, en nog minder meester over z'n eigen, dan toen hij 't zich om de lenden knoopte? Achteruitgegaan in plaats van vooruit? Niet omhoog, maar gezonken? Los- | |
| |
gelaten door Wien hij zelf losliet? z'n eenig behoud: God in den Hemel en dien naasten voorspreker van hem daarboven: Sint Franciscus? De twee die hem toch immertoe bijstonden om hem niet heelegansch verloren te laten gaan in den drang van z'n leven naar wat niet wezen mag...
Pinkstermaandag, 's namiddags. Alles op Garversberg en wijd in den omtrek, heel Zuid-Limburg één bloei al bloei, vogelzang en zonneschijn. Vroolijke stemmen en fanfare-muziek in de verte.. Maar op 't zolderke van Garvershof stond er een met z'n bruine ribbenkast bloot en sloeg er op met het touw vol knoopen, z'n borst, z'n rug, z'n schouders, almaar weer en over, striemen en slagen, tot z'n gansche bovenlijf bont en blauw zag, gekneusd en gekwetst.
‘En om nog meer pijn, bid ik U, verhoor me! Om nog meer leed en laster, om smaad en straf...’
Niet enkel dit alles van gisteren, maar mee al z'n getob van wekenlang tevoren, 't leek Nelis een kwade droom, toen hij den volgenden morgen de oogen opsloeg.
Alevel z'n lijf vol schrammen en blauwe plekken, was zoo pijnlijk en stijf, dat het besef van de werkelijkheid wel direct bovenkwam. Hij lachte nadenkend. Nelis Broens tegen Nelis Broens lachte: ‘Dat heb je er nou van, niksnutter!’ - Tegelijk voelde hij ook weer het bugeltje onder z'n oor, en nou lachte hij zoowaar hardop... ‘Alla dan maar!’ Meteen klaar wakker z'n bed uit. ‘Da's tenminste 'n groote gerustigheid,’ vond Nelis, ‘naar dien juwelierswinkel in de stad, hoef ik nou niet te gaan.’
Nelis niet naar den juwelier? Jawel dan!
Goed drie maanden later, - den laatsten Zondag van Augustus, - daar stond de boerenknecht van Garvershof voor de spiegelglazen toonbank vol kostbaarheden, in die schatkamer als van 'n koningspaleis! Nelis Broens zocht het grootste zilver horloge uit en den zwaarsten zilveren horlogeketting, allebei zóó schitterend van glans, dat de rest er dof bij leek. Met klinkende munt in rijtjes geteld, betaalde hij z'n aankoop, royaal en vrijmoedig als stond daar de Baron van Case zelf. En nogal blijer gezind dan op den heenweg, aanvaardde hij den terugtocht van de stad naar hunnen berg. Daar ging Nelis, - zong en floot Nelis, praatte, lachte
| |
| |
en neuriede Nelis voor zich heen, - met passen zoo wijd en licht alsof hij op wolken liep.
In den namiddag van dezen zelfden Zondag 25 Augustus 1886, - nadat juist in den loop der week de rijkgezegende rogge- en haveroogst was binnengehaald, - trok er uit de kerk van Daelhoven naar Garvershof terug, een stoet, waar 't half dorp weer 'ns voor uitgeloopen kwam. In twee rijen stonden de kijkers aan weerskanten langs den weg, allemaal met den glans op het gezicht.
Er was in dezen nacht, van Zaterdag op Zondag, op Garvershof een tweeling geboren, dochter en zoon: Margaretha Francisca - en Cornelius Reinier. Daar kwamen ze nou engelenrein van de doopvont terug, twee nieuwe kinderen Gods en erfgenamen van den Hemel. Na de vragen en gebeden, de zalving, de handoplegging en de zegeningen over de pasgeborenen, had pastoor Vogels voor deze bijzondere gelegenheid een schoon woord, recht uit het hart, tot den vader gesproken, wien hij het tweetal teruggaf door het water en den Heiligen Geest wedergeboren in Jesus Christus, sterk door het teeken des Kruises op hun voorhoofd en op hun hart; gevoed door het zout der wijsheid voor het Eeuwig Leven; gezuiverd van den boozen geest en verlost uit de slavernij des duivels; door de heiligmakende genade ledematen geworden van het mystieke lichaam van Christus, de heilige Kerk.
En daar trekken ze nu huiswaarts, als in processie: voorop in 't midden Plonia met de jonge-dochter, - rechts in 'r volle deftigheid madame van den Secretaris; links Frans de seminarist, nog niet voluit veertien maar toch, de peter 'n hoofd hoog boven de meter uit, lang en smal als hij is en recht-op als hij loopt, zonder verblikken, laatdunkend van verlegenheid.
