| |
| |
| |
IX
‘ZOO stillekes aan droppelt 't gansch huishouden Ruiters naar Garvershof af,’ - 't Rosalien had er plezier in, Andries, al vierentwintig, nou, als paardenknecht; Joep tot vaste daglooner; Willem in den moestuin, en mank Mielke om te beginnen bij de koeien. Sinds einde Mei was er de oudste van de vier dochters ook nog bijgekomen, - ‘sjoen Truuke’. Wel al twintig jaar, maar veel hoefde ze niet te verdienen, volgens moeder Ruiters eigen woord. Die was 't Rosalien echt komen bidden en smeeken, Truuke toch op den hof bij zich te nemen. Kost en inwoning en een stuk kleeren bijwijlen was meer dan genoeg. Alles was: haar veilig bezorgd te weten, onder den goeden voorgang van madame Wevers en Plonia, die immers allebei wel mee het oog op haar zouden houden. Waar 't eigenlijk om ging? Lange Lex van Zwarte Marjan liet haar niet met rust. 't Kind zelf hield bij hoog en laag vol, hem nooit voor 't minst voet te hebben gegeven. Maar 'r vader was hen dan tochmaar weer zondagmiddag samen tegengekomen in den holleweeg, - zij uit de vespers terug, hij haar opgewacht... ‘Afsnauwen kan 'k hem onmogelijk,’ telkens 't eender verweer van Truuke ‘'t Is toch 'n buurjongen. Van klein af hebben we samen gespeeld. 'k Zeg 't hem genoeg, me uit den weg te blijven, bij al dien aanstel thuis tegen hem.’ - Tranen met tuiten, hikken en snikken tegen de waarschuwingen en de dreigementen in. Haar tusschen de vreemden sturen in de stad of in Overdael? 't Zou enkel maar het kwaad in de hand werken. Thuis haar achter slot en grendel houden, - 'n volwassen dochter? En toch zou dit nog de beste remedie zijn, in dat huis van hen zoo vlak tusschen den Bulthoek en de barak van Zwarte Marjan in, met langen Lex elk oogenblik bij of langs de heg, zoowel aan den voorkant als achter in de wei of den moestuin. Wijders hoefde Anna Ruiters zeker wel geen uitleg meer te geven: 'n groot goedwerk zou madame Wevers doen met Truuke op den
hof te nemen, voor vaste dienstmeid bij dag en nacht. Eerst en vooral dan: haar binnen de poort houden en samen met Plonia haar tegen dien gluiper van 'n zigeuner beschermen, beter dan haar ouders zelf dat vermochten. - 't Rosalien kon nooit geen ‘neen’ zeggen, als er 'n beroep werd gedaan op haar goed hart. Met gevolg, dat Truuke op 'n vroegzomer- | |
| |
schen maandagmorgen, met haar klompjes in een blauwen werksloof gewikkeld, door moeder Ruiters in persoon bij 't Rosalien en Plonia in de woonkeuken van den hof werd gebracht.
Nou was Truuke juist het tegendeel van 'n zigeunerstiep, - blank en rozig als 'n appelbloesem, met 'n paar helderblauwe, verbaasde kinderoogen in 'r hoofd en 't lichtblond krulhaar in vlechten als 'n krans er omheen. Onder den monsterenden blik van de twee grootmachten van den Bult: madame Wevers en Plonia, stond ze daar alsof ze geen tien kon tellen. En toen 't Rosalien goedhartig tegen de moeder zei: ‘Wel ja zeker, dat beloof ik u: we zullen hier goed op haar passen,’ bloosde ‘sjoen Truuke’ tot achter de ooren. - Wel kregen 't Rosalien en Plonia almeteen een grooten steun aan dat Truuke Ruiters, handig en ijverig genoeg. Op 't gedweeë af. Buiten den inrij zette ze geen voet, behalve wanneer moeder haar zelf op den hof kwam halen. - ‘We hebben echt een lot uit de loterij aan haar!’ vond Plonia. En toen 't binnenkort hooitijd werd, kon die 't dan ook gerust aan Truuke overlaten: 't Rosalien bij het werk in huis te helpen, - om zelf weer 'ns als van ouds 'r hart op te halen, en met de houten hark tegen den schouder, den rooden neusdoek spitsgevouwen om het hoofd geknoopt, met de manslui naar de beemden te trekken. Ze nam Colla maar mee, dezen laatsten zomer voor hij naar school zou gaan. Onder haar toezicht en commando, vond Plonia, kon die immers al gansch goed 'n hand helpen bij 't reeken. - ‘Als-ie ons maaiers maar niet voor de voeten loopt!’ waarschuwde z'n vader bedenkelijk. Die zag nooit op of om, wanneer hij eenmaal goed aan den slag was, zelfs den oudste had hij uit vrees voor malheur tot nog toe altijd van het veld geweerd. ‘Sprinkhanen meer dan genoeg.’ - Maar achter Plonia aan, harkte Colla meteen als 'n groote. ‘Zie je nou wel,’ prees ze hem, ‘als-ie maar wil.’ Colla's gloednieuwe ijver verdubbelde. Waarom zei vader niet: ‘Wel, wel, dat valt mee! Zoo kan Frans 't op geen stukken na...?’ Niks zei vader, tegen geen mensch. Maaien.
