| |
| |
| |
VII
HET tweede was er! En 't kon niet mooier: op nieuwjaarsdag zelf. Heil en zegen bracht ze mee, beweerden Plonia en de buurvrouwen. De dochter na den zoon! Rijkeluis wensch! - 'n Wolk van 'n kind. Heelemaal 'r moeder. ‘Maar dan toch zonder Garversmansch ros haar en met Weversoogen.’ 't Rosalien nam 't al dadelijk op voor haar dochter. Ze mocht dan rond en blank en mollig zijn, aan haar sterken donkeren blik en de zwarte vlok haar op 'r kopke was 't immers meteen te zien, dat ze op den duur toch meer naar den Weverskant zou ‘trekken’... Moeder Anne Katrien in haar palmensjaal hield haar ten doop, maar bedong zelf dat ze Trinette zou worden genoemd en niet zoo omslachtig en ouwerwets met twee namen tegelijk zooals zij.
Omdat Leonardus al even trotsch en gelukkig met z'n dochter was als eerst met den jongen, - vergat 't Rosalien heelemaal, dat ze eigenlijk opnieuw een zoon voor hem had gewenscht. - Wie dit niet vergat, was Nelis. In zijn oogen was dit meisje een vergissing, die Onze-lieve-Heer wel weer zou goedmaken door na verloop van tijd toch ook nog een jongen te sturen. Wanneer Hij tenminste juist als Peereneer den oudste voor het altaar bestemde en niet voor zijn vader en Garvershof... 't Gevolg was, dat Nelis kort na de komst van Trinette maar opnieuw begon te bidden voor dien tweeden zoon op Garvershof. Maandenlang. Des te grooter zijn teleurstelling, toen ook de derde tochmaar weer een meisje was! Ze kwam nog geen jaar na de tweede, en omdat het juist op den Mariadag van 8 December was, werd ze Maria genoemd.
‘Franske als twee druppels water!’ Men raakte er op den hof en op den Bult al aan gewend, dat Plonia uitspraak deed van welk soort ze waren, die zij het eerst moedernaakt in de armen kreeg. En ook dezen keer waren ze 't allemaal met haar eens, behalve weer 't Rosalien. Die voorzag, dat deze Maria nog veel meer van aard op Leonardus zou lijken dan de oudste. Frans was nou twee jaar en begon al duidelijk zoo z'n eigen wil en karakter te betoonen, verwend en voorgetrokken vooral en onverbeterlijk door nonk Peereneer. Maar wat deze elken Zondag zooal voor hem meebracht, lekkers of speelgoed, eischte die kraai van 'n Trinette,
| |
| |
zoo klein als ze was, ook voor zich op. En aanhoudend opnieuw moesten 't Rosalien of Leonardus er tusschen komen, wanneer hun ‘heerke’ dan het jaloersche kleine ding zoo echt zelfzuchtig van zich afstiet. Hij moest 't al hooren: ‘Franske is de oudste en moet dus de verstandigste zijn... Wees 'n groote jongen, en heb wat over voor d'n lief klein zusterke.’... Vooral als z'n vader zooiets zei, kwam Franske onder den indruk, gaf tegen wil en dank dan toch maar z'n trompet, z'n paardje, z'n appelsien in Trinette 'r begeerige handjes over, en bleef waardig en manmoedig op haar neerzien. - In een onbewaakt oogenblik evenwel liep 't veelal op krabben en bijten uit tusschen die twee... ‘Wat is toch de natuur van 'n mensch!’ verzuchtte 't Rosalien tegen 'r moeder, als zij ze weer 'ns tegen elkaar in bescherming moest nemen, - met klitsklats op de broek van Franske, met een raken tik op de handjes van Trinette, en brullen en krijten van weerskanten, dat hooren en zien verging.
Nu was Maria gekomen, en 't Rosalien zag 't al meteen hoe deze de twee oudsten in zachtaardigheid en geduld ver zou overtreffen.
‘Dat Franske van jullie - ik zeg 't je - juist de oudste van den jongen baron bij ons,’ had 't Stefanie dezen zomer 'ns beweerd. 't Stefanie kwam sinds verleden voorjaar 'ns een geregelden keer Garversberg op, nu ook met haar eersteling in den wagen, - een Anneke als 'n pronkpop, blank en blond en blauwoogig. Maar 't Stefanie kon haar blik niet afhouden van dat mooie zwartlokkige ranke en elegante Franske: ‘Zoo een zou ik er me bij wenschen.’ - Op Villa Weltevreden evenwel bleef 't altijd alleen nogmaar bij het eerste - terwijl op Garvershof het vierde al op komst was. Het vierde kwám, - half October, - twee maanden te vroeg. Weer een meisje.
‘We hebben 't zelf meteen moeten doopen, - en 't heet Lucia, naar u,’ kwam Plonia aan grootmoeder Lucie vertellen. Zonder er bij te voegen, dat de dokter het leven van moeder en kind door het oog van een naald had gehaald, - zooals de heele Bult dat al wist. Aan de weduwe Garversman moesten alle emoties bespaard blijven, had de dokter gewaarschuwd. Het laatste halfjaar kwam ze niet meer van 'r slaapkamer af, van het bed in den stoel. Hart en nieren waren aangetast, nog bij haar kwalen van eerst en altijd. - ‘Neen hoor, ge hoeft u heelemaal niet ongerust
| |
| |
te maken,’ - paaide Plonia haar. ‘Al is 'n zevenmaandsch kind dan nog zoo'n teer vogelke.’
‘lk ben er immertoe wel bang voor geweest,’ bekende Lucie. ‘'t Moest wel misloopen dezen keer... Er wordt al te veel van 't arm Rosalien gevergd... En dan mij nog er bij te verzorgen - trap op, trap af... Was ik maar bij de Zusters in Overdael!’ Omdat er groote tranen uit haar oogen sprongen, terwijl ze dat zei, bleef Plonia haar onderzoekend aanzien... ‘'k Geloof,’ polste ze, ‘dat ge daar in 't diepst van uw hart immertoe nog echt naar verlangt, om bij de Zusters in Overdael te zijn.’
‘Eigenlijk al - m'n leven lang.’ 't Kwam er met een snik uit. Een warreling van herinneringen en inzichten was er door dat woord van Plonia opeens in Lucie Krevel 'r ziel verwekt: zelfverwijt, dat ze in haar jonge jaren haar ware en eenige roeping voor het kloosterleven had prijsgegeven voor den aandrang van Nicolas Garversman: - de eenige, zij, die hem kon redden van het tijdelijk en eeuwig verderf, zooals hij beweerde in haar tijd van twijfelen en bedenken; daarna de mislukking van haar huwelijk; later die bedrogen hoop voor een kloosterroeping bij haar eenig kind; - en de laatste jaren midden in het geroezemoes van het jonge gezin, aldoor heviger in haar dat heimwee naar de rust van dat klooster ginder in Overdael, haar geboortedorp, - de kloosterstilte doorklaard van den Overdaelschen zonneschijn, zooals die haar meisjeskamertje in 't ouderhuis had doorschenen. ‘Als ge dat graag zoudt willen,’ weifelde Plonia, ‘zou ik hun misschien weleens aan 't verstand kunnen brengen, dat ze u uw zin laten doen... Waar zoudt ge ook beter kunnen zijn?’
‘Zwijgen, Plonia, asteblief zwijgen! Geen woord er over.’ Lucie was er echt van verschrokken, dat haar zielsgeheim haar nu toch ontsnapt was - en nogwel tegen die praatgrage Plonia: ‘Zooals wij er hier voorzitten, - dat verstaat ge tochwel, - is zooiets niet te bekostigen! - Niks er van zeggen. 't Rosalien zou 't zich maar aantrekken - Ze heeft altijd zoo haar uiterste best voor me gedaan, - al te veel, dat ziet ge nu zelf! Meer dan ze kon en mocht. - En nou, - daar ligt ze, - en ik, die niet in staat ben - al was 't nog maar het oog op de twee oudsten te houden.’ - Koortsig wond Lucie zich meer en meer op.