Na dit eerste drietal, het tweede drietal: Lena van Drikus Vinken met den jongen-zoon, en rechts fier en kwiek als een kievit: de gròòte oudste zuster van twaalfjaar, Trinette; - links jonge Nelis van Plonia van ouwen Nelis Broens, stralend, - Nelis, die iedereen open en gelukkig in de oogen kijkt, als om te vragen: ‘Wat dunkt u? In m'n eer hersteld of niet?’ - ‘En dat nog wel door een wonder van Gods hand,’ geeft Nelis, in de verborgenheid van z'n ziel, z'n eigen ten antwoord.
Voelt hij zich niet zelf als 'n doopeling: echt wedergeboren? Z'n leven lang niet heeft hij de woorden van het Credo en het Onze
| |
| |
Vader zoo door en door verstaan als zooeven, terwijl hij ze bad om in naam van z'n doopzoon te belijden: te willen leven en sterven in het Geloof; om voor hem de zeven vragen van het menschenhart te richten tot den Vader in den Hemel. Voor zich zelf mee, heeft Nelis opnieuw verzaakt aan Satan en al diens werken en pomperijen - ‘ja, ik verzaak,’ - en 't is hem te moede als hield hij nog aldoor de brandende kaars in de hand om met Cornelius Reinier samen den Heer onzen God tegemoet te gaan, die met alle Heiligen van het Hemelsch Hof ter bruiloft komt... 'n Weerschijn van het Eeuwig Leven vervult Nelis. Waarlijk gaat hij in vrede en de Heer is met hem.
In z'n groote blijdschap en feeststemming voelt Nelis z'n hart zelfs uitgaan naar ‘baronnes Stefanie’, daar vòòr hem, die hem voor den kerkgang in de zaal almeteen zoo hartelijk de hand schudde en proficiat wenschte, bijkans even gelukkig met haar Margreetsje als hij met z'n onverwachten Cornelius Reinier, een nieuw Neliske, dat zòòveel komt goedmaken!
Het derde drietal in den stoet, ze dienen meer tot opluistering: dat Anneke van den Secretaris, op lakschoentjes en mooi als 'n prinses, maar spinnig van jaloerschheid, - tusschen Maria en Lucia, allebei van puur geluk en trots over hun bedeesdheid heen. Al lang hebben ze aan Anneke te verstaan gegeven: ‘We ruilen ze nog niet voor al jouw prachtigste poppen!’
Nogeens drie, die den optocht sluiten: koster Peereneer Wevers uit Overdael en Leonardus Wevers, de huisvader van Garvershof, in hun volle lengte en waardigheid, steil en plechtig als Apostelbeelden. Tusschen hen in: de achtjarige Colla, onverbiddelijk in bedwang gehouden. Links z'n weerbarstige kwajongensknuist in de schepelgroote slappe rechter van Nonk, - rechts de andere in de machtige linker van vader. Colla in een blauw- en witgestreept katoenen pak, eertijds van den oudste op zijn leeftijd, maar hem veel te nauw, - een klaproos-rooden zijden strik onder den stijfgestreken witten kraag. Onder z'n bruin strooien hoedje, te klein op z'n dikken bol, kijkt hij als iemand die niet weet wat hem overkomt. Tot een schoolkameraad langs den weg hem stiekum toevoegt: ‘Colla! Colla! Sokkerbeschoet!’ Dan glundert het leven weer op in z'n oogen, rond en helderblauw, zooals z'n wipneus rond en sproetig is, z'n gezonde mond rond en rood, z'n gansche kop rond en ros, en de gansche Colla rond
| |
| |
en roerig. - Hij kan 't niet laten net zoo stiekum z'n tong uit te steken en met z'n rechtervoet achteruit te trampen naar den kant van den stiekemerd, die hem naroept. Waarbij z'n vader hem tot de orde terugrukt, zòò hardhandig, dat het zondagshoedje er bij afvliegt, direct uit het stof opgeraapt door wel zes paar helpende handen, en dan voorgoed schuins op z'n kruin.