Maaien... ‘Achter mij blijven,’ gebood Plonia den ganschen morgen door. Colla? 'n jonge hond aan 'n touw. En toch - harken, harken...
Na het middag-angelus liep op Garvershof het huis weer vol. De familie zelf: - Leonardus, 't Rosalien, de vier oudsten uit school en Colla uit de beemden terug, in de woonkeuken om den ge- | |
| |
dekten disch bijeen. - 't Dienstvolk, op z'n ouds in de achterkeuken aan de geschuurde withouten tafel: Plonia, Nelis, Andries, Joep, Willem en mank Mielke Ruiters. - Wijl Plonia na zoo'n langen morgen in het hooi tochwel in 'r lenden en leden voelde, dat ze geen dertig meer was, liet ze het beheer over den middagpot aan Truuke over. En die schepte met volle potlepels uit den dampenden marmiet op 't fornuis de borden vol wortelenstamp met spek. Vooral de twee oudste broers staken haar gretig telkens opnieuw hun bord toe, ‘schoon leeg alsof de hond 't heeft uitgelikt,’ zooals Truuke 't zelf noemde, want hier in de achterkeuken kreeg ze met den dag meer praats. Waarop Joep haar plaagde, dat ze 't haar eigen broers niet gunde, om alles liever alleen aan Nelis te kunnen geven. - ‘En wat zou 't dan nog?’ daagde Truuke den plaaggeest uit: ‘als Nelis mij nou eenmaal 't meeste waard is.’ - Algemeen gelach, waarbij Nelis, ondanks z'n grimas van verontwaardiging, 'n blosrooden kop kreeg; niet enkel omdat ze allemaal tegelijk naar hem keken, maar vooral om den stralenden blauwen blik van dat Truuke zoo diep z'n oogen in... ‘Ha zoo!’ Plonia kreeg 't in de gaten, en dadelijk er op had ze al bij zichzelf uitgemaakt: ‘dat zou warentig nog zoo kwaad niet zijn.’ Maar Plonia zei geen woord. Ze was zelfs nog nooit zoo zwijgzaam geweest als van dit oogenblik af. Nadenkelijk eerst in de achterkeuken, toen op het hooiland. - Vanmiddag zonder Colla. Want die? z'n bord leeg - en pardoes in slaap gevallen met z'n bol op z'n armen voorover op de tafel.
Vooral in de laatste jaren had Plonia meer dan eens tegen haar zoon gezegd: ‘Nou zou 't ondertusschen tochwel 'ns tijd worden dunkt me, dat jij ook eindelijk 'ns voor den dag komt, met een vrouwmensch naar behooren.’ - Nelis, die zoowaar nou ook al half de dertig was, en zich ‘zoo goed gemaakt’ had bij den voorgang van Leonardus. Daar was z'n moeder niet blind voor! - Juist nou ze hem op den hof en op den Bult meer en meer ‘Neliske’ begonnen te noemen, - enkel omdat Colla hem nooit anders dan ‘Neliske’ aanriep of nariep, - was jonge Nelis hoe langer hoe meer op ouwen Nelis zaliger gaan lijken. Zooveel kloeker en knapper geworden met de jaren, verwaaid nog maar zelden, en wel eenzelvig, maar verstandig genoeg. Dan toch maar meesterknecht op Garvershof en hoe er in eer en aanzien! Opslag zouden ze hem niet weigeren, al wilde hij er niet van hooren
| |
| |
ook maar 'n halven gulden meer loon te vragen. ‘Wij hebben immers ruim ons brood,’ hield hij z'n moeder voor. ‘Den meester valt 't aleeuwig lastiger dan ons de enden aaneen te binden.’ Meer dan z'n paar ‘wullemkes’ zondagsgeld vroeg hij nooit, die godsblok, en van trouwen wilde hij zelfs niet hooren. Begon zij er over, meteen had hij 'm kitteloorig gesmeerd! - Wat stak daarachter? vroeg Plonia zich af. Te onnoozel om er aan te denken, of te beteuterd om op 'n meisje uit te gaan? Eigens had ze al 'ns hier en daar voor hem rondgekeken, maar 'n schoondochter volgens haar wenschen was zoowaar niet voor 't opscheppen. Nou opeens - dat Truuke - waarin ze nooit 't minste erg had, 'n kind uit de buurt. Maar zooals dat ding Nelis aankeek, en hoe Nelis daarbij den kluts kwijtraakte... Truuke? Wat jong, maar dan ook des te frisscher en viever. Op 't oog immers 'n echte Pinksterbruid! Dat die Lange Lex haar achterna zat? Wat 'n wonder! 't Kind uit 'r eigen taalde niet naar hem. Dat was 't Rosalien ook al opgevallen. En voor de ouders 'n reden te meer, om blij te zijn met zoo'n eerzamen schoonzoon als Nelis Broens. - Truuke? Van werken wist ze. Alle apperentie dat ze hierin naar 'r moeder zou aarden, en over de prestaties van Anna Ruiters was Plonia altijd goed te spreken geweest... Alles wel bezien - zou 't immers om God te danken zijn, zoo'n koppel: Nelis en Truuke. Met die slotsom was Plonia tegen den avond uit het hooi thuisgekomen. En vóór den nacht, was ze ook al zoover met 'r overleg: dat het jonge paar in háár huisje moest gaan wonen, en zij dan maar 't zolderke van Nelis zou betrekken. 't Rosalien zou daar immers niks op tegen hebben: Plonia voor dag en nacht. En wat was er voor haar zelf op tegen om als 'n geëerde oud-gediende op den hof haar eind te halen? - over 'n jaar of dertig wel te verstaan, - eerst nog 'ns haar kindskinderen groot zien!
