| |
| |
| |
VIII
WIE zou 't Plonia opstrijden? - Sinds Bella Steeg met pak en zak van den Bult verdween, was Garvershof als uit 'n ban verlost! 't Werd meer en meer aan vroeger gelijk: voetpaden uit de voordeur van bijna alle overburen naar de poort van den hof, en diepe karresporen uit de korenvelden boven, uit de hooilanden onder, die daar hun uitgang en einde vonden.
De barak van Zwarte Marjan telde niet meer mee op den Bult sinds zij er, ziekelijk, den ganschen dag alleen zat, - de twee oudsten op avontuur de wijde wereld in: de een als koloniaal naar den Oost, de andere als landverhuizer naar Amerika; lange Lex, de jongste, had zich op den Bulthoek weten in te burgeren. Eerst voor los en vast zooals 't van pas kwam, maar, na de ontbinding van 't driemanschap Steeg, voor Gradus onmisbaar. Rap en behendig, kon die duvel van 'n Lex bergen verzetten als-ie 't in den zin had. Uit puur eigenbelang hield Gradus hem te vriend en hij Gradus. Ze waren aan elkaar gewaagd, die twee! Maar tot-nog-toe marcheerde 't beter tusschen hen, dan iemand had kunnen voorzien. Zoo zelfs, dat de jonge vrouw van Gradus tegen 't Rosalien beweerde: ‘Wat Nelis is voor uw man, is Lex Doree voor den mijnen!’ - ‘Soort zoekt soort!’ dacht 't Rosalien, maar ze zweeg, als bij zooveel dat ze van de nieuwelinge op den Bult moest aanhooren. Die Kempische Carlien Leclos was hierboven echt een kat in een vreemd pakhuis. Telkens lag ze bij 't Rosalien over den vloer om raad en daad. 't Rosalien liet dat maar zoo, te goedaardig om aan een vreemde, die er immers geen schuld of deel aan had, iets te laten merken van 't oud zeer. - Als dochter van een welgesteld pachter hoorde Carlien zelf maar slecht thuis bij dat Steegenvolk. Maar heel Daelhoven wist gauw genoeg, hoe glorieus Gradus Steeg was met z'n deftige en knappe jeugdige wederhelft, en hoe zij hem om haar vinger kon winden. Dat maakte veel goed bij Carlien. Voor de rest, - ‘Trek u daar toch geen sikkepit van aan!’ ried 't Rosalien haar welgemeend, - natuurlijk volop haken en oogen tusschen den Bulthoek en den Groenenkant. - En niet enkel meer over Garverskamp, dat er bij de boedelscheiding de aanleidende oorzaak van was geweest. Want Gradus vond dat ze vanzelf bij den Bulthoek
| |
| |
behoorden, die nabij gelegen prachtige vlakke vier hectaren goede bouwgrond. Bella en Damus alevel eischten er een prijs voor minstens viermaal zoo hoog als ze gedrieën er indertijd aan 't Roed Zwijn voor hadden betaald. Daar kwam Gradus niet van in. Om hen uit hun oneenigheid te helpen, had de notaris het veld tenslotte in drie gelijke parten verdeeld en hen laten loten. Toen trok Gradus het middelste stuk, Damus het deel aan den kant van Garversberg, Bella dat aan den Caserkant. Slechter had 't voor alledrie wel niet kunnen uitvallen, al waren ze te koppig om daarvoor uit te komen of van ruilen ook maar te reppen. Voor de twee vetweiders het ongemak van twee aparte stukken grasland; en Gradus met z'n beste korenveld, toch al tot een derde afgeknot, beklemd tusschen hun nijdige nieuwe afrasteringen. Zonder voor een van drieën de minste mogelijkheid tot uitbreiding naar welken kant ook. Want voorlangs liep immers de Overdaelsche grintweg, achter lag het kreupelbosch, dat nog aan Garvershof toebehoorde.
‘Nou is onze kans op Garverskamp wel heelemaal verkeken!’ Ondanks allen voorspoed tegenwoordig bleef Leonardus daarover murmureeren. 't Rosalien begreep er niets van! - ‘Waar twee honden vechten om een been, loopt de derde er mee heen,’ hield ze hem voor... 't Zijn er hier geen twee maar drie, en wij de vierde. Wacht maar!’ - Daar had ze hem toch weer 'ns aan 't lachen. Aan 't praten kreeg ze hem dikwijls genoeg. En dan toch altijd over den goeden vooruitgang, over voordeeligen aan-of verkoop, over den veelbelovenden oogst, het rijke fruitjaar, de verwachting om na den zomer den stal alweer voller te hebben of er nog een paar groote roeden van den baron bij in pacht te krijgen. Waarom eigenlijk was Leonardus niet vroolijker?