‘Ge weet immers wel, dat de gansche buurt opkomt als er ergens de nood aan den man is, zooals nou hier weer... Anna Ruiters
| |
| |
en de vrouw van Drikus zijn er allebei, beneden in de keuken bij de kinderen. En als ge nu rustig blijft en slapen gaat... Wie zegt, dat ge dan niet 'ns gauw kunt gaan kijken naar de nieuwe kleindochter...’
‘Maar dat doe 'k in alle geval! - Natuurlijk! Vijf stappen den overloop over...’
Nog in den loop van dienzelfden morgen zat de dokter bij de weduwe Garversman, - verbood haar zelfs die vijf stappen, en zei zoo: ‘Veel beter zou 't zijn voor u en ook voor uw dochter, als u rustig en goed verzorgd bij de Zusters in Overdael waart.’ ‘Dat heeft Plonia u gezegd!’ Lucie speurde verraad, diep verontwaardigd.
‘Goed gemeend in ieder geval... Maar van 't eerste oogenblik af had ik dat zelf tochal gedacht, - zonder te weten, hoe u er voor zoudt staan. Dat beloof ik u, eerstdaags zal 'k er met uw schoonzoon eens ernstig over spreken.’
‘De kosten, heer dokter! En juist nou 't gezin aldoor grooter wordt... Geen denken aan.’ Lucie kwam er altijd moeilijk toe om aan vreemden iets van hun zorgen te laten doorschemeren.
‘Kom, kom, - daar zal wel een schikking voor te treffen zijn, - de Zusters, die Leonardus sinds jaren kennen - en u natuurlijk ook.’
‘Mij? - van klein kind af - toen m'n moeder er me naar de bewaarschool bracht... Het is daar altijd m'n ander thuis geweest... en - 'k moest er misschien in m'n jeugd liever voorgoed zijn ingetrokken - inplaats van hier op Garvershof.’
‘Dat hebben we zelf niet in onze hand, wáár we terechtkomen, moeder. Maar dat ge daar een rustigen ouden dag gaat doorbrengen, - daar zal ik nu 'ns voor zorgen.’
‘Als u meent, er iets op te kunnen vinden... zonder dat 't vanden-armen moet gaan, dat óók niet.’
‘Natuurlijk, heelemaal naar uw stand en staat,’ stelde de dokter haar gerust.
‘Ja, dan! - dan zal God u loonen!’ Lucie Krevel gaf zich over en werd met haar nieuwe illusie meteen al kalmer. Ze leefde er van op... ‘Als 'k nou nog, over 'n paar dagen, naar m'n dochter mag... vijf stappen immers maar, de gang over...’
‘Dat hangt enkel van u zelf af... u stilhouden, - meewerken. Overmorgen zullen we verder zien.’
| |
| |
Niet van haar moeder, maar wel van de twee oudsten kreeg 't Rosalien dien overmorgen bezoek op de groote slaapkamer. Leonardus loodste ze zachtjes binnen, - het parmantig vroegwijs Franske, en Trinette de robbedoes rol-over-de-markt! 't Eerst tilde hij Franske op, om hem onder de kap van de wieg te laten kijken, - geen andere nog dan de witgelakte ijzeren van den zolder. Niets dan het kriekroode gezichtje met de oogen dicht was er van dat nieuwe zusje te zien. Alsof hij er van schrok, worstelde de jongen zich los uit vaders handen: ‘Fanke hoeft geen zusterke,’ riep hij schril. - Opgetild op haar beurt, sloeg Trinette aanstonds doortastend haar handje uit naar het kleine wicht... ‘Waf, waf,’ zei ze, alsof ze een hondje begroette. Schielijk moest vader ook haar weer op haar voetjes zetten. Toen greep ze zich vast aan den wiegerand, kraaide van plezier toen de wieg begon te schommelen. Maar schommelen mocht niet. Vader zette haar op de vloermat, 'n goed end van Franske weg, die pruilend aan een stoel leunde zonder dat er aan z'n zwarte kijkers iets ontging.
Leonardus boog zich over het bedje in den hoek, waar Maria, nog geen jaar oud, droomstil met haar handjes lag te spelen. Toen hij haar opnam, vloog er een lach over haar gezichtje. Ze was 't al gewend door hem te worden opgenomen. Leonardus had een bijzondere voorliefde voor dit derde van hun kinderen. Met haar groote diepe oogen kon ze zoo tevreden liggen kijken, - zoo heel anders dan ooit de roerige oudsten. Die lieten zich van klein af meteen duchtig gelden, als ze wakker werden, - Franske als een heerscher, wien niets mocht worden te kort gedaan; kleine Trinette, 'n albedil van de wieg af, schreeuwen om maar weer bij het gezelschap te zijn en praten en lachen te hooren, al gauw om aan 't spelen te komen, en den laatsten tijd om al allerlei voor moeder bij en aan te dragen.
Zoo bedaard als Maria waren ze geen van beiden ooit geweest. En al verontrustte 't Leonardus soms, hoe ze daar lag en scheen na te denken, - als vader voelde hij dat zieltje allernaast aan de zijne verwant, - 't Rosalien had gelijk gehad. Hun derde? - één met dat innerlijk van hem, zooals zich dit hier op Garvershof aldoor duidelijker begon te betoonen, ook aan hem zelf: Zorg, zorg, en nogeens zorg, - verantwoordelijkheid, overleg en nagedachte, - en dan ook weer spijt, dat hij zich al te veel in beslag
| |
| |
liet nemen door het werk en de zorg, al te veel alles uitrekende, al te veel eischte van Nelis en Andries en Joepke en de daglooners, - en al te weinig overhad voor z'n vrouw en kinderen, - geen tijd en evenmin de middelen om 't Rosalien een even zorgeloos en ruim leven te bereiden als ze 't haar vriendin Stefanie zag genieten. - Al was 't Rosalien den laatsten tijd dan wel reeds zoover gekomen, dat zij hem bemoedigde door zooiets te zeggen als onlangs nog: ‘Garvershof en je vrouw en kinderen zijn bij jou in goede handen, vader. En verder alles wat God wil.’ - ‘Vader’ was ze hem zoo vanzelf gaan noemen, hoe beter ze begon te begrijpen, dat ze zich maar door hem moest laten leiden. Geen klacht of geen verwijt ooit over haar lippen. En toch wist hij wel, Leonardus, hoe ze er al haar eer in stelde om goed en deftig voor den dag te komen, vooral ook wat de kinderen betreft... ‘Niet alsof we aan de bedeeling zijn vervallen!’... En daar ging het uitgepijnde spaargeld weer op aan hoognoodige nieuwe winterkleeren, aan behoorlijk ondergoed en degelijk schoeisel voor het heele gezin. - Waarbij Leonardus dan maar zweeg van Bella Steeg!
Dat 't Rosalien zich toch somwijlen de tranen uit de oogen veegde, met den ruwen rug van haar werkhand of met den tip van haar sloof, - Leonardus was dit eerst den laatsten tijd gewaargeworden. Moeder ziek, en niet meer zooals eerst met vallen en opstaan, maar nu al drie maanden achtereen bedlegerig. Telkens de dokter over den vloer. En die begon 't somber in te zien, gewaagde er al van om er eens 'n tweeden bij te halen, een specialist voor hartziekten. Maar dit alles en meer was op den achtergrond geraakt, sinds Nelis voorgisterennacht den dokter zoo hals over kop moest gaan halen voor 't Rosalien zelf. Twee maanden te vroeg. Maar 't kind leefde en 't Rosalien zou er met kalmte en geduld wel weer bovenop komen, beloofde de dokter. Zooals hij 't aan haar-zelf beloofde wat haar moeder betrof, naar wie ze hem door alles heen telkens bezorgd bleef vragen...