't Viel niet mee, om Nelis 'ns apart te krijgen in dezen drukken tijd. 't Duurde tot Zondag na de Hoogmis, toen hij haar als naar gewoonte thuis z'n weekloon kwam brengen. 'n Heelen gulden zakgeld schoof ze er hem vandaag van toe, en dan: - ‘Nou, ziezoo, - zeg me 'ns rechtuit, hoe vind jij dat Truuke?’ - ‘Al juist als de rest.’ - ‘Doe maar geen moeite je moeder zand in de oogen te strooien... jij hebt je zinnen op haar gezet en zij op jou.’ - ‘Da's nou het toppunt!’ Nelis blies van verontwaardiging, en wilde met 'n schouderschok al weg. Maar z'n moeder stelde zich
| |
| |
pertinent tusschen hem en de keukendeur... ‘Hoor nou 'ns hier - in allen ernst - zoo'n meisje! Zoek er maar 'n ander van 's gelijk. En jij - bedenk dat goed: Je moeder blijft niet eeuwig leven en jij niet je leven lang 'n kwajongen, die violen maar kan laten zorgen... Wil jij, dat je moeder 'r hoofd ooit gerust mag neerleggen, dan wordt 't hoog tijd voor je om je 'ns eindelijk te vestigen - 'n eigen gezin te stichten, en met eere man en vader te zijn in de wereld.’ - ‘Laat me toch met rust!’ - ‘Alles om je bestwil.’ Maar dat hoorde Nelis al niet meer. Op den rand van den Bult stond-ie over de beemden en Daelhoven heen in het waasblauwe verschiet van de Kempen te kijken. Toch met moeders nadrukkelijke stem nog in de ooren... Truuke? Ontkennen zou hij 't niet: Ze mocht gezien zijn. Eenigszins zelfs liet ze hem denken aan 't Rosalien in 'r jonge jaren...
Plonia? Wat zij in 'r kop had, had ze niet in 'r staart, - zooals ze dat van 'r eigen wel wist. En zeker nou 'ns eindelijk... Dienzelfden middag vond ze Truuke met ‘de meitskes’ aan 't ballen in de huiswei, en als zonder erg kon ze haar zoo 'ns zeggen: ‘Die Nelis van ons - zit me daar zoo'n heelen zomerzondagmiddag op z'n zolderke te lezen.’ - ‘Ze hebben al 'ns gezegd, dat hij bij de bruine paters wil.’ - ‘Praat van de lui... 't Mankeert hem alleen dat hij tot nog toe de rechte niet vond... Zoo is dat soort - 't duurt lang - maar hebben ze 't eenmaal te pakken, dan ook vuur en vlam.’ En bij den oplevenden lachenden blik van Truuke, ging Plonia er maar recht op af: ‘Als ik je nou toch zeg - zou je 't willen gelooven? - maar 'k merk dat aan honderderlei: ‘dat hij 'n goed oog heeft - raad 'ns op wie?’ - Truuke tintelt van top tot teen, echt in spanning: ‘Nou?’ - ‘Jij, kind, jij zelf hebt 't hem aangedaan. En dat verwondert me niks. Niet dat ik er me in wil steken, - dit zeg 'k je alleen: je zoudt 'n goeie aan hem krijgen - een op wien ze thuis ook niet 't allerminste zouden te zeggen hebben.’