Rentmeester Gregoire kwam nu geregeld tweemaal in 't jaar 'n ganschen avond, in de zaal, met hem afrekenen en ‘clasjeneeren’. Waarbij 't Rosalien dan verscheen, na kinderbedtijd, frisch en fleurig in de puntjes, met twee kristallen roemers op een blad en een van de flesschen belegen wijn uit haar vaders tijd, opengetrokken met spinrag en al. Elken keer verzuimde ze dan vooral niet te herhalen: ‘Wat wij aan u te danken hebben, heer rentmeester!’ - Waarop Gregoire strijk en zet: ‘Nergens hadden de heeren van Laag Case ooit zoo'n goeie geldbelegging als bij Leonardus en u.’ - Want de rentmeester had 't dan toch maar
| |
| |
klaargespeeld, dat de tegenwoordige kasteelheer, ‘de jonge baron’ Ernest Caspar Case, eenige zoon en erfgenaam van wijlen Caspar Ernest Case, voor hen de hypotheek op het Garvershover woonhuis van de Steegen had overgenomen, tegen een derde minder rente en zonder jaarlijksche aflossing. En dit was nog maar een begin geweest. Denk 'ns, dat tegenwoordig, na nauwlijks drie jaar, Garvershof al de groote korenvelden tusschen Laag Case en Garverskamp in pacht had: al dat kostelijk rijk onderhouden land van Laag Case door Leonardus bebouwd!
Dat de baron en z'n rentmeester zoo op weg waren om toch hun eenmaal mislukte bedoeling te verwezenlijken en van den vrijen heerenhof een pachthoeve van het kasteel te maken, 't Rosalien doorzag dat zoo niet, - de wijze Leonardus des te beter! Dit was 't wat hem heimelijk zoo dwars zat. En wat hem eerst echt en voorgoed z'n zinnen had doen zetten op Garverskamp. Want enkel door over den schuldenlast voorgoed heen te komen en het voormalig eigen grondbezit minstens in z'n geheel te heroveren, zou Garvershof z'n zelfstandigheid kunnen handhaven. En daar had Leonardus nou eenmaal z'n oogmerk opgesteld: niet enkel meer voor de eer van 't Rosalien, maar langzamerhand bovenal voor de eer en het aanzien van gansch de familie Wevers-Garversman. Want met het toenemen van z'n jaren en met den aanwas van z'n gezin, begon hem het zelfbewustzijn te doordringen: de stamvader te zijn van een nieuw geslacht op Garvershof, waarbij hij eerst en vooral de groote verantwoording onderkende, en den plicht.
Daarom: - Werken. Werken. Sparen. - Vasthouden met hand en tand, wat er nog aan eigendom over was; jaarlijks evenveel afbetalen als opzij leggen. Met verstand en vlijt de velden uitbuiten, dat elke vierkante duim minstens driemaal de waarde opbracht, en daarvan een derde deel op de Boerenleenbank kunnen zetten. - ‘Garverskamp!’ - Zeker, 't Rosalien wilde er evengoed hard voor werken. Doorgaan zooals ze begonnen waren. Enkel en alleen: ‘niet overdrijven!’ - ‘Als 't wel is, moet men 't loven!’ toomde ze Leonardus in - ‘Niet haken naar aldoor nog meer, maar God danken voor meer dan we immers waard zijn.’ Zij, ze waardeerde den tegenwoordigen voorspoed als de rijkelijke verwezenlijking van haar wenschen en bidden. - Garvershof uit het verval verrezen tot nieuw leven! - En nu
| |
| |
niks willen forceeren of overhaasten. Doen wat ze konden en verder vertrouwen op God, die hun immers ook nog de kinderen had gegeven om in de toekomst het werk van de ouders te voltooien en te bekronen. - Leonardus mocht vooral niet de slaaf worden van z'n eigen ijver. Dat zat in hem, - gaandeweg leerde ze 't inzien: - zichzelf een moeilijk doel stellen en dan onverzettelijk door dik en dun daar opaan. - ‘Gun d'n eigen toch ook 'ns wat rust en vertier!’ Dikwijls genoeg hield ze hem dat voor. Liever dan hem te zien verworden tot 'n stuggen werkezel, zou ze hem president van de Daelhover fanfare zien, voorzitter van den Boerenbond, raadslid en dan mettertijd wellicht wethouder van de gemeente, zooals de Garversmannen van weleer. - 'ns Wat meer omgang met anderen zoeken! - Maar er kwam niks van in bij Leonardus. Jaar in jaar uit bleef 't enkel bij dat geregeld zondagsbezoek aan z'n moeder. Verder almaar ploeteren en z'n vrouw tot zuinigheid aanmanen. 't Was waar, zij, ze had 'n al te gulle hand, van vaderskant haar aangeboren, - dat wist ze en dat moest ze bij zichzelf evengoed tegengaan als bij hem dat gevaar van een inhalig wroeter te worden, met ziel en leven enkel op één punt gericht. Alles om harentwil? Wanneer hij dat soms nogwel 'ns zoo zei, tot verweer tegen haar aanmaningen, - of enkel maar als dit besef uit eigen beweging weer 'ns bij haar bovenkwam, - dan beving haar een verteederde meewarigheid met dien sterken man uit-één-stuk. - ‘Niet zoo staren, vaderke!’ Meermalen reeds had ze hem zoo 'ns onverwacht met de hand over de oogen gestreken. En dan verstond Leonardus 't wel. Want allebei 'r handen had-ie in de zijne gegrepen, haar tegen zich aangetrokken, en gezegd: ‘Groot gelijk heb jij tóch. Oppassen moet ik. Niet het werk mij onder de knie, maar ik het werk.’