‘Rustig allebei, rustig en verstandig...’
Nu stond Leonardus daar met de kleine Maria op den arm bij het groote bed, - meteen Franske en dadelijk ook Trinette opnieuw naderbij, met 'n handje aan den rand van z'n jas... Bedremmeld keken ze naar moeder, alsof ze haar nu eerst begonnen terug te kennen. Zoo vreemd zag ze er uit met de haren los over het
| |
| |
kussen, de oogen zoo ongewoon wijd en helder en strak, het gezicht bleek en ingevallen. Geen oog wendden ze meer van haar af, of vader zich ook al vooroverboog om op haar beurt de kleine Maria onder de wiegekap te laten kijken... ‘Is dat nou geen lief nieuw zusterke?’ Kleine Maria was er aan gewoon op vaders arm naar de lamp te worden gehouden. Leonardus had dat spelletje met haar uitgevonden om wat leven en kennis in haar op te wekken: ‘Waar is het lichtje? Blaas maar naar het lichtje...’ en dan blies ze en lachte en blies weer... Vandaag, boven de wieg, begon Maria van zelf weer te blazen - ‘pff, pff’ - naar het kindje... ‘Onnoozel wicht!’ 't Rosalien moest er om lachen, maar haar lach verging in een pijntrek. Terwijl Leonardus zei: ‘Dom meitske, is dat nou een lichtje om uit te blazen?’
‘Toch wel maar een heel flauw levensvlammeke,’ zuchtte 't Rosalien. Maar aanstonds voegde ze er aan toe: ‘En toch zal ik 't er doorhalen. Wacht maar! Als 'k maar weer 'ns op de been ben!’
't Was wezenlijk niet alleen om haar te kalmeeren, dat Leonardus daarop zei: ‘En 't heeft toch ook nog een vader, zou 'k meenen!’ Daar zagen ze elkaar aan, zooals in langen tijd niet meer, diep en innig, door tranen heen.
‘Ja, God zij dank,’ met een snik bracht 't Rosalien dat er uit, echt uit den grond van haar hart: ‘we hebben hier allemaal nog een vader ook!’
Zoo kwam Leonardus in deze dagen bijna de trap niet meer af. Samen met Lena van Drikus Vinken, handige wijsvrouw uit ervaring, zorgde hij voor alles, echt huisvaderlijk. Behalve voor hun schrepel schriel wormke in de wieg en voor de kleine Maria, met de trouwste toewijding ook voor 't Rosalien zelf; mee en mee tegelijk voor grootmoeder Lucie, - voor die beiden zoodanig dat ze er alletwee zoomin mogelijk weet van zouden hebben, niet bij elkaar te kunnen komen.
- ‘Vijf stappen vaneen, en niet eens te kunnen gaan zien, of ze goedligt... Zeker moet het kussen weer 'ns worden opgeschud.’ - ‘'t Is al opgeschud.’ - Leonardus was meteen op de punten van z'n schoenen 'ns even heen en weer geweest. ‘Ze laat zeggen, dat ze zeker denkt morgen tochwel 'ns effekes te kunnen komen. Ze voelt zich met het uur beter.’ - ‘Juist dan als ik, - zeg haar dat maar... En dat kleine Lucia al 65 gram is bijgekomen.. dat we haar met den dag zien groeien.’
| |
| |
Over ‘beneden’ hoefde 't Rosalien zich gelukkig geen onrust aan te jagen. Daar had Plonia het heft in handen, telkens nog bijgestaan door de nabuurschen. Nonk Peereneer had Franske, den eersten Zondag al, mee naar Wevershuuske genomen, op z'n schouder, zooals Sint Christoffel het Kindje Jezus droeg, even stevig, maar nog veel meer in triomf en zonder dat de last hem zoo wereldzwaar begon te drukken... Integendeel, hoe dichter ze Wevershuuske naderden, hoe lichter het manneke scheen te worden, zoo blij was 't en zoo blij was petenonk zelf.
‘Wij met z'n tweeën! Dat zie je nou, Weverke! Bij nonk Peereneer hoort hij, en nergens anders!’
't Stefanie kwam 's Maandags op kraambezoek, en toen ze den toestand zag, stelde ze meteen welgemeend voor de twee oudsten zoolang bij hen te nemen. Ze had daarbij vooral op Franske gevlast, maar liet haar teleurstelling niet blijken, dat die al weg was en enkel de kleine Trinette haar na veel bedenkingen werd toevertrouwd. ‘Ge zult te veel last met haar hebben. 't Is zoo'n echte bedil.’ - ‘Juist goed voor dat troetelkind van ons, 'ns een tweede erbij, die ook wat heeft in te brengen.’ - 't Rosalien was echt geroerd door dien vriendendienst van 't Stefanie. Ze wist het kind in goede handen, en kwaad zou 't haar niet doen. Jozef Reinders, de secretaris zelf, kwam zoo nu en dan in den loop van den avond er eens over vertellen... 't Ging boven verwachting goed, en ze hadden er plezier in hoe bijdehand dat hebbeding zich zelf al wist te redden en al meehielp, vooral bij het aankleeden van Anneke, die toch maar enkele maanden jonger was dan zij. - Omdat ze zoo verrukt was over de kleurige kleertjes en de glimmende lakschoentjes van Anneke, stak 't Stefanie haar ook van top tot teen in 't nieuw en knoopte haar een grooten felrooden vlinderstrik in de donkere krullen... Dat vertelde Jozef maar liever niet, om soms niet den boerentrots van die twee van Garvershof te kwetsen. Alsof de kleertjes, die haar eigen vader en moeder het kind hadden meegegeven, soms niet goed genoeg zouden zijn. - Elken middag zette 't Stefanie de twee samen in de sportkar - ‘onze zwarte en onze witte’ zei ze, - en reed er trotsch mee naar de Zwaan, waar ze vasten voet had gekregen in de huiskamer. Moeder Suzan en 'r dochters waren er bezig met den uitzet voor de oudste, die in 't voorjaar met den stadsaannemer Guus Cruts zou gaan trouwen. 'n Goede
| |
| |
partij deed die Liza, zooals het de welgestelde en knappe oudste dochter uit de Zwaan paste. - Madame van den Secretaris met haar klein gezelschap bracht welkom vertier bij het knippen en rijgen en zoomen. ‘Twee engelkes voor de processie dezen zomer,’ vonden die drie vrouwlui daar telkens als ze de kinderen weer zagen. En zelfs Ferdinand stond het span, als een kenner, te bewonderen. ‘Daar zou nou waarlijk nog moeilijk een keus uit te maken zijn!’ - ‘Kies jij maar iets dat beter voor jou in aanmerking komt,’ bitste z'n moeder hem toe. 't Stond bij haar vast, dat de eenige zoon met zoo'n zaak als die van hen, vroeg moest trouwen. - ‘Ze bedoelt, wat het beste voor haar in aanmerking komt,’ beklaagde de zoon zich tegen de bezoekster. Met vreemden er bij durfden de drie hun kapitein van 'n moeder nogwel eens aan.
‘Die Ferdinand! Laat hem maar los! Vandaag of morgen komt hij toch zoo 'ns opeens op de proppen met 'n knappe schoondochter voor u,’ voorspelde haar 't Stefanie. Maar moeder Suzan had er geen ooren naar.