‘Als-ie niet zoo oud was...’ Truuke weet zoo gauw niet hoe er zich uit te redden. Heelemaal weggooien wil ze 't ook niet... Wie weet hoe 't van pas zou kunnen komen: den een tegen den ander uit te spelen. Want dit staat vast bij Truuke: tóch lange Lex en geen ander.
Plonia, hoe slim ook, heeft er geen vaag vermoeden van, wat er achter dat blanke meisjesvoorhoofd in een ommezien wordt
| |
| |
uitgesponnen. - ‘Nelis oud?’ zelf bleef ze aan die eenige tegenwerping van Truuke vasthaken. ‘Maar da's immers juist 't beste, wat 'n jonge vrouw verlangen kan, - de man wat ouder en wijzer. - Zie maar 'ns naar den meester en z'n vrouw, die schelen nog wel meer.’
‘Toch liever jong bij jong!’ Truuke moet 'n slag om den arm houden.
‘Jeugdigheid genoeg in hem. Dat zou je ondervinden. Al begrijp je - zoo in 't begin heeft dat soort als Nelis geen slag om met meisjes om te gaan. Ze moeten zoowat aangemoedigd worden.’ ‘Ook nog al!’ Truuke lacht Plonia nou toch in 'r gezicht uit. Terwijl Plonia denkt: ‘Wie 't laatst lacht, lacht 't best!’ 't Vuurtje is nou eenmaal aangestoken. Zij zal 't zoo nu en dan nogwel 'ns oprakelen...
't Begon Nelis al gauw op te vallen, op den hof telkens en overal Truuke tegen te komen. 's Morgens al vroeg Truuke bij 't melken; Truuke met de melkemmers; Truuke op weg naar den moestuin; Truuke op weg naar de bleek. Aan 't middageten Truuke, en 's avonds weer en tot het laatst toe: Truuke nog op de bank naast de voordeur als hij al naar z'n zolderke ging. En altijd weer klaar met 'n vroolijk woord voor hem en met die uitdaging in haar oogen. - ‘Wat heeft ze in vredesnaam toch in mij gezien?’ begon Nelis zich af te vragen. En z'n moeder zei: ‘Stommerik - ben jij ziende blind? Zoo'n meisje!’ - ‘Trouwen is m'n roeping niet,’ gaf Nelis haar ten antwoord, terwijl hij in z'n hart verzuchtte: ‘Was 't Rosalien indertijd 'ns zoo toeschietelijk geweest!’ Waarop dan direct de tegenspraak: ‘ja maar, dan had ik haar natuurlijk niet in zoo hooge eere kunnen houden, als nou nog altijd en onveranderd.’ - Want dit besefte Nelis in deze dagen duidelijker dan ooit, wat voor hem 't Rosalien welhaast levenslang beteekend had en nog aldoor beteekende...
Kort er op, 'n Zaterdagmiddag na den eten, wenkte 't Rosalien hem in 't voorbijgaan door 't voorhuis, bij zich in de zaal. ‘Luister 'ns effekes, Nelis.’ - Daar stond ze voor hem, 'r gezicht één zon al zon... ‘Wat hoor 'k, zeg? Is 't nou eindelijk zoover, dat het hart gesproken heeft?’
Nelis wist zoo gauw niet wat ze bedoelde. ‘Wat dat betreft,’ antwoordde hij vóór 't eigens goed te weten, ‘al véél eerder dan iemand zou meenen.’ Tegelijk verschoot hij zelf van die
| |
| |
bekentenis en wendde het gloeiend hoofd af, beschaamd als 'n kind.
't Rosalien lachte: ‘Wel jongen, wat ons dat 'n plezier doet, den meester en mij. - En daarom - dit wilde ik je toch 'ns zeggen, we zullen zorgen dat je goed kunt rondkomen als 't eenmaal zoover is. - En da's best, hoor: jullie in moeders huis, en moeder voor vast bij ons, en op jouw zolderke met zoo 'r eigen gerief.’ Nelis stond aan den grond genageld. - ‘Ja, maar...’ Meer kon hij er met geen mogelijkheid uitbrengen. 't Rosalien klopte hem op den schouder... ‘'t Komt verder allemaal van zelf in orde, hoor... Vraag haar maar gerust, dat kwieke Truuke. We zijn 't er allemaal goed mee eens... Geloof me, ik zou er echt gelukkig om zijn voor jou...’
‘Ja - dan’ stamelde Nelis, ‘als 'k er u 'n plezier mee kan doen..’ En mee - bruusk - hij de zaal uit. Tot stikkens benauwd onder dien verbijsterden blik van 't Rosalien bij dat woord van hem.. ‘Toch niet voor mij!’ hoorde hij haar nog zeggen...