‘Jij wilt, geloof ik, dat de Weversboeren rijker worden, dan de Garversmannen ooit geweest zijn!’ Onlangs nog ontviel haar dat. Maar toen had ze, van spijt, tochwel 'r tong willen afbijten. Zoo spijtig als Leonardus zelf weervoer: ‘Weversboeren? Ze zijn nog ver te zoeken, dunkt me!’ - Waarbij ze allebei dachten aan altijd nogmaar alleen dat eenig zoontje bij de drie meisjes, aan dat heerke van hen, Franske! 't Best in z'n element in z'n zwartfluweelen zondagspak. Franciscus! - Nu al in z'n zesde. Voordelijk van verstand alsof hij minstens acht was. Dank zij nonk
| |
| |
Peereneer, die hem telkens opnieuw voor wekenlang naar Wevershuuske haalde, en hem zoowaar al lezen had geleerd en den ganschen Kleinen Catechismus. - Bij Frans vergeleken was Trinette veel meer een echt boerinneke, al stond zij zich, amper vijf jaar oud, telkens nog zoo coquet te spiegelen in vaders scheerspiegeltje. Veel meer leek de stille Maria van uiterlijk en manier van doen op den oudste, al was ze dan naar meisjesaard veel teerhartiger. Te vroeg verstandig, zij ook. Maar dan ook als een wijze oudere zuster bezorgd over kleine Lucia, die toch nog geen vol jaar jonger was dan zij. Dat klein? - wel slim genoeg voor haar drie jaar, maar toch achterlijk gebleven in haar groei, stuntelig op haar beentjes, niet veel meer dan een veertje om weg te blazen. 't Rosalien kon den laatsten tijd zoo echt verlangen, om eindelijk toch 'ns een struischen blok van 'n jongen op haar schoot te hebben. 'n Weversboer voor Leonardus! Dat was 't: dien kwamen ze te kort, alletwee. En de kinderen al evengoed: zoo'n flinken gezonden vroolijken jongsten broer er bij. - Waarom kwam hij niet? - De witte schommelwieg, die veel te lang voor kleine Lucia had dienst gedaan, stond nog altijd in een hoekske op de groote slaapkamer. Op hem te wachten! Waarom maakte hij zoo heelemaal geen haast? Zij zelf? Voelde ze niet zoo echt de levenskrachten in zich opbloeien tot hun vollen wasdom. Dertig jaar oud. Sterk en gezond. Overdankbaar om den toenemenden welstand, en nog meer om dien bovenstbesten goeden man van haar, met geen andere gebreken dan juist de overmaat van z'n deugden... Veel, al te veel was haar gegeven - en toch - God en zijn lieve Moeder moesten 't begrijpen: - volop gelukkig zou ze eerst zijn - als nou die tweede zoon maar kwam!
Al voor het derde jaar was Nelis met najaarskermis heen en weer naar Scherpenheuvel geweest, de Maas over, 'n halven dag te voet de Kempen door. Den heelen dag ginder bij Slevrouwke en alle staties van den Kruisweg langs. Door den nacht terug, met den blik van z'n oogen en al z'n weesgegroeten omhoog naar de sterren gericht. Om zich bij het krieken van den dageraad, op den landingspaal aan den overkant van Daelhoven neer te laten, en geduldig af te wachten of de veerman misschien wel weer vanzelf zou komen, ook zonder dat er een tweede passagier opdaagde om de groote koperen bel bij den steiger te luiden. Dat
| |
| |
kon Nelis niet van zichzelf verkrijgen, met die harde heldere bel de morgenstilte te verstoren en den slaap van dien trouwhartigen veerman Amadeus. Maar Amadeus kende de gangen en wegen van pelgrim Nelis al, kwam óók ongeroepen aanschuifelen op z'n rood trijpen sloffen, jekker dicht geknoopt, kraag op, - en roeide hem over, door den kil klammen watermist van den September-nanacht. ‘Mij dunkt, Nelis, nou wordt 't ondertusschen toch tijd, dat Slevrouw van Scherpenheuvel zich wederzijds ook 'ns betuigt aan zoo'n trouwen klant... 't Volgend jaar vaar ik er twee over. Onthou wat ik je zeg!’ - De veerman had zich nou eenmaal in 't hoofd gezet, dat Nelis zoo ver-weg naar Scherpenheuvel om 'n goeie vrouw ging bidden; zooals hij z'n jongste dochter Ida verdacht er enkel tweemaal in 't jaar heen te gaan om den waren Jozef. - Als de wijze meerdere liet Nelis hem maar praten... Zijn intentie? Dat was 'n geheim tusschen hem en 't Rosalien, die onmogelijk zelf kon gaan vanwege de kinderen. Na het vee verzorgd te hebben en nog 'n paar uur slapen op z'n zolderke, - dat kon omdat alle werk nog stillag op kermisdinsdag, - kwam Nelis, met z'n zakken vol pepernoten en voor alle vier 'n vaandeltje, de woonkeuken binnen. Leonardus was naar de achturemis. 't Rosalien zat er dus met de hummels alleen, nog aan de morgenkoffie. Derde kermisdag, en nog een groote rijstevla op tafel en de schaal vol malsche sneden krentenmik.