‘Voor moeder hier: eerst en vooral - van dát!’ Ferdinand maakte minachtend de tellende beweging met z'n duim en wijsvinger, en droop maar af naar de gelagkamer, om er op den eersten den besten klant te wachten. En er onderwijl met weemoed te peinzen over mooi Lieske Duivemans, het naaistertje in de stad, met wie hij bij z'n moeder en zusters niet voor den dag durfde komen... Tot tenslotte 't Stefanie dochter en pleegdochter, blond Anneke en Trinette de brunette, terugvond ieder op een knie van Ferdinand, bij het venster achter het blauwe horretje met de Zwaan er op... Hij twintig en zij twee jaar allebei! 't Kon nog geen kwaad. En toch draaiden ze al coquet met hun bevlinderde kopjes...
‘Geen mensch zou gelooven, hoe doodsverlaten 't nou toch opeens op den hof is geworden...’ 't Moest Nelis 'ns van het hart, al was 't dan maar tegen Andries, die hem waarlijk als een groote terzijde stond, nu de meester, als nog nimmer te voren, alles zoomaar aan hem overliet. Gelukkig waren graan en fruit en aardappels wel binnen, was het winterkoren al grashoog uit den grond. Maar bieten, knollen, prei moesten ingekuild; de aardappels, wortels en appelen voor eigen gebruik in den kelder op stroo
| |
| |
gelegd. De akkers van Garverswaze omgeploegd en geëgd; het vergane aardappelloof verbrand; de weien schoongeveegd en gemest; de dorre bladers bijeen geharkt en op de bedden in den moestuin gespreid; alles voorzien en toebereid om de vlagen en het vriezend weer van den winter te doorstaan. - Als de meester er weer oog voor had, dan moest hij zien op Nelis echt en wezenlijk aan te kunnen. Méér kon Nelis niet, dan ze daarboven tenminste de geruststelling geven, dat het werk gewoon z'n gang ging, - al was Nelis zelf in 't heimelijke van z'n hart nog zoo ongerust over 't Rosalien. Want 't moest toch wel heel erg met haar zijn, als de meester den hof er bij scheen te vergeten.
Het duurde nu al langer dan een week, en Leonardus bleef zich een ware ziekenverpleger betoonen. 't Ging den oud-hovenier goed af: niet vergeefs had hij jarenlang met zoo voorzichtige vingers de jonge plantjes in de broeikassen behandeld en de edelloten, die hij moest enten op de vruchtboomen. - ‘We winnen met den dag!’ bemoedigde hij z'n vrouw. - ‘Als 'k maar weer lachen kon als vanouds!’ Ze probeerde 't wel, vooral ook om hem wat op te vroolijken. Maar 't verging altijd nog in kreunen van pijn, en dan kwam de angst in haar oogen het geluk weer verduisteren. Want wel echt gelukkig en dankbaar kon ze naar Leonardus liggen kijken, als hij zoo handig en zorgzaam bezig was met de twee kleintjes.
Zooeven stak hij 't hoofd om de deur. ‘'k Moet 'ns effekes naar Nelis.’ 't Gebeurde wel meer in de laatste dagen, dat hij weer het werk tenminste ging regelen. Daarom begreep 't Rosalien niet, dat het vandaag maar een haastig verzonnen voorwendsel was. De dokter was bij haar en bij moeder geweest, en had Wevers op den overloop beduid hem alleen te moeten spreken.
In de lang onbewoonde half duistere vunzig kille zaal hadden ze tegenover elkaar gestaan, de dokter en Leonardus. - ‘Da's zeker, Wevers, de vrouw halen we er wel door met Gods hulp - en de kleine ook,’ stelde de dokter hem maar dadelijk gerust. Want doodsbleek en bevangen staarde de man hem aan. ‘De kwestie is hier uw schoonmoeder. We hebben haar wat kunnen paaien met dat klooster in Overdael...’
‘Ja, heer dokter,’ zuchtte Leonardus, ‘'k heb dat al lang geraden - da's zoo'n geheime hartewensch van haar... En was 't niet om de kosten...’
| |
| |
‘Hoor 'ns hier, meester, daarover geen zwaar hoofd meer... 't Is nou tóch te laat... Want dit is, wat 'k u zeggen wilde: - we moeten zorgen, dat ze nu zoo gauw mogelijk ten volle bediend wordt... Eer 't nog meer verergert, - of soms 'ns opeens afloopt met haar.’
‘God in den Hemel... is 't zoo erg? En dat juist nu! Dat verdraagt m'n vrouw niet, dokter, nog niet, nou niet... Dat zou haar eigen dood zijn, er bij...’
‘Kalm, man... 't hoofd niet verliezen... 'k Zeg niet dat 't al zoo is, - enkel bestaat 't gevaar... 't Bedienen mag geen dag langer uitgesteld, - maar dat kan immers zonder dat uw vrouw daar iets van merkt... En dan maar hopen, dat we moeder er toch nog doorhalen, voor een tijdje... Mij dunkt, 't zal haar al goeddoen, als u haar gaat verzekeren alles te zullen regelen voor die opname bij de Zusters in Overdael... En haar dan ook in dit verband de volle bediening voorhoudt: om haar kracht te geven voor de reis... Ze heeft 't zwaar genoeg gehad... Nu tenminste moeten we 't haar zoo licht mogelijk zien te maken... Uw vrouw? Daar kunt ge zelf natuurlijk 't beste mee omspringen. Haar voorzichtig op het ergste voorbereiden, zou niet kwaad zijn.’
Daar stond Leonardus. De dokter onder den inrij door naar z'n tilbury, - Leonardus midden op het erf, - met de hand aan de kin, den blik star in 't onbestemde - aan 't overleggen. Vijf minuten later was hij bij Nelis in den moestuin, om raad.
Nelis stak z'n schop in den grond. ‘Ik ga direct naar den pastoor.’ - Te bedenken hoefde Nelis zich zoowaar niet meer tegenwoordig, bij schrik op schrik. Maar toen hij zag, hoe ten-ondersteboven de meester was, probeerde hij toch eerst dien een hart onder den riem te steken: ‘'k Zal mijnheer pastoor natuurlijk eerst alles uitleggen, - dat haar dochter er niks van mag merken. En, ja, dat dan ook: dat het voor haar moeder vooral is met het oog op de reis naar Overdael.’ Hoe langer hoe beter begreep Nelis den laatsten tijd zulke dingen met 'n half woord.
‘Al moeten we er u naar toe dragen, Nelis en ik,’ beloofde Leonardus z'n schoonmoeder 'n kwartier later, ‘in Overdael komt ge! We zullen er een mooie lichte kamer voor u uitzoeken, achter boven, met uitzicht op den boomgaard. Ja zeker, ook de kerk en gansch Overdael ziet ge van daaruit. Over de appelboomen en de heggen heen... En dan komen 't Rosalien
| |
| |
en ik u elken Zondagmiddag met allevier de kinderen bezoeken.’ ‘Als we Nelis maar vast 'ns om de vigilant naar Overdael stuurden?’ De schoone voorspiegelingen hadden weer eens licht en leven gewekt in den blik van de zieke. ‘Die kan dan door den inrij tot vlak voor de huisdeur komen... Plonia en Nelis kunnen dan met me meerijden tot gezelschap en hulp onderweg... En gij zelf bij 't Rosalien blijven... 't Is nou nog goed weer, Leonardus. Laten we 't maar doen. Eer soms de najaarsbuien en de kou beginnen...’
‘Ja zeker, nou ook niet langer meer uitstellen... Maar eerst alles toch goed overleggen, vindt ge niet?... en de noodige voorzorgen nemen. De pastoor heeft u daar toch al 'ns over gesproken, geloof ik.’