Moest 't er dan toch van komen? Truuke vragen? - Dan verkeeren met Truuke. Dan - trouwen. Weg van z'n zolderke - en samen met Truuke in 't oude Broens-huuske? Dag en nacht Truuke? - 't Koud zweet brak Nelis er bij uit. Z'n hart en al z'n leden werden zwaar als lood, enkel bij de gedachte dan toch een man te moeten zijn, die van z'n vrouw hield. - ‘Maar dat komt immers vanzelf!’ z'n moeder lachte hem uit, wanneer hij bij haar aanhoudende aansporingen als 'n nieuw verweer tegenwierp: onmogelijk van Truuke te kunnen houden als 'n man van z'n vrouw. - Toen kwam 't bij hem op: ‘Misschien - als 'k maar denken bleef, dat ze tóch 't Rosalien is in haar jongen tijd!’... Zóó ver hadden ze 't dan toch met 'r allen gebracht, de vrouwlui, dat Nelis eindelijk en ten laatste maar besloot te doen wət z'n moeder hem aanried, en Truuke te vragen samen met hem kermiszondag naar de feestwei te gaan. De zomerkermis was op til. Zondags te voren kon het verzoek onmogelijk nog langer worden uitgesteld. Moeite kostte 't niet Truuke binnen de poorten en heggen van den hof 'ns alleen tegen te komen. Tenminste dien laatsten zondagmiddag hoefde Nelis maar den kant van den Bergbongerd uit te wandelen en daar kwam Truuke precies uit den moestuin. - ‘Wel Nelis! zoo gansch alleen op wandel?’ - ‘En jij dan?’ - ‘Samen zou plezieriger zijn.’ - ‘Ook om kermis te
| |
| |
houden.’ - Nelis overtrof zichzelf in stoutmoedigheid. Zoo pardoes met de deur in huis vallen? Wat bezielde hem? - ‘Wij met z'n tweeën naar de feestwei, komenden Zondag? Als je dat zoudt willen,’ bood Truuke zich grif aan. - ‘Afgesproken dan.’ - ‘Om drie uur onder den inrij.’ Ze wedijverden echt om spijkers met koppen te slaan. - Omdat ze 't allebei toch te gek vonden, nou 't beklonken was, zoomaar opeens ieder zijns weegs te gaan, drentelden ze samen de helling van den Bergbongerd af, en praatten over het mooi weer en de verwachting van mooi weer tegen kermis. Bij de stapsteenen over de beek stonden ze stil; het voetpad leidde verder langs den anderen oever. - ‘Wacht,’ zei Nelis, die zag hoe bezorgd ze van 'r zondagsche schoenen naar 't bruisend water en de wankele steenen keek. Hij was er al over en reikte haar de hand. - ‘Zoo behoort 't nou,’ wist Nelis. En dat hij die hand van haar nu eigenlijk niet meer moest loslaten, daar zorgde Truuke zelf wel voor, werd-ie almeteen gewaar. Echt in de klem zat Nelis.
Zoo gingen ze verder, hand aan hand, en omdat het paadje erg smal was, schouder aan schouder. Hij voelde haar dicht tegen zich aan, en dacht: ‘nou moest 'k eigenlijk m'n arm om haar middel slaan,’ - maar deed 't niet. Bij al haar aanhaligheid voelde hij zich net zoo koud en hard worden als 'n steen in de beek. - ‘Zeg 'ns wat?’ dat was zij. - ‘En wat zeg jij?’ gaf hij ten antwoord. Tegelijk hoorden ze allebei: ‘kra! kra! kra!’ - waarbij zij van schrik vanzelf z'n hand losliet. ‘Kra! kra!’ - Waar vandaan? - Colla! - Nelis had hem al ontdekt, daarboven op den knotwilgknoest. Colla, die de kraaien nakraste. - ‘Verdraaide boschduvel! Wat voer jij daar uit?’ riep Nelis, als uit banden en boeien verlost nu hij allebei z'n handen maar weer vrij had. - ‘Neliske! Vang me!’ Mee nam de bliksem onbesuisd een vervaarlijken sprong uit de hoogte op Nelis aan. Onwillekeurig breidde die de armen uit, zonder nog tijd te hebben zich schrap te stellen. Met jongen en al tuimelde Nelis omver. Onder rauwe juichkreten hield de wildebras hem omvangen, gaf nog 'n stevigen zet met z'n knieën en samen rolden ze de beek in. Daar lagen ze met hun tweeën te proesten, te spatten en te spartelen, elkaar uit te schelden en nog met water te gooien ook. Aan den kant stond Truuke eerst te gillen: ‘hulp! hulp!’ toen te lachen, en opnieuw te gillen en te gieren: ‘Nelis nog toe! Kom er nou toch uit! - Houd hem
| |
| |
den kop onder, den deugniet!’ en ze keek al om naar een langen stok om 'n hand te helpen. - Maar Nelis toonde nu toch z'n mannenkracht en-meerderheid en greep Colla bij den nek, dat hij niet anders meer verroeren kon dan zooals Nelis wilde. En zoo stonden ze daar, schuddend en druipend, twee kletsnatte poedels op het oevergras... ‘'t Is wat moois!’ vonniste Truuke vinnig, en opeens trad ze in haar rol van z'n moeders toegewijde dienstmaagd, vatte Colla bij den pols en trok hem mee, den Bergbongerd op... Zonder stompen en snauwen ging dat niet, - best te merken aan de keel die Colla opzette. Hoe dichter ze het huis naderden, die twee, hoe harder Colla schreeuwen: ‘Neliske z'n schuld!’ - huilen en snikken, de rakker, alsof hem het grootste ongelijk was aangedaan. Op eerbiedigen afstand volgde Nelis, sluik, z'n plunje een gutsende regenbui. Toch grinnikte hij vergenoegd in zichzelf. Juist omdat hij Colla zoo luidkeels hoorde jammerklagen: ‘Bijna verdronken!’ - Nou tegen z'n vader en moeder, die ontsteld kwamen aanloopen. - ‘Neliske z'n schuld!’ - Afgestroopt, afgedroogd, roodgewreven werd de drenkeling, - in schoon goed gestoken, dan - met 'n pak slaag van z'n vader en zonder eten van z'n moeder - naar bed! ‘We zullen jou leeren anderen de schuld te geven!’