Zondag-namiddag, zomer, mooi weer en vrije tijd. De zaal op Garvershof is bij een doopfeest nog nooit zòò vol geweest. 't Rosalien zelf, minstens even gelukkig als na de geboorte van haar eersteling, heeft het tachtigjarige mameerke Wevers naar onder gestuurd om er de honneurs waar te nemen en het krom ouwetje kwijt zich daar patent van, almaar opgewekt aan 't vertellen over de groote verrassing en den dubbelen zegen: twee zondagskinderen tegelijk - alles even vlot verloopen, en nou alles dubbelop! Voor het dochterke de pronkwieg van madame van den Secretaris in bruikleen, naast hun eigen ouderwetsche schommelwieg voor den jongen.
Denk aan: rentmeester Gregoire en madame Gregoire in eigen persoon zijn gekomen, met den Secretaris tot geleide van z'n vrouw en Anneke. En wat nog nooit gebeurde: moeder Suzan uit de Zwaan met Liza Cruts, 'r getrouwde oudste dochter, de stadsche in goeden-doen, en twee kleinkinderen van al zeven, acht jaar; de muldersche met 'r zwarte kantmuts op en den palmensjaal om, op 'r paaschbest. Gansch de Bult en zelfs die astrante Carlien Steeg-Leclos en Ceciel en Marcel, met den neus vooraan, alsof er nooit van een Garverskamp of een Langen Lex of standjes en achterklap zelfs maar sprake is geweest.
Onder de kanten doopdekens uit, worden ze te voorschijn gebracht: Margaretha Francisca op de armen van Plonia, in het sierlijk doopkleed van Anneke Reinders: een witte wolk van tule en Valenciennes en luchtige lange strikken; - Cornelius Reinier in den eenvoudigen proper gestreken doopdos van al de vorige Weverskinderen, door Lena Vinken al even pronkend in het licht gehouden.
‘Marguérite en René,’ proclameert madame van den Secretaris, om intijds te voorkomen dat het hare soms toch nog een boeren ‘Greetsje’ zou worden.
- ‘Twee Weverkes.’ Plonia heeft dat al meteen weer geconstateerd, enkel omdat het tweetal fijn en tenger is, al lijkt het
| |
| |
meisje donkerder van tint dan het jongske. Wijd houdt zij de bruine oogen open met een vasten rustigen blik. 't Jongske heeft het kopje opzij laten zakken met de oogen dicht. - ‘Hij is niet de sterkste van de twee,’ oordeelt Peereneer. ‘De oudste presenteerde indertijd gansch wat anders, toen we met hem van den doop terugkwamen.’ - ‘'n Colla steekt daar al evenmin in!’ schoklacht de rentmeester, en hij wenkt den zijne uit de groep om hem, tot ergernis van z'n vrouw, in z'n zakken te laten grabbelen naar de hazelnoten in tros en blad, die hij onderweg ook al onder haar afkeurenden blik, eigenhandig voor hem uit de struiken plukte.
‘Cornelius Reinier kwam dan ook bescheiden achteraan,’ verontschuldigt de vader de achterstalligheid van z'n nieuwen zoon vergeleken bij z'n nieuwe dochter. En terzijde tegen Nelis, hartelijk: ‘Apart voor jou, dat jongske op den-koop-toe! Want z'n moeder - ze kon er maar geen vrede mee vinden, Nelis alweer voorbij te moeten gaan.’
‘'t Is niet te gelooven!’ Al heeft Nelis diep in z'n hart den ganschen dag al gedacht aan een mirakel van Gods hand, - maar hoe zou hij zooiets waard zijn? - nou de meester het zelf onder woorden brengt, kan hij z'n verrukking er om nog minder verwerken dan eerst. - Het gezicht van Nelis lijkt vandaag de zon zelf, zooals binnen-in-hem z'n hart: één zon al zon! En 't gaat hem nou, precies op het goede oogenblik er toe, gansch onbevangen af, eindelijk dan het fonkelnieuw rood-leeren doosje uit z'n broekzak te halen, het open te doen, en dat glinsterend zilver horloge aan den ketting heen en weer te laten slingeren boven het teere kopke van z'n doopzoon. - Tot eindelijk ook die donkere oogen opengaan, groot en verwonderd...
‘Da's voor 't Reeke,’ zegt Nelis. Al die andere namen? Veel te deftig en omslachtig immers voor zoo'n koolmeeske!
‘Rita en 't Reeke!’ jubelt Trinette, die natuurlijk voorop met Anneke Reinders naar dat pracht-horloge stond te kijken. Ze klapt in de handen en danst de zaal uit, om moeder boven te vertellen van het horloge en de namen! En daar zijn ze opeens voor iedereen herdoopt, de twee bijeen, en tegelijk opgenomen in de saamhoorigheid van hof en Bult.
|
|