‘Bedienen?’ Lucie verstond dat meteen. ‘Niks liever dan dat, meester... Zeg dat ook aan 't Rosalien: enkel om sterkte voor de reis, om er des te beter tegen te kunnen.’
‘Daarom alleen.’
Lucie Krevel nam den paternoster weer op, en met de uitgeteerde fijne handen op het dek er om samengevouwen, lag ze te wachten. Een gelukkige glimlach verjongde haar gezicht. Ze wás al in Overdael. Ze lag op haar jongemeisjes-kamer in vaders huis... Alles was zoo blank en zoo licht. Zonnig als op den Meimorgen van haar Eerste Communie...
Had ze geslapen en gedroomd? Nu ze de oogen opsloeg, brandden er kaarsen op een altaar... De pastoor? Ja zeker, dat kon ze hem heel goed nazeggen... ‘Domine non sum dignus.’ En weer niets dan dat morgenlicht... zweven op vleugels? Weg duizelen?...
‘Zeg aan 't Rosalien...’
Onverwachts richtte Lucie Krevel zich op, keek met verbijsterde oogen den pastoor aan. Dan Plonia en Nelis, die ontsteld waren toegeschoten uit den hoek waar ze op de knieën de Bediening bijwoonden, - zij tweeën alleen, omdat de meester bij z'n vrouw moest blijven. Ze greep Nelis krampachtig bij den pols... ‘Zeg aan 't Rosalien...’ Ze zonk terug in de kussens. Nelis boog zich over haar heen, want haar lippen bewogen nog... ‘Jesus barmhartigheid...’ Mee liet de greep om den pols los. - Lucie Krevel had den geest gegeven. Nelis streek haar de oogen dicht, zacht en voorzichtig; streek haar de lippen dicht, vouwde haar
| |
| |
handen samen met den paternoster... Alles zooals 't Rosalien dit zou gedaan hebben...
Drie weken later, half November, op 'n Zondag na den eten, zat Nelis, - bij háár nog even beschroomd als vroeger altijd, - op de punt van 'n stoel naast 't Rosalien, die de laatste dagen tusschen de kussens weer mocht opzitten. Ze had 't vanmorgen zelf gevraagd: ‘Laat Nelis toch 'ns bij me komen.’ Ook van hem, vooral van hém eindelijk, wilde ze alles nogeens in bijzonderheden hooren over dat laatste uur van haar moeder zaliger. Hoe voorzichtig Leonardus 't haar op den sterfdag zelf ook gezegd had, er na, 's avonds al, lag ze toch te ijlen in hooge koorts, - dagenlang zij zelf tusschen leven en dood. Haar krachtig gestel had overwonnen, met het moederhart tot bondgenoot: - ‘beter worden voor de kinderen,’ - wil en geest voluit daarop gericht. En ze werd beter met den dag, biddend om de voorspraak van moeder in den Hemel...
‘Nog 'ns een paar weken geduld,’ had de dokter haar vandaag beloofd, ‘dan kan moeder-de-vrouw de teugels weer opnemen.’ Dus nou kon 't zeker ook geen kwaad meer, dat ze van Nelis zelf dan ten langen leste 'ns alles zou hooren, - Nelis, die haar goede lieve doode immers de oogen had gesloten...
‘Ja, dat is zoo! - En ook dat ze met uw naam op de lippen is gestorven...’
‘'k Meende, dat Leonardus en Plonia 't maar zeiden - om mij te troosten... Maar jou geloof ik, Nelis.’
‘Zeg aan 't Rosalien...’ zei ze. ‘Zoo, met haar hand om mijn pols...’
‘En wat moest je mij zeggen?’
‘'k Geloof verstaan te hebben - dat gebed - ‘Jesus, barmhartigheid’.
‘O Nelis toch, Nelis toch...’
Daar keken ze elkaar aan door een vloed van tranen heen, allebei, met dat gebed ook op hún lippen, tóch als een glimlach van geluk om iets zoo schoon en zielsinnig. Totdat 't Rosalien smartelijk heel zacht het hoofd begon te schudden om hun aandoening.
‘De meester heeft me gezegd, Nelis, dat moeder dien laatsten dag en tot in haar laatste uur geloofde in Overdael te zijn bij haar vader thuis terug.’
| |
| |
‘Dat meende ze ook... En naderhand - hoe ze daar lag! Zoo echt jong en gelukkig, zou men gezegd hebben... juist een meisje van achttien jaar... 'k Dacht toen aanhoudend, als u dat maar eens kondt zien.’
‘Dan zeker zoo - alsof ze heelemaal nooit geen Garvershof gekend had?... Ik kan 't me heelemaal voorstellen, Nelis, zooals jij me dat zegt... Als je 'ns wist, hoe dankbaar ik ben, dat jij er bij was in haar uiterste, - één tenminste in plaats van Leonardus en mij... Ze heeft altijd zooveel van jou gehouden.’
Toen ze zag hoe Nelis er van verschoot, vloog haar lach van weleer als zonlicht over 't Rosalien 'r wezen... ‘Maar goeie jongen,’ zei ze zoo recht uit haar gul en vol moederhart, ‘dat doen we hier immers allemaal, van jou houden. Meende je soms van niet?’ - En haar hand, weer fijn en blank geworden als in haar jongemeisjes-tijd, kwam even op z'n saamgevouwen knoesthanden... ‘Wat jij voor ons doet, voor ons en den hof! - Zouden we dat niet waardeeren? Wat is 't nou? Tranen daarom? Dat mag 'k toch wel 'ns zeggen, dunkt me.’
Nelis was opgestaan. Ontdaan stamelde hij: ‘Als dit al alles zou zijn!’ wist geen raad van verlegenheid en keek strak neer op de wieg, vlak naast den ligstoel.
‘Je moet 'ns zien,’ zei 't Rosalien om hem over z'n verwarring heen te helpen, ‘hoe goed ze nou vooruit gaat, die gouwe schat van ons,’ en ze boog opzij om de dekentjes wat weg te schuiven van het wichteke.
‘Ze gaat pront op Trinette lijken.’ Nelis had zich herkregen, en zei dat zoomaar om 't Rosalien moed in te spreken voor 't wurmke. Eigenlijk gezegd was hij er van verschrokken, zoo nietig als 't nog was, toch al over de maand oud.
‘En nou toch weer 'n Lucia op Garvershof...’ 't Rosalien joeg bij die woorden de gedachte weg, die haar door 't hoofd vloog: ‘Geve God, dat deze tweede er gelukkiger mag zijn dan de vorige.’ Ze praatte er vlug overheen: ‘En nou zijn 't dan ook meisjes genoeg, dunkt me. Je weet nogwel, Nelis, waarom er hier nou eerst 'ns een jongen moet komen. Hoe meer jongens nou nog hoe beter.’
‘Dan maar weer opnieuw bidden,’ zei Nelis. Wat kon hij anders zeggen? Als zij, na alles van den laatsten tijd den moed niet had opgegeven, dan moest hij toch zeker wel weer goeden moed
| |
| |
vatten. Al werd hij dan ook wellicht beter dan zij gewaar, dat de meester zwaarder dan ooit onder de zorg gedrukt ging, - de laatste dagen vooral, - sinds dien middag deze week, dat Bella Steeg er geweest was: beneden in de zaal bij den meester alleen. Daar mocht 't Rosalien hier niets van weten. En hoe de meester daar sindstoen telkens opnieuw zat, met de tafel vol papieren en het hoofd in de handen. Hoewel 't Rosalien onderwijl niet anders meende, of hij was weer mee aan den slag met Nelis.