Even nieuwsgierig als begeerig stond mamsel Trinette al aanstonds in Nelis z'n zakken naar de pepernoten te grabbelen. Franske stak dadelijk z'n vaandeltje hoog op, duwde er Maria ook een in 'r gewillig handje, ordonneerde: ‘'t Is processie,’ - en trok met plechtige passen de tafel om, het bruidje in den mouwschort gehoorzaam even plechtig achter hem aan. Voor kleine Lucia, bij het eten altijd nog op moeders schoot, had Nelis apart een geel en rood rateltje, dat hij z'n krakende muziek liet maken, en waar ze opgeleefd naar greep...
‘'n Volgend jaar, Nelis, - als God blieft en de Moeder Gods verhoort ons, - dan voor vijf pepernoten en vaandelkes en muziekskes.’ - Dat had 't Rosalien nou al drie jaar achtereen gezegd. En de vijfde liet zich nog maar immertoe wachten. Van 't jaar voegde ze er bij: - ‘Mag 't wezenlijk 'n jongen zijn, dan jij, Nelis, de peter! Daar kun je staat op maken!’ Stillekes knikte ze 't hem toe, ongemerkt, want die wijsneus van 'n Franske en die
| |
| |
klapekster van 'n Trinette mochten er al niets van hooren. Gelukkig voor Nelis riep kleine Lucia juist: ‘Meer! meer!’ - zoodat hij heel hard en aanhoudend den ratel kon om-en-om draaien, vlak voor z'n eigen gezicht, bloedrood blozend tot in den nek. Terwijl hij toch zooiets stamelde van: ‘dat zou immers al te veel eer zijn.’ - ‘Meedoen!’ precies kwam Franske hem 't eene overgebleven vaandeltje in de hand duwen. - En daar trokken ze: het Weverspaterke voorop; mamsel Trinette nou ook natuurlijk vlak achter den voorste; Maria met een angstig serieus snoetje; Nelis gedwee achteraan. Eerst nog 'ns de tafel om, en toen het voorhuis door, de vier zijden van 't erf langs. Terwijl Nelis zong, zooals de beevaartgangers in Scherpenheuvel zingen: ‘Ave, ave, ave Maria,’ - met 'n stem zoo diep als 'n orgelgalm. Waarbij Trinette dadelijk luidruchtig mee kraaide boven alles uit, Franske voorzichtig den toon zocht te vatten, Maria verrukt dodijnde. Omdat Lucia zoo sprong en dwong: ‘Mee, mee - Sia ook!’ sloot 't Rosalien zich vanzelf bij den stoet aan, met hun achterblijverke op den arm, het erf om, en ratelde met het nieuwe rateltje en zong al even van harte ‘ave, ave.’ - Tot Plonia en Andries en Joepke Ruiters in schuur- en stalpoort er bij stonden te glansoogen en in de handen te klappen. Meteen vader al evenzeer en Drikus Vinken, samen terug uit de kerk. - ‘Da's nou nogeens bronk en kermis houden!’ - Maar geen van allen waren ze zoo goed niet, of ze moesten van Franske meeloopen en meezingen, - allemaal! ‘Ave, ave Maria,’ - door de nazomersche morgenzon, die met nevelgouden stralenbundels schuins over de verweerde leiendaken van de Garvershover bijgebouwen, over Nelis z'n zolderke heen, het erf in feestglans zette.
‘Scherpenheuvel op Garvershof,’ dacht Nelis, zonder te gissen dat 't Rosalien juist hetzelfde dacht, terwijl ze met een geluksblik opzag naar Leonardus, die er nou ook 'ns zoo echt plezierig en jong-opnieuw bij liep te lachen en te zingen. ‘Nou zal 't eerst goed gaan worden,’ knikte ze hem toe.
Nog geen jaar later, - in den voorzomer van 1879, - daar was op Garvershof dan de vijfde, ten langen leste!
De laatste hoogbetaste hooikar was juist daags te voren uit de beemden de poort van Garvershof binnengewaggeld, - de groote nieuwe ladderwagen, grasgroen met de vuurroode rade- | |
| |
ren, getrokken door de twee achtereen gespannen reuzenardenners, die Leonardus in de week na Beloken Paschen met rentmeester Gregoire ver op het Belsch voor rekening van den baron was gaan koopen. Precies op den eersten dag van dat stil bedrijf tusschen hooi- en korenoogst, als alles staat te volgroeien en te rijpen in den zonnegloed, laaier blakend met den dag, - werd op den hof de tweede zoon geboren. En wilde de heele Bult wel de vlag uitsteken - zoo echt van harte gunden ze nou letterlijk allemaal 't Rosalien dat groot geluk! Want aan geen mensch had ze 't verborgen, hoe ze uitzag naar nog weer 'ns een jongen, zeker en vooral een jongen...