Onderwijl had de druipende Nelis dan tochmaar onopgemerkt z'n zolderke kunnen bereiken.
Daar schoot hij eerst echt in 'n lach... ‘Bijna verdronken!’ Eerst toen hij eindelijk weer droog en warm in z'n werkendaagsche kleeren stak en z'n uitlekkende zondagsdos aan gespannen touwtjes tusschen bed en venster te drogen hing, streek Nelis zich ontwaakt langs de oogen. Bedremmeld stond-ie te peinzen, hoe 't nu verder zou gaan? Die geschiedenis met Truuke?...
Er af was-ie niet! Van alle kanten schenen ze wel samen te spannen dat het ‘aan’ bleef.
's Maandags nog voor den middag vernam hij 't al van z'n moeder: ‘Bij Ruiters zijn ze 't er goed mee eens...’ En vóór den eten, in de volle achterkeuken, Truuke zelf al direct: ‘Weer droog?’ - ‘Behalve achter z'n ooren!’ antwoordde 'r broer voor hem. 'n Lachdaver. - ‘Geen nood! Op de feestwei zullen we tenminste van natte voeten geen last hebben.’ Truuke moest hem toch nog 'ns aan de afspraak herinneren, ten aanhooren van allemaal. - ‘Da's te zeggen - als 't niet stortregent!’ wierp
| |
| |
Nelis nu toch tegen, echt oplevend bij de hoop op nog die eenige uitkomst. ‘Dan is er toch altijd de Zwaan nog,’ bemoedigde Andries, ‘concert en bal binnenshuis.’ - ‘Dan maar in de Zwaan op het droge gaan zitten!’ - ‘Plonia, die zoon van u wordt nog moppig op z'n ouden dag!’ Dat was Joep, die er de moeder inhaalde. Plonia had er echt plezier in, hoe ze hem er tusschen namen, dien houten-klaas van haar. Net goed! Zoo zou hij vanzelf wel loskomen, - ‘Liefde houdt 't hart jong, kinderen!’ verkondigde zij.
Dan Nelis met een diepen zucht: ‘Daar kan ik van meepraten!’ - Waarop ze onder nieuw gelach allemaal naar Truuke keken, behalve Nelis zelf. Die zag buiten het keukenvenster enkel de schaduw van de eene en eenige...
Moeder Ruiters had er genoeg voor over, Truuke voor de gelegenheid 'ns extra in 't nieuw te steken. Nelis verschoot er echt van, zóó mooi als ze was, kermiszondag, toen hij haar 's middags uit den inrij al op hem af zag komen, 't erf op, in 't wit en rosee van top tot teen! 'n Witstrooien flaphoed met rosee rozen en witsatijnen strikken; 't rosee katoentje van 'r kleed met een grooten witten kantkraag gesierd.
‘Je bent veels te mooi voor mij,’ zei hij meenens en heel bedenkelijk. ‘'t Is juist 'n paardsbloem bij 'n roos!’ - al had hij zich dan nog zoo op z'n paaschbest opgeknapt. Op de voordeurstoep stonden Plonia en 't Rosalien met Trinette en de meitskes te glunderen en te gniffelen van schik, zóó beteuterd als hij keek toen zij hem arm in arm nam en geërgerd commandeerde: ‘Doe nou niet als een die z'n laatsten zondagscent heeft versnoept...’ Om hem moed in te spreken, expres hardop genoeg, dat hij 't onder den inrij dan ook heel goed kon verstaan, zei 't Rosalien: ‘Ze mogen met mekaar voor den dag komen: hij met haar en zij met hem!’