‘Hoor nog 'ns effen, Nelis.’ 't Rosalien riep hem terug, toen hij al op den kamerdrempel was. ‘Wees zoo goed, en zeg aan den meester, dat 'k stellig Peereneer met Franske op bezoek verwacht dezen middag... Misschien wil hij hen wel een eindweegs tegemoet gaan, die twee! Da's ook 'ns een verzet voor hém, na al de treurigheid. Zoo betrokken ziet hij er uit, al wil-ie daar niet van hooren.’
Ja zeker, Nelis zou z'n best doen, dat de meester tenminste eindelijk weer 'ns een voet buiten de poort van den hof zette...
Nelis hoefde den meester niet ver te zoeken.
Leonardus was nog en weer in de zaal achter de tafel met de papieren. Afwezig zag hij op bij de boodschap van z'n vrouw, die Nelis hem met den beloofden aandrang overbracht... ‘Ik? Peereneer en Franske tegemoet? Hoe komt ze erbij? Niks van afgesproken, dat die zouden komen vanmiddag. Al zou 't nou wel kunnen ondertusschen - da's waar, - dat ze den jongen eindelijk weer 'ns terugziet... Daar zal ze wel echt naar verlangen - dat laat zich verstaan... Allebei moeten ze maar zoo gauw mogelijk weer thuiskomen, de oudsten, - eer ze al te veel verwend worden. Zoo gemakkelijk zullen ze 't niet hebben in hun leven... daarom, van jongsaf hen er maar tegen harden.’ Leonardus praatte zenuwachtig, almaar door... Hij schoof de papieren van zich af, stond recht, streek zich door de haren... ‘Ja, Nelis, ja... wat zal 'k je zeggen... Dat is zeker, 'n ongeluk komt nooit alleen... Alsof het een het ander oproept... Al beteekent alles toch eigenlijk niks, nou we de vrouw maar mogen houden... Maar toch wel casueel, dat me juist tot slot en besluit, die Bella Steeg - zoomaar pardoes de hypotheek komt opzeggen... Wat ik had klaar liggen voor het tekort van verleden jaar, en ook toch al een deel van de rente voor nu, is natuurlijk opgegaan aan dokter en medicijnen, aan de begrafenis van moeder Garversman,
| |
| |
- deftig en met alle eer - zooals 't haar toekwam en zooals 'k wist, dat haar dochter dat zou wenschen, - alles juist als voor den vader en alle vorigen van de familie... Dat zijn eereschulden, dat gaat vóór alles. Maar daarmee ook - tot den laatsten halven cent voor Bella - geblazen! Praat tegen zoo'n helleveeg maar van 't gezin dat aangroeit, van elk jaar zooveel meer aan pacht en dagloon, van slagen die ons treffen... de dooddoeners zijn haar in den mond bestorven: “de tering naar de nering zetten, meester,” - “niet verder springen dan de pols reikt,” - of dat ik 't Rosalien moet afleeren met den neus in den wind te pronken met andermans veeren... Ik vraag 't je! Maar al hadden we 't hier op 't oogenblik ook voor 't opscheppen, en al was zij zelf dan wat minder habscharig en niet zoo hard als steen, - voorzoover is die Bella nou tenminste in haar recht, dat het mensch-onmogelijk is voor hen, de zaken nogeens op hun beloop te laten... Ze heeft me verteld, - nogwel onder geheimhouding voorshands, - dat haar broer Gradus in Februari gaat trouwen, met een van over de Maas. - En nou gaan ze uit elkaar, de drie Steegen: - Gradus met z'n vrouw blijft hier op den Bulthoek; Damus en Bella trekken naar beneden, op den hof van de Zwaan, die daar leeg komt aan den Groenenkant, enkel nog voor de vetweiderij en den veehandel. Daar is bedrijfskapitaal voor noodig... Boedelverdeeling dus, en wij hier de contanten opdokken voor de hypotheek... zoodat 'k maar zien moet, de ruim achtduizend die er nog op 't woonhuis staan ergens los te krijgen plus de achterstallige schuld... De hypotheek overdoen? Maar wie wil die nog? - al is het onderpand solied genoeg... De rente en de aflossing evenwel meer en meer ten achter... Dat moet de notaris er natuurlijk bij zeggen, en zal tochwel bekend genoeg zijn, door die klappei van 'n Bella... Dat moest al een bijzonder goeie vriend zijn, die ons hier te hulp zou willen komen... ons de som
leenen tegen een behoorlijke rente.. zooals de notaris me ook al voorhield.’
‘Weet die dan niemand?’ informeerde Nelis bezorgd. Hij was er zoo heelemaal in, dat z'n verweerd gezicht in rimpels wegtrok. Zonder het zelf te weten stond hij, met z'n twee handen in de zakken van z'n jasje, almaar te grabbelen met z'n vingers... ‘kon ik maar - had ik maar - wist ik maar...’
‘Nou denk eens, wat de notaris zei?... Vraag eens aan uw broer
| |
| |
Peereneer,’ zei die... En toen ik daarom lachen moest: ‘Wat zouden er zoo'n paar honderd gulden uit den spaarpot van den koster aan beschieten?’ hij weer: ‘Men kan nooit weten. In elk geval zou hij er soms iemand over kunnen aanspreken... of door bemiddeling van den pastoor... Ze kennen Leonardus Wevers wel allemaal in Overdael,’ beweerde de notaris.
‘En wat zei uw broer?’
‘Hoor 'ns hier, Nelis... meen je nou wezenlijk, dat ik Peereneer er in ga halen?... Juist omdat hij me de zorgen zoo voorspeld heeft, kan ik nou toch niet met m'n zorgen naar hem toegaan... Daar ben 'k dan toch te trotsch voor... ook om 't Rosalien - want die zou hij er maar weer op aanzien.’
‘Rentmeester Gregoire!’ wist Nelis opeens. 't Ging als een ingeving in hem op, - de uitkomst! - mee dat-ie 't arm Rosalien bedreigd zag door almaar weer niks dan leed en nieuwe bekommernis.
‘Aan hem heb 'k ook al gedacht... Die zit er warm genoeg in... Maar ja, om zoo opeens een negenduizend gulden voor te schieten aan lui, die hem feitelijk niks aangaan...’
‘Hij is u toch goed genegen genoeg.’
‘Misschien... als 'k dien stap maar doen kon... Om daar op den Wildkamp zoete broodjes te gaan bakken... Dat gaat me niet af, Nelis, - zoomin als het 't Rosalien zou afgaan... Riskeeren een weigerend antwoord te krijgen?... Ik zie me daar al afdruipen, met den kous op den kop...’
Ja, dat verstond Nelis: daar mocht de meester van Garvershof zich niet aan wagen, eerst en vooral niet terwille van 't Rosalien, - zich blootstellen om afgescheept te worden als een schooier!.. Tegelijkertijd lag 't Nelis al op de lippen - maar hij zweeg toch - dat voorstel, opgesprongen ergens uit de diepte van z'n hart: - ‘Als ik 'ns... laat mij 'ns’ - Hij zweeg, maar z'n boventanden stonden in z'n onderlip en z'n linkeroog trok heelemaal dicht. ‘'t Ergste nog, dat 'k er de vrouw totaal buiten moet houden,’ klaagde Leonardus.
‘Niks, hoor, niks zeggen aan haar - niks, niks mag ze ervan weten,’ waarschuwde Nelis, en vond het toch nog niet nadrukkelijk genoeg... ‘Dat kan ze nog niet verdragen - in lange nog niet. Vooral zorgen, dat alles gewoon aan 't rollen blijft!’