Enkel tegenover Nelis had 't Rosalien zich zoo echt bezwaard gevoeld. Al 'n paar maanden geleden riep ze hem 'ns apart, in de zaal nogwel, om hem dat in alle oprechtheid uiteen te zetten: ‘Denk nou toch 'ns aan, Nelis... en als je wist wat 'n leed 't me doet voor jou... 't Zit zoo: dat de meester zich verplicht voelt rentmeester Gregoire tot peter te vragen. En ongelijk kan 'k hem niet geven. - Zooveel als wij aan den rentmeester te danken hebben, - en nog aldoor, - 'n steun aan hem! dat zou je niet kunnen gelooven. Wij van onzen kant moeten ons ook 'ns betuigen tegenover hem... en daarom, al heb 'k er nog zooveel spijt van voor jou, Nelis, want 't was van harte gemeend...’
‘'k Had toch al gedacht,’ haperde Nelis, ‘of 't wel voegde - zoo een als ik...’
‘Da's nou al te onnoozel... zoo een als jij? dat weet je genoeg hoe hoog jij bij ons staat aangeschreven... En daarom, dat zei Leonardus trouwens zelf: Wat nou niet is, kan later komen... 'n Volgende maal. Den derden jongen, dien hou jij voor ons ten doop... Afgesproken?’
‘Dan ook maar weer om dien derden naar Scherpenheuvel!’ Nelis moest er tegelijk om zuchten en om lachen, toen, dien zondagachtermiddag in de zaal.
Maar nou de afgebeden tweede zoon er dan waarlijk was - en rentmeester Gregoire al dadelijk na den eten kwam, nog wel in de Daelhover vigilant, deftig in z'n gekleeden jas en met den hoogen hoed op, - voelde Nelis zich, daar op den dorpel van den melkkelder voor het eerst van z'n leven toch wel in de wiek geschoten door den meester en 't Rosalien. Te denken, dat zonder hem, jongen Nelis Broens, die rentmeester Gregoire wis en zeker geen
| |
| |
voet op den hof had gezet toen er de nood zoo op z'n hoogst gestegen was; - te denken, dat er zonder hem, jongen Nelis Broens, zonder zijn beevaarten naar Scherpenheuvel, er vandaag op z'n best zeker weer 'n dochter zou gekomen zijn...
Daar kon hij nou waarlijk niks aan doen, dat hij grienen moest als een zebedeus, zoo een wien ze z'n zoeten babbelaar afgapten precies toen hij hem in den mond wilde steken. En veel erger nog: juist eender of die nieuwe zoon van den hof voor hem nou heelemaal niet meetelde... Dat was hij gewaar geworden bij het aanzeggen vanmorgen: zoo heelegaar niet recht uit z'n hart, als toen bij Franciscus!
Nelis was maar op z'n zolderke weggekropen. Hij graaide in z'n peluw voor het eerst weer 'ns naar dat bugeltje met guldens en kwartjes, overgespaard voor het doopgeschenk, - nog wel een echt zilveren paplepel zou hij er in de stad voor gekocht hebben. Nou? niks. - En daar zat 't bugeltje alweer diep weg in 't stroo. Bewaren dan maar. - 't Rosalien? Als 't enkel aan haar had gelegen? Welneen, dan stond hij niet hier voor spek en boonen...
Dan ook Nelis alleen maar, die niet volop in de vreugde deelde. - Voor de rest? Allemaal moesten ze lachen, toen ze den vijfde daar zoo kersversch in de wieg zagen liggen, z'n rozig gezicht zoo zuur en vol stroeve rimpels, de knuisten gebald, een reuzeknaap van negen pond en meer...
‘Da's nou eerst 'ns 'n echte voor den hof!’ zei 't Rosalien zelf, met 'n moedertrots als nog nooit. Al wat kracht en gezondheid was, leek die bengel bijeengegaard te hebben uit de wortels van den oerouden boerenstam, waarmee zij zichzelf verbonden voelde, nauwer dan ooit, juist sinds hij er was.
‘Allemachtig, zeg! Die is me nou nog 'ns de moeite waard!’ Ook rentmeester Gregoire schoot dadelijk in een lach, toen dat petekind voor hem, op de armen van Plonia, de zaal werd binnen gedragen, in den rug beschermd en gedekt door den fier opgerichten vader: ‘Ja, heer: Wat zegt ge er wel van!’ - ‘Dat juffersmutske staat hem juist als 'n vlag op 'n modderschuit,’ vonniste Gregoire. ‘Da's er geen voor strikskes en tirlantijnen. Mijn jagershoed met het fazantenpluimke zou hem beter kleeden.’