En toen maar op stap. - Den sprong het donker in, dacht Nelis, toch opgelucht toen Truuke nog in de poort, z'n arm weer losliet. Ook onderweg bleven ze aldoor minstens een halven meter vaneen loopen. 'n Paar maal zelfs waren ze mekaar even kwijt, want 't was druk, vooral bij den ingang van de feestwei een woelig gedrang. Eenmaal binnen koos Truuke zelf een plaats vlak in den hoek van de hooge heggen, aan de achterste tafel, niet naast maar
| |
| |
tegenover elkaar, elk op een andere bank. Omdat 't hier te ver van de muziek en den dansvloer was, bleven de overige plaatsen aan hun tafel gelukkig onbezet.
Zoo waren ze daar dan gezeten, ieder achter z'n flesch en z'n glas, limonade voor haar, bier voor hem, en keken maar zoowat, hij star, met den elleboog op het tafelblad; schuins toegewend zij, met de handen gevouwen op het witsatijnen retikuultje in haar schoot, beeldstil, behalve haar blik, die speurde en zocht en rusteloos van her naar der wiekte.
't Geschetter van de kopermuziek vermocht het zwatelen van praten en lachen geen moment heelemaal te overstemmen. Windstil was 't. Vlaggen en vanen hingen slap langs de palen, maar vroolijk prijkten de bonte lampions tusschen de guirlanden om plancher en kiosk. Zon en zomer en zorgeloosheid. ‘Da's nou 't wereldsche leven,’ dacht Nelis, die 't nog nooit van zoo dichtbij had aangezien, enkel in z'n jongensjaren zoo 'ns van buitenaf door de tralies van het ingangshek heen. En daar zat-ie er nou warentig midden in, met 'n meisje nogwel. Zijn meisje? - Moeder had goed praten, - hoe moest dat en de rest ooit vanzelf komen? 't Leek hier eerder alsof ze hoe langer hoe minder de een voor den ander bestonden. Zijn schuld? Eindelijk 'ns een woord tegen haar spreken? - ‘Drink 'ns uit, zeg.’ - Iets anders wilde er niet in z'n gedachten opleven voor haar. En zij - scheen hem niet eens te hooren. Afwezig zat ze achter haar halfvol glas uit te kijken. Bij de muziek - al het voorlaatste nummer vóór de pauze - verdwaalde Nelis vanzelf weer in z'n gepeinzen. Hij dacht aan 't Rosalien - hoe van harte die toch altijd alles meeleefde met hem, - pas weer bij 't weggaan boven... Eigenlijk moest-ie nou tochwel zorgen, dat Truuke soms niet tegen 't Rosalien over hem 'r beklag ging doen. - ‘Heb je geen dorst?’ vroeg-ie maar weer. En mee - Nelis schokte er van wakker als uit 'n diepen droom - stond daar, aan den smallen kant van de tafel, met de heg achter zich - de jongste van Zwarte Marjan, - als uit den grond opgedoken, - Lange Lex Doree, - den witstrooien matelot schuins op z'n fellen donkeren kop, de zwarte lok kruiig op z'n voorhoofd, de snorrepunten steil opgestreken, zwierig z'n jasje open, rood de stropdas op 't witte overhemd, de breede zwartzijden ceintuur met slangengespen gesloten. Verrukt zag Truuke naar hem op. Zoo een! En daar was-ie! Voor háár!
| |
| |
Enkel alleen voor haar! - Flitsen deed alles aan hem, - z'n tanden, - z'n oogen nog feller, z'n rap kort woord, - één aanval op Nelis: ‘En nou inrukken, jij daar!’
Verbijsterd keek Nelis van hem naar Truuke. Maar die lachte hem in z'n gezicht uit: ‘Suffe sok! Te meenen dat 't meenens was!’ - ‘En as ie nou niet direct opdondert!’ dreigde Lange Lex... ‘en bek houden, versta je! Dat zeg ik je, dooie diender, als jij ons verraadt op den Bult, dan steek ik je overhoop...’ ‘Phhh!’ Dat kón Nelis toch, den schoft z'n verachting in 't gezicht blazen. Toen, doodkalm: ‘Voor mijn part: je moogt haar hebben en zij jou! Krepuul!’ En weg was Nelis.
Fier rechtop, met de handen in de zakken, bijna statig, over het kerkpad Garversberg op, liep hij de muziek uit de feestwei na te fluiten, die hier in de zomermiddag-stilte kwam wegsterven.
Overal, overal, - is er bal!’
Want nou eerst en almeer kwam de rechte kermisstemming over Nelis: Verlost, voorgoed verlost van dat Truuke!