‘Ja, ja - goed praten! - Rollen? Den put in, jongen...’
| |
| |
Leonardus was nog nooit zoo mismoedig geweest. Zoo echt verslagen zat-ie daar weer neergezonken op z'n stoel, den eenen elleboog zwaar en voor evenveel over de ordeloos verspreide papieren heen, alsof ze toch niets meer te beteekenen hadden. - ‘Da's hier het rechte woord, Nelis, den put in! We staan aan den rand van den afgrond. Ik zie 't aankomen: al binnenkort Garvershof publiek verkocht. - En dan? Waar naartoe met de vrouw en die vier bloeden van kinders?... Eigenlijk niemand ter wereld weet beter dan jij, hoe goed ik 't heb bedoeld met Garvershof.’ ‘Maar er is toch ook nog een Voorzienigheid!... Dat zijt ge toch niet vergeten, nou de nood aan den man is?’
Nelis kreeg 't opeens tot stikkens toe benauwd, bij die vermaning van hem aan den anders toch immer zoo wijzen en manmoedigen meester. Hij hield 't niet meer uit in die sombere zaal hier. - ‘Nog maar 'ns goed bidden en prakkezeeren.’ Hij schoof de deur uit. Zwaar 't hart, zwaar 't hoofd. Midden op het erf stond-ie een enkel oogenblik nogmaar besluiteloos. Toen klom hij schielijk naar 't zolderke, - trok z'n duffelschen jas aan - nieuw van verleden winter, - zette z'n deukhoek op, nieuw sinds de kermis, - niet als een schobbejak uit den stal, maar echt als de meesterknecht van Garvershof moest hij zoometeen voor den dag komen, de vertrouwensman van de familie... En z'n woord doen. - Nou niet meer zooals eerst, toen z'n moeder 't hem silaab na silaab moest voorzeggen, maar zooals hij 't met z'n eigen overleg zou moeten uitdenken gaandeweegs... Zooals - ja, dat was het ware: zooals de Voorzienigheid het hem zou gelieven in te geven. Bij de voorspraak van Sint Franciscus, z'n schutspatroon...
Nelis was al den inrij uit, handen in de zakken, blik ver weg... Maar of hij wilde of niet: al aanstonds zag hij niks anders meer dan het huis en al den nieuwbouw van Steeg, - den Bulthoek. 't Grijnsde hem aan met al zijn vensters en deuren, hek en poorten - dreigend en onverzettelijk... ‘Jawel hoor!’ Nelis spuwde op den grond, enkel uit afschuw en wraakzucht. ‘Al moest ik 't omverloopen...’ Eigenlijk trok hij z'n rechterschouder al op, om het den stoot te geven, - den afgrond in, dien dat volk daarbinnen aan 't graven was voor 't Rosalien... God beware... Eerst op den grintweg tusschen de blauwgroene winterkorenlanden, in het zilvernevelige najaarsmiddaglicht, - een vlucht
| |
| |
meezen vloog uit een dorren meidoorn langs den greppel van struik tot struik met hem mee, - eerst hier in het zondagsstille open veld, kwam Nelis tot bezinning. En verviel tegelijk ook weer in twijfel: ‘Doen of niet doen? Mag iemand als ik zich eigenlijk wel bemoeien met zooiets? Ik - me steken in de zaken van den meester?’ - 't Overmande Nelis zoodanig dat hij stilstond... Liever maar weer rechtsomkeer op z'n stappen terug?... Of misschien eerst 'ns aan Peereneer raad gaan vragen? - Uilskuiken! Nadat de meester hem nogwel zoo onomwonden gezegd had: ‘M'n broer, de ongeluksprofeet, mag er niets van weten, dat het ongeluk hier nou voor de deur staat.’ - Goeie God nog toe! 't Koud zweet zou er 'n mensch bij uitbreken! - Doen?... en misbruik van vertrouwen maken, - de geheimen van den meester op de straat brengen. - 't Nalaten? en eerlang Garvershof onder den hamer, - wat zou beteekenen: de doodsteek voor 't Rosalien... En dan voor hem zelf eeuwig de wroeging: had ik toen den moed maar niet laten zakken, en doorgezet wat me zoo duidelijk werd ingegeven...
Nelis liep tochmaar weer verder - op den Wildkamp aan! - ‘Bidden? - Ten einde raad zijn en dan pas aan bidden denken... Maar gij, Sint Franciscus, die de menschen kent en uit eigen ervaring er alles vanaf weet, hoe ze zijn en altijd weer hun ziel willoos laten meeslepen door broeder-ezel... Veel, veel meer dan 'k waard ben, hebt gij alreeds voor mij gedaan, Sint Franciscus, in dien strijd tegen m'n eigen kwade natuur... Maar nou opeens, vandaag, zoudt ge me toch krachtdadiger dan ooit moeten helpen... Neen, nu 'ns niet tegen die zondige begeerlijkheid van m'n vleesch en m'n oogen, maar enkel en alleen tot redding van Garvershof... Weet ge, hoe 't beste? Door mij te beduiden, en nogwel zoo gauw mogelijk: “doen” of “niet doen.” - Is het te veel gevraagd, of gij zoudt willen zorgen, dat de Almachtige God mij een teeken geeft? “doen” of “niet doen...” Meteen al, - want hoe langzaam ik ook loop, de Wildkamp is vlakbij. Als nou bijvoorbeeld, laat ons zeggen: Peereneer daar aankwam, zij 't nog in de verte, - als ik hem maar zag naderen, - Peereneer met den kleinen Franciscus, uw naamgenoot, op weg naar den hof, - zooals z'n moeder dat hoopt... Daarom! 't Zou immers best kunnen: - Opeens Peereneer, met op z'n schouder dien toekomstigen minderbroeder van u, Franciscus voor Franciscus,
| |
| |
waarvoor ge mij elke maand een noveen hoort doen u ter eere... Mocht dat gebeuren: die twee op komst of al nabij of dadelijk vlak voor me, daar aan den hoek van den weg... Dan was al m'n tweestrijd op slag gedaan. Alsof ik u hoorde zeggen: “Vooruit Nelis, - zoo en niet anders is Gods wil...” De woorden op den Wildkamp? - Dan zoudt ge me immers ook daarbij niet in den steek laten. Want wat zou 'k daar kunnen zeggen, zonder dat gij 't me voorzegt? - Stamelen, stokken, - stikken van benauwenis... Zooals nou de adem me al begeeft, enkel bij de gedachte, opeens, dat zoo goed als zeker die haai van 'n madame Gregoire de deur komt opendoen - en - er bij blijft...’
Nelis was al aan het eerste hek van de Laag-Caser boomgaarden - het ijzeren hek met de gekroonde C door de tralies. En daar stond-ie. In plaats van den genaderijken Sint Franciscus opeens dat spook van 'n rentmeestersvrouw voor oogen. - Was 't wonder, dat het lood hem weeral in de schoenen zonk? Veel zwaarder nog dan eerst... Geen Peereneer te ontdekken langs den weg, ver of dichtbij... En inplaats daarvan, enkel de plotselinge afschrik voor die verduvelde Gregoirsche. Al deed ze tegen 't Rosalien nog zoo poeslief tegenwoordig met 'r dochter mee - Nelis kende die twee immers genoeg, sinds hij vier jaar geleden het overlijden van 't Rosalien 'r vader was gaan aanzeggen op den Wildkamp. Zetten kon hij ze geen van beiden, die Gregoirschen. Evenmin als z'n moeder hen kon uitstaan. Zooals die dezen zomer achter hun rug tegen hem gesmaald had: ‘Wat die twee baronnessen hier op onzen boerenhof toch zoeken allewijl?’
Zonder 't zelf te weten, stond Nelis al dubbend, met de handen om de spijlen, door het hek naar de najaarsche appelboomen van 't kasteel te kijken - kaal geplukt en al bladerloos - maar zoo prachtig regelmatig in hun rijen, - schuine strepen in de breedte, die toch weer rechte strepen vormden in de lengte. - Als zij op Garvershof nog 'ns ooit zoo'n bongerd konden aanplanten!... Jawel dan...