‘Colla’ moest de doopeling heeten, naar hem! Gregoire stond
| |
| |
er op en bleef er bij - ondanks 'n laatste bescheiden poging van Leonardus. - Niks van Pol of Pie, omdat 't gisteren toevallig Petrus en Paulus was, - maar rondweg ‘Colla’ zooals z'n peter, zooals de oudste zoon van z'n dochter Stefanie ook zou moeten heeten, Reinders junior, die altijd nogmaar achterwege bleef. ‘We gaan hem op villa Weltevreden laten kijken, moeder Plonia. Ze mogen er gerust jaloersch zijn op zoo'n bolleboos!’ Als ‘Nicolaas Maria’ werd Colla in 't Daelhover doopregister geschreven. Hoe Leonardus er dan ook in 't diepst van z'n hart op tegen was, een jongen van hen den voornaam Nicolaas te geven, dien z'n twee laatste voorvaders zoo schrikkelijk door het slijk hadden gesleurd. Al was 't dan weliswaar niet naar dat tweetal maar naar z'n respectabelen peter, dat hij genoemd werd. ‘Maria’ voegden ze er eenstemmig bij, de ouders en de doopvader; - Leonardus: met de heimelijke beweegreden om dien eigennaam van 't Roed Zwijn door den naam der Heilige Maagd soms zijn verkeerden invloed te benemen; 't Rosalien: om de Moeder Gods van Scherpenheuvel te danken voor den zoo vurig afgesmeekten zoon en om hem ook verder onder haar bijzondere bescherming te stellen; de peter: omdat z'n eigen goede moeder zaliger Maria geheeten had.
Iedereen op den hof was totaal vergeten, dat het eigenlijk tochmaar een gewone werkendag was, midden in de week. Ook al op z'n zondagsch kwam nonk Peereneer 's middags bij Nelis in de schuur opduiken. - ‘Nou,’ begon hij tegen z'n vertrouweling, ‘wat zeg je er van?’ - ‘Proficiat,’ antwoordde Nelis. ‘Nou gaat het tenminste voor dien hartewensch van u den goeden kant uit.’ - Nelis zat weer bij den klompenblok tusschen de witte spaanders. Toch maar vast een paar klompkes aan 't snijden voor den nieuwen jongen, - zooals de andere vier die ook van hem hadden gekregen, - voor de meisjes met een roode roos op den goudgelen wreef, voor de jongens met op 'n bladertak een zingenden zangvogel, die vooral niet op 'n musch mocht lijken en dus blauwe, roode en groene veeren kreeg. Waarbij Nelis zich vanzelf voelde opmonteren, enkel door te denken aan het sermoen van z'n hemelschen patroon Sint Franciscus tegen de vogels: ‘Vogelkes, mijn kleine broeders.’
‘Als ze mij den oudste nou maar vast wilden meegeven...’ Peereneer moest toch z'n hart weer 'ns luchten tegen Nelis.
| |
| |
‘Maar die moet voortaan geregeld naar school, beweert z'n vader. Bij ons in Wevershuuske kerk en school naast de deur. Hier berg op, berg af, bijkans 'n half uur gaans... 'k Zie dat al dezen winter! Met gevolg dat hij aanhoudend bij secretaris Reinders over den vloer zal zijn. Zooals vandaag ook alweer met Trinette samen. Gansch en gaar verwend worden ze daar allebei.’ - ‘Kinderen hooren bij hun ouders,’ zei Nelis wijs en stroef als nog nooit. Hij strekte de hand uit om de klompkes op 'n afstand keurend te bekijken en vroeg aan Peereneer, of er eigenlijk hier en daar nog niet wat geel op de veeren zou moeten, als goud van de zon. Maar omdat Peereneer daar heelemaal geen oog voor had, kreeg Nelis enkel tot antwoord: ‘Alla dan, - saluut hoor!’... Ze vonden vandaag geen weerklank bij elkaar die twee. Peereneer dacht: ‘Die Nelis? hij komt op den duur natuurlijk heelemaal onder den invloed van Leonardus.’ Nelis dacht: ‘Die nonk Peereneer? Ons den oudste nou al en voorgoed heelemaal afhandig maken? Dat zit nog!’
'n Paar uur later kroop Nelis in den moestuin op z'n knieën over het pad, om de mooiste van de aardbeien te plukken voor 't Rosalien. Opeens was daar - de oudste! Uit school terug en weer thuis na twee dagen logeeren bij tante Stefanie. Franske, 6½ jaar, met tot doopfeest-tractatie een duimdik beboterde snee wittebrood met een duimdikke laag suikermuisjes bestrooid.
‘Heb jij 't nieuwe broertje al gezien?’ informeerde de oudste.
‘Nog niet,’ bekende Nelis, achteraf tochwel beschaamd, dat hij tenminste niet 'ns even in de zaal was gaan kijken, toen ze terugkwamen van den doop. - Hoe kon hem dat mislukte peterschap toch zoo wringen?
‘Vader heeft ons net allevier mee naar boven genomen. Daar ligt hij in de wieg en moeder in bed.’
‘Zeker om beter op hem te kunnen passen,’ knikte Nelis.
‘Moeder zei tegen mij: ‘Nou zie je 't, heerke, da's nou onze boer! - Waarom zei moeder dat?’
‘Zeker omdat hij zoo'n kanjer is en jij zoo'n kever. 'k Zou maar goed eten, anders zit hij je naderhand nog op den kop.’
Franske zette al direct een gulzig grooten hap in den doopboterham. Onderwijl bezon hij zich: ‘Ik ben toch al bijna zeven en hij nog niks.’ Diepe minachting. ‘Colla heet-ie! Wat is dat nou voor 'n naam? Nicolaas zei moeder.’
| |
| |
‘Da's dan juist eender als Sinterklaas.’