't Was hoog tijd ook, dat hij thuiskwam: Op het erf liep juist Colla met uitgestrekte armen achter de kippen te jagen, dat ze met vervaard gekakel over de mestvaalt stoven... ‘Wil je 't laten, batraaf!’ Onverwachts greep Nelis hem bij z'n kladden, en zette hem met 'n forschen zwaai den kant van de voordeur uit, om hem met 'n schop tegen z'n broekbodem het huis in te drijven. Zou Nelis soms niet weten, hoe met dien Colla om te gaan?
‘Moeder!’ schreeuwde Colla in 't voorhuis. ‘daar is Neliske! Al terug van de muziek!’
Voor Nelis bij den melkkelder was, riep 't Rosalien hem van den huisdorpel toe: ‘Wat zullen we nou hebben?’ Hij ging op z'n voetstappen terug, en met den hoed in de hand, stond hij daar voor haar. In z'n opluchting onbevangen als nog nooit... ‘Dit zeg 'k u alleen: óf Truuke Ruiters hier voorgoed den hof af, óf ik.’ Toen 't Rosalien uit zijn horten en stooten de toedracht begon te begrijpen, sloeg ze de handen ineen... ‘Maar dat is nou toch wel 't uiterste! Zoo'n doortrapt huichelachtig nest! - Alles op touw gezet om den langen Lex? En nou die twee op hun eenigheid samen kermis houden? - God beware! Dat moeten ze weten, Anna en Stoffel. Loop gauw, Nelis, hen waarschuwen -
| |
| |
dat 'r vader die balsemien kan weghalen van dat sujet!’ - ‘Ik? naar Ruiters!’ Nelis bestierf 't van schrik. 't Mes van langen Lex weerlichtte voor z'n oogen.
‘Stil maar, stil, - ik ga eigens, - op staanden voet... Dat laad ik niet op m'n geweten - zoo'n verantwoording. En uit er mee! Dat ze zelf voortaan maar op hun fijn mamsel passen!’
Weg was 't Rosalien, achterna gehold door Colla, die van alles geen snars begreep, al had-ie wel in de gaten, dat 't er spande... Op z'n zolderke stond Nelis verwezen rond te kijken. Lange Lex verraden? Zich de wraak van langen Lex op den hals gehaald? Dat mes? - Voortaan die duvel op z'n hielen? Die flikkeroogen hem begluren achter heggen en struiken? Hoe in Gods Heeren naam ging 't afloopen daar in de feestwei?... Stoffel z'n dochter losrukken uit die helsche klauwen? 'n Groote kloppartij? Moord en doodslag?
De overwinningsroes van den thuisweg verging Nelis in klappertanden van angst en koorts. Hij lag in bed met de deken over z'n hoofd getrokken, maar bij het minste gerucht sloeg hij ze weg en zat recht om beter te kunnen luisteren. - Donker was 't al lang, misschien wel middernacht, toen hij dezen keer toch heel duidelijk de zijdeur van den inrij hoorde open- en dichtgaan, voetstappen op het huis aan... Eer hij 't zelf wist, zat Nelis op z'n knieën voor het venster gedoken. Over het kozijn heen zag hij - een bleeke schim in den sterrenschemer - Truuke! Truuke in haar rosee kleedje met den witten kantkraag, den flaphoed in de hand. Ze klopte aan de voordeur; na lang wachten opnieuw, maar nog schichtiger...
Nelis z'n hart klopte even schichtig van angst om haar. Daar ging de huisdeur open. De stem van 't Rosalien... ‘Zoo! En denk jij hier nog zoomaar binnen te komen. Nogwel op dit uur. 'n Mooie jij! Weet je, dat je vader jou en dien Lex urenlang heeft loopen zoeken - en misschien nog?... Hier in huis zet je geen voet meer. Denk dat soms niet. Alla, kom mee... 'k Zal je afleveren aan je moeder.’ - Alles onderbroken door onderdrukte snikken van Truuke... ‘'k Kon er niks aan doen... Hoe zou ik tegen hem opkunnen?...’
Voetstappen van twee den inrij uit. Niet lang, en de voetstap van 't Rosalien alleen terug. De huisdeur op slot en grendel... De stilte van den nacht over den Bult.
| |
| |
‘Als de vader hen dus niet gevonden heeft...’ dacht Nelis. Maar inplaats van zich gerust te voelen, veilig tegen sluipmoord, omdat het verraad dan wellicht niet aan den dag was gekomen, - lag Nelis zich nou te kwellen met de gewetenswroeging: dat hij de dochter van Anna en Stoffel Ruiters, de zuster van Andries en Joep en Willem en mank Mielke liever niet zoomaar in de handen van dien verleider had moeten achterlaten... ‘Heilige Sint Franciscus,’ riep de stem van z'n ziel, ‘alles omdat 'k dien weg van u verlaten heb en uw boek maand na maand vergeten heb laten liggen onder het stof op die plank hier.’
|
|