Mistroostig besloot hij opeens toch maar weer naar z'n zolderke te gaan, - er weg te kruipen in angst en verdriet. Want wat zou hij? Niks anders dan alles zeker nog meer en voorgoed bederven.. Terug dus! Met een ruk keerde hij zich om - en - daar stond hij op 't alleronverwachtst tegenover heer Gregoire den rentmeester zelf!... ‘Wel,’ groette die, ‘op den wandel?’ en stond
| |
| |
stil toen hij hem herkende. ‘Da's zoowaar Nelis van Garvershof... de aanzegger... Hoe dikwijls is dat nou al gebeurd?... goede en kwade tijding...’
‘Zes keeren, heer.’ Nelis hoefde dat niet uit te rekenen. ‘De dood van heer Garversman eerst, - dan viermaal de komst van de kinderen, - en verleden maand... dat weet ge... madame de weduwe.’
‘En nou? - Hoe gaat het op den hof?’
‘Miserabel.’.
‘Toch niet erger met 't Rosalien?’ Gregoire verschrok er echt van. En z'n stem was zóó hartelijk en z'n oogen keken zóó bezorgd uit dat vaderlijk goedig baardgezicht van hem, dat Nelis opeens wist - ‘nou of nooit!’ - ‘Ach, heer Gregoire... 't is er op of er onder, ook met haar... U hebt er geen flauwe gedachte van, waar de meester van ons nou weer opeens voorzit.’ ‘Jongen nog-toe! Wat is er aan de hand?... 'k Hoopte al, toen jij dat was, hier zoo op je dooie gemak: zeker weer alles richtig op Garvershof...’
‘'k Was op weg naar u... Maar de meester mag er niks van weten - niemand ooit -... en u moet niet denken dat ik me steek in de zaken van den hof - en het vertrouwen misbruik..’ ‘Alla nou... heel Daelhoven en Overdael begint ondertusschen wel te weten wat Nelis Broens waard is.’
‘'t Komt hier op neer, - dat Bella Steeg er tusschen zit - nou Gradus dan klaarblijkelijk gaat trouwen, en de boel daar uit elkaar moet, zooals zijzelf tegen den meester zei... maar 't is natuurlijk toch niks dan valsche toeleg van de heks, om 't Rosalien den hak te zetten, - dat ze valt - den afgrond in, - aan den rand van den afgrond...’
Eerst was Nelis verbaasd geweest over z'n eigen duidelijke woorden, - nou raakte hij opeens den kluts kwijt, enkel omdat het over 't Rosalien ging. Maar Gregoire hielp hem er uit: ‘'k Meen het al te verstaan, jongen. - Bella heeft de hypotheek opgezegd. - De meester is wellicht achterop geraakt met de renten, - bij al dat getob de laatste maanden, - en nou ziet hij geen uitweg... Wringt hem daar de schoen?’
‘Juist precies...’ Opgelucht voelde Nelis zich over het moeilijkste heen. ‘En nou zou ik u willen vragen, heer Gregoire, - of u somwijlen - geen raad weet - of eigenlijk uitkomst, of ge
| |
| |
een reddende hand zoudt willen uitsteken... Juist nou 't zoo goed vooruit gaat met den hof.’
‘Dat weet ik!’ beaamde Gregoire met oprechte waardeering. ‘Wat die Leonardus verzet! En winnen doet hij 't ook op den duur... Alle respect voor dien meester van jou - en ook voor die kloeke Rosalien... Die twee. - Nog van 't goeie ouwe Limburger soort, Nelis, - zooals jijzelf evengoed... En komt nou dat vervloekte tuig van Steeg een spaak in het wiel steken?... Uit puur broodnijd natuurlijk... Helpen? - ik? Hoe stel jij je dat voor!...’
‘De hypotheek overnemen,’ wist Nelis resoluut.
‘En dan niet tegen woekerrente... Wat mij betreft, - ik heb in dergelijke dingen een goeden voorgang gehad -... hier, de oude baron zaliger - zooals die altijd zei: ‘leven en laten leven.’ Tegelijk dacht de rentmeester aan dien ouden wensch van z'n heeren om hun grondbezit naar genen kant met Garversberg af te ronden. Zakenman als-ie was had hij meteen al z'n plan klaar, om wel te bemiddelen zonder er zelf evenwel ook maar 'n rooien duit aan te riskeeren.
‘Als u ooit een waar goed werk zoudt willen doen, dan nou voor den hof bij ons.’ Nelis voelde, dat hij het pleit al zoo goed als gewonnen had, - durfde het toch niet te gelooven, keek met schuwe smeekoogen naar den rijkeman op...
‘Is de meester thuis?’ informeerde Gregoire. ‘Er zou in alle geval eens nader over te praten zijn.’
‘De meester verzet geen voet van den hof - en mocht hij boven bij madame zijn - dan zal mijn moeder - die is in de keuken - hem wel bij u in de zaal roepen.’ Nelis trof voorzorgen. ‘Liever zou ik u geleiden - maar, dat verstaat ge: meteen zou dat in 't oog loopen. - Want eerst en vooral - mij niet noemen - dat ik het u verklapt heb...’
‘Dat zweer ik, - als 't voor jou zoo'n netelige kwestie is, - geen woord over Nelis... Zet de zorgen nou maar opzij, jongen... We wasschen dat varken wel schoon...’
‘Den drek in met de heks!’ Die vloek voor de Steegsche was Nelis van 't hart eer hij er erg in had. En Gregoire lachte, dat de kraaien opvlogen uit de canedassen achter de haag aan den overkant.
Nelis was den Wildkamp al voorbij - in zoo'n duizel van ver- | |
| |
rukking, dat hij opeens geloofde te droomen. Bij de bocht klom-ie den hoogen kant op, om den weg te overzien, - naar links. En daar liep wezenlijk rentmeester Gregoire, met z'n jagershoedje, breed en groot in z'n grijzen jekker. Stevig stapte hij door, recht op z'n doel af: - Garvershof - de redding van Garvershof...
Naar rechts keek Nelis, den kant van Overdael uit... Maar geen Peereneer te ontdekken op den weg - geen Christoffel met het kleine manneke op z'n schouder. - En toch - ‘Sint Franciscus...’ Nelis trok opeens den deukhoed van het hoofd en blikte omhoog - door den raggen nevel heen, die de zonsondergang rozig begon te doorschijnen. Aan stokrozen dacht Nelis, en daartusschen stond de Arme van Christus en zag op hem neer zooals hij naar hem opzag... ‘Toch, Sint Franciscus, een wonder van de Voorzienigheid door u... als 't waar wordt... En 't wordt waar!...’
'n Half uur later zat Nelis in Wevershuuske aan de koffie, - Franske was hem op de knie gekropen, en zei: ‘Fanke wil mee.’ ‘Waar naartoe?’ vroeg Nelis, want daar wilde hij toch wel 'ns het zijne van hebben, of 't kind wezenlijk aan den hof dacht, nu het hem terugzag... ‘Naar moeder,’ zei Franske.
‘Daar nou!’ zei ouwe Anne Katrien niet zonder spijtigheid... ‘Da's echt den eersten keer, dat hij naar z'n moeder vraagt, zoolang hij hier is. Nou hij Nelis ziet.’
Overgelukkig kon Nelis niet anders dan dien allerliefsten kleinen Franciscus eens ongemerkt heel dicht aan z'n hart drukken... ‘Wacht maar! Voortaan gaat alles eerst goed worden bij moeder van Fanke.’
|
|