‘Gekke Nelis!’ juichte Franske om dien inval en om 't scheeve gezicht dat Nelis er bij trok. Mee sprong hij Nelis achter op den rug, plantte hem de knieën in de lenden en begon hem met de twee gesloten vuistjes boven op z'n pet te trommelen. - ‘Sinterklaas... Sinterklaas.’ - Nelis ving meteen die felle hamertjes in den greep van z'n knuisten, steigerde op, brieschend als 'n paard, en draafde in een dollen ren met den jongen op z'n rug uit den moestuin het erf op. Waar juist - alledrie in hun volle feestdaagsche waardigheid - vader Leonardus den heer rentmeester en z'n broer Peereneer uitgeleide deed naar den inrij. Tegelijk keerden zij zich om bij de vreugdekreten van den jongen.
‘Nelis zegt, dat 't nieuw broerke Sinterklaas heet!’ Almeteen was 't verklapt.
‘Hier is uw paterke,’ verklapte Nelis ook al, eer hij 't recht wist. Vlak bij Peereneer was hij blijven stilstaan en schokte schouders en rug omhoog, zoodat de peter zijn paterke wel met twee handen grijpen moest en omhoogsteken. - ‘Mij ook! mij ook!’ dat was die rat van 'n Trinette. - Toen ze den oudste daar zoo plezierig hoog in de lucht zag spartelen, zij van den huisdorpel weg, tusschen de beenen door, daar opeens aan nonk Peereneer z'n voeten. Ook Maria kwam nader, - niks dan oogen, - opgetogen groote zwarte oogen, - toch altijd even voorzichtig Lucia aan 'n handje.
‘Luister!’ Heer Gregoire stak den wijsvinger op, en duidelijk hoorde groot en klein door het open venster boven den pasgeboren vijfde uit alle macht krijten. ‘Die wil er ook bij zijn’!s
‘'n Stem als de bazuin van 't laatste oordeel!’ zei Peereneer, die sinds den eersten aanblik al iets tegen had op dien Garversmanschen Nicolaas. Maar lachen moest hij er toch om, lachen zooals Nelis nou ook lachte, niet heelemaal van harte, en toch, tegen wil en dank.
Lachen om dien Collar? Dat bleef zoo. Z'n moeder konden van 't lachen de tranen soms over het gezicht loopen, als ze hem 'n paar jaar later zag rondbazen. Altijd spektakel om hem heen, omdat hij zoomaar alles naar zich toe wilde halen, alles omver trok en onderste boven stootte, en de vier anderen daar luidkeels tegenop kwamen. Kwam z'n vader dan onverwacht over den vloer:
| |
| |
Colla den hoek in of Colla naar bed op klaarlichten dəg. Maar dat gleed den schelm langs z'n kouwe kleeren af. - ‘Hij kijkt je naar de oogen, en ziet meteen of 't meenens is of niet.’ 't Rosalien deed sedert die waarschuwing van Leonardus wel haar best om echt kwaad en dreigend de wenkbrauwen te fronsen als 't weer zoover was. Maar 't bleef sterker dan zij zelf, lachen moest ze toch bij al wat die koddige kleine boer ook deed of naliet. Fratsen en toeren? Van alles verzon hij, zonder het toch van iemand te kunnen afkijken: Gezichten trekken, kromme sprongen maken als een paljas; overal inklimmen en op- of aanhangen; muisstil zich verstoppen en iedereen maar laten zoeken en roepen om uit den onmogelijksten hoek opeens als de weerwolf te voorschijn te springen en iemand den angst op 't lijf te jagen. Allerlei en dan toevallig precies het onmisbaarste weghalen als een ekster; tot ze het zoeken opgaven en toevallig tusschen de takkenbosschen of in het hooi een heel vergaarnest vonden, dat hij zelf al lang weer vergeten was. Was er iets ten ondege in het huis of op den hof: ‘Colla, natuurlijk!’ En hij, na elk pak slaag of na 'n paar oorvijgen, dat-ie tegen den muur aanvloog: ‘Ik heb ook altijd alles gedaan!’ Zoo vol zielsmedelijden met zich zelf, dat z'n tranen niet te stelpen waren en z'n gezicht met modder bestreken leek, bij z'n pogingen om ze met z'n grondkleurige knokkels weg te wrijven. Maria en Lucia begon hij op den duur vanzelf meer met vrede te laten, juist omdat ze hem zoo machteloos altijd maar lieten begaan. Des te meer was hij aan 't vechten en plukharen met Trinette, de eenige die hem aandurfde en zich wel door niemand maar allerminst door dien Colla de kaas van 'r brood liet eten. - Frans hield zich afzijdig, keek diep op hem neer: ‘Manneke,’ zei hij ‘wat zou jij?’ - bij soms slinksche pogingen van dien kabouter om 't met hem aan te leggen. Meer dan eens zat hij,
den laatsten tijd, in de zaal al heimelijk onder de tafel weggekropen wanneer Frans er kwam met z'n huiswerk; lag op z'n rug met de voeten onder tegen het blad te stampen juist als de vlijtige leerling aan z'n meetkundige teekening begon. Met Frans z'n kantige liniaal hadden Colla z'n kneukels en Colla z'n rug allang nader kennis gemaakt. Op 'n gegeven oogenblik goot Frans hem ten slotte in blinde wraakzucht z'n heelen inktpot over den rossen kop leeg. Huis en hof op stelten. Colla door z'n moeder spiernaakt in de waschkeuken met
| |
| |
groene zeep afgeschrobd, en naar bed! - Frans door z'n vader ernstig vermaand, en hij ook, ondanks de vormleersommen, naar bed! Morgen dan maar voor dag en dauw op, - dan lag die oervlegel tenminste nog te slapen met een gezicht zoo onschuldig als een cherubijnke.
Rustiger begon 't in huis te worden, toen 't er Colla zelf te eng werd. Den weg het erf over, alle schuren en stallen, kelders en zolders in, vond hij al gauw. Even gauw was de moestuin van z'n vader, het bloemhofke van z'n moeder streng verboden terrein voor hem. Alleen in de huiswei en in den Bergbongerd kon-ie rukken en plukken naar hartelust. Maar omdat geen mensch hem daar verbood, ging die hartelust al gauw over, en strekte de strabander z'n ontdekkingstochten maar liever weer verder uit. Niemand was nog verwonderd zoo hier en daar op 't onverwachtst op te schrikken door z'n ‘boe, boe’ achter struiken, mijten of oppers, dan weer te struikelen over den boonenstaak, die Colla hem plotseling, uit z'n hinderlaag onder de heggen, voor de voeten stak. Erger werd het, toen hij telkens weer kwijt was, precies tegen etenstijd of slapenstijd. 't Bleef niet bij dien éénen keer, toen eerst Nelis en Frans ieder een anderen kant uit hem liepen te zoeken, tenslotte z'n vader en Andries, gestuurd door 't jammerend Rosalien. ‘Hij is in staat naar Wevershuuske te willen - en natuurlijk te verdwalen - ergens tusschen het koren - ergens in het Caserbosch, en nogwel tegen den nacht!’ Trinette, toen in haar elfde jaar, en anders altijd met hem op voet van oorlog, zag bleek van schrik en angst. Ze stak de kaarsen aan bij de Moeder Gods op de commood. ‘Bidden dat ze hem gauw vinden,’ beval ze de gehoorzame zusjes. Zelf ging ze op zoek, onder langs de beek van Garverswaze. Toen ze tegen het vallen van den nacht een voor een terug waren gekomen zonder ergens een spoor van Colla ontdekt te hebben, besloten ze ontdaan er nog maar 'ns opnieuw en nu met stallantarens op uit te trekken. Nelis had z'n lantaarn nog boven op z'n zolderke, en toen hij die daar ging halen en over z'n klomp 'n zwavelstok aanstreek om licht te maken, wien zag hij daar in zijn bed liggen? - Colla! Hij sliep als 'n roos. - ‘Gevonden!’
jubelde Nelis, holder de bolder de trap af het erf op,.. 'n Oogenblik later stond de heele hof en de halve Bult bij Nelis op 't zolderke, opgelucht te lachen om den deugeniet, die wakker was geschrokken en zich de oogen uitwreef.
| |
| |
Hij begreep er niets van, waarom z'n moeder hem zoo overgelukkig in de armen nam, en kuste en liefkoosde en aan haar hart drukte. Zooiets was Colla nog nooit overkomen. - ‘'k Heb zoo'n honger!’ Dadelijk probeerde hij partij te trekken van de milde stemming. Versch gebakken pruimentaarten van grootmoeder uit Wevershuuske had nonk Peereneer vanmiddag gebracht. - ‘Pruimentaart!’ fluisterde de schelm z'n moeder in 't oor, onder haar omhelzing.
Nog geen tien minuten later zaten ze in de woonkeuken allemaal om de tafel, tot Nelis toe, bij de drie groote pruimentaarten. Moeder tracteerde om de wonderbare redding van Colla.
Tochmaar half voldaan blies Trinette de kaarsen uit bij het Moeder-Godsbeeld: ‘Hij is immers eigenlijk heelemaal niet kwijt geweest.’ - ‘Groot gelijk, kind, - spaar die kaarsen maar tot een volgende gelegenheid,’ knikte vader haar toe. In vredesnaam stak Leonardus toen maar z'n pijp op. 't Rosalien zou hij liever straks onder vier oogen wel weer 'ns onderhanden nemen, dat ze den kwajongen verwende tegen beter weten in. Leonardus deelde al lang niet meer haar groote verwachtingen voor ‘onzen boer!’ - ‘Men moet het boomke buigen als het jong is,’ vond de oud-hovenier, ‘en dan toch zeker zoo'n wilde scheut.’ - Instinctmatig hield Colla zijnerzijds zich van vader op een eerbiedigen afstand, - nog geen zes jaar oud en voor niets ter wereld vervaard dan alleen voor vaders strakken blik, z'n kort kwaad woord en z'n groote harde hand, - pats of klitsklats - altijd raak!
